| |
| |
| |
Varia Americana
Hans Hermans
De Verenigde Staten van Amerika vormen een werelddeel op zichzelf en over dat werelddeel wordt ook in Europa onnoemelijk veel geschreven en gesproken. Toch blijft het voor vele Europeanen terra incognita. Uit de berichten en de beschouwingen van de nieuwsmedia krijgt men wel een indruk van de grote sociale, economische en politieke problemen waarmee de Regering van Washington te kampen heeft en van de reacties, vooral de radicale reacties, die deze problemen en de wijze waarop de Regering ze te lijf gaat, oproepen, maar hoe Amerika nu eigenlijk leeft en hoe de politieke wilsvorming, die toch tot beslissingen van wereldomvattende betekenis leidt, tot stand komt, daar komt in het algemeen maar weinig van over. Wil men Amerika werkelijk leren kennen dan moet men toch af en toe eens wat snippers uit dat leven zelf bijeengaren. Af en toe eens een paar spotlights werpen op details die, hoe ogenschijnlijk onbelangrijk ook, toch meer begrip kunnen wekken voor wat daarginder allemaal werkelijk gebeurt.
| |
Het ‘ene’ Amerika
Bij degenen die in de jaren na de Tweede Wereldoorlog de grondslagen legden voor het éne Europa van de EEG, speelde in het achterhoofd de gedachte aan het éne Amerika en de Amerikanen waren er als de kippen bij om de eenheid van hun land aan het verdeelde en versnipperde Europa ten voorbeeld te stellen. Eén geldsysteem, één post, één markt, één Bestuur. Over één werelddeel van 200 miljoen mensen. Daar kon Europa met minstens evenveel mensen maar met ál zijn talen, zijn geldstelsels, zijn postzegels, zijn paspoorten en zijn invoerrechten niet tegenop.
Maar ìs Amerika nu zo één? Politiek gesproken alvast niet. Men krijgt uit de Europese nieuwsmedia vaak de indruk, dat de politiek in Amerika in hoofdzaak wordt bepaald door twee grote partijen, de Democraten en de Republikeinen, met tegenwoordig als derde de partij van Wallace en nog een paar kleine snipperpartijtjes, waar nooit over wordt gepraat. Alleen: zo ìs het niet. Er bestaat in Amerika niet één Democratische en één Republi- | |
| |
keinse partij zoals wij in Europa partijen kennen. Er bestaan Democratische en Republikeinse partijen in elk van de vijftig afzonderlijke Staten van Amerika. Er bestaan dus vijftig Democratische en vijftig Republikeinse partijen, allemaal met hun eigen, merendeels door lokale toestanden bepaalde verlangens en leuzen. Slechts ééns in de vier jaar steken die vijftig partijtjes de koppen bij elkaar om te zien hoe zij gezamenlijk de strijd om het presidentschap kunnen winnen, maar voor het overige gaan zij allemaal hun eigen weg. Die weg wordt niet alleen door lokale sociale en economische omstandigheden bepaald, maar ook door lokale tradities en door de politieke positie die de partij in de Staat inneemt. Dezelfde ‘partij’ die de presidentsverkiezingen heeft gewonnen en dus in de federale regering aan de touwtjes trekt, kan in een regering van een afzonderlijke Staat in de oppositie zitten en zich daardoor gedwongen zien een heel ander beleid te voeren dan haar eigen President. In overeenstemming daarmee kunnen de afgevaardigden die deze partij uit haar eigen kiesdistrict naar het Huis van Afgevaardigden (het Congres) of naar de Senaat zendt, zich tegen hun eigen President opstellen. Iedere afgevaardigde en iedere Senator speelt in het Congres zijn eigen viool, ook al klinkt die nog zo vals in het concert van zijn ‘nationale’ partij, uitgevoerd bij de presidentsverkiezingen. De muziek komt niet van de éne dirigent in
het Witte Huis, maar van het eigen achterland in de afzonderlijke Staten.
Die vijftig Republikeinse en Democratische partijen voeren ook alleen maar een werkelijk leven in hun eigen Staten. Dáár alleen hebben zij een permanente organisatie. Zij kúnnen niet anders. In schrille tegenstelling tot bijvoorbeeld Nederland, waar tussen twee nationale Kamerverkiezingen, in vier jaar tijds dus, de kiezers slechts tweemaal naar de stembus worden geroepen om één stem uit te brengen voor de Provinciale Staten of voor de Gemeenteraad, moeten de Amerikaanse kiezers in zo'n zelfde periode van vier jaar minstens twee, soms drie maal per jaar naar de stembus, niet om één stem uit te brengen maar om telkens zo'n twintig of dertig verschillende functionarissen en afgevaardigden te kiezen. De éne verkiezing is nog nauwelijks achter de rug of de voorbereidingen voor de volgende moeten al beginnen. In de afzonderlijke Staten hebben de partijen nooit rust. Dáár moeten zij permanent op hun qui-vive blijven. Dáár vinden zij hun voornaamste bestaansreden; niet in die éne presidentsverkiezing eens in de vier jaren.
Dat is nog niet alles. In het ‘éne Amerika’ regelen alle Staten afzonderlijk het kiesrecht van hun burgers. En aangezien het kiesrecht een burger medebeslissingsrecht verleent in de politiek binnen de afzonderlijke Staten en gemeenten, ligt het voor de hand dat de Staten dit recht niet voetstoots verlenen aan ieder die van elders binnenkomt. Wie binnen Amerika van de ene
| |
| |
Staat naar de andere verhuist, moet in zijn nieuwe woonplaats nog minstens een paar jaar wachten eer hij dáár volledig in het bezit wordt gesteld van zijn kiesrecht. En Amerikanen verhuizen met een onvoorstelbare frequentie. Tussen maart 1967 en maart 1968 verhuisden niet minder dan bijna 37 miljoen Amerikanen. In één jaar tijds dus. De meeste van deze verhuizingen vonden plaats binnen de grenzen van één Staat en hadden dus geen politieke consequenties. Maar hoeveel er dat wèl hadden, blijkt wel uit het absenteïsme bij de presidentsverkiezing van datzelfde jaar 1968. Wie zich metterwoon in een andere Staat vestigt, behoudt weliswaar zijn recht om deel te nemen aan de presidentsverkiezingen, maar om dit recht uit te oefenen moet hij terugkeren naar de Staat waar hij oorspronkelijk woonde - en ga daar maar eens aan beginnen. Naar schatting hebben acht à tien miljoen Amerikaanse kiezers bij de presidentsverkiezingen van 1968 verstek moeten laten gaan omdat zij geen kiesrecht hadden in de plaats, de Staat van hun inwoning.
Ook in andere zaken gaan de Amerikaanse Staten allemaal hun eigen gang. Zij hebben hun eigen rijbewijzen en hun eigen verkeersvoorschriften, hun eigen belastingformulieren en hun eigen belastingheffing, hun eigen wetgeving op het gebied van drankverkoop en kansspelen, hun eigen uitkeringen aan werklozen en noodlijdenden, hun eigen subsidiebeleid in het onderwijs, hun eigen inzicht in de toelaatbaarheid van immorele propaganda en van academische vrijheid. De kosten van het levensonderhoud verschillen ook van Staat tot Staat. In de grensgebieden tussen twee Staten komen dan ook toestanden voor, vergelijkbaar met de toestanden in de grensgebieden tussen Nederland en België. In Philadelphia bijvoorbeeld werken tal van mensen die in het aan de overkant van de Delaware gelegen New Jersey gaan wonen, met het oog op de lagere kosten van levensonderhoud dáár. Zij moeten dan wel iedere dag de tolbrug over, maar alleen al aan de lagere benzineprijs in New Jersey halen zij dat eruit.
Of het ‘éne Amerika’ nu zó ver op Europa vooruit is, daar mag ieder het zijne van denken.
| |
Het ‘andere’ Amerika
Veel Europeanen houden niet van Amerika. Dat Amerika een beslissende rol heeft gespeeld in de bevrijding van Europa uit de klauwen van Hitlers bruine moordbenden, daar denken maar weinigen meer aan. Evenmin als aan het feit dat het snelle herstel van Europa goeddeels mogelijk is gemaakt door de Marshall-hulp. Het heden heeft het verleden verdrongen. Het heden, dat is de oorlog in Vietnam, dat is het negerprobleem, dat is de arrogantie van de rijke Amerikaanse toerist, dat is de vrees voor de macht
| |
| |
van Amerika, dat is de vervuiling en de politieke corruptie, dat is de cultus van de dollar en dat is, niet te vergeten, de toenemende criminaliteit, die zichtbaar een stempel van onzekerheid en onveiligheid op de Amerikaanse steden drukt. Weliswaar heeft Europa al dit soort problemen net zo goed, maar op een veel geringere schaal. In Amerika werken ze verbijsterend door hun afmetingen. Even verbijsterend als een bezoek aan Wall Street, aan de Niagara-watervallen en aan de Grand Canyon. Het zijn die afmetingen die de Europeaan in Amerika een gevoel van onbehagen inboezemen. Toch zijn er nog altijd Europeanen die zich in Amerika thuis voelen en er zich blijvend willen vestigen. Waarom eigenlijk?
Een Belgische journaliste, Magda Palacci, correspondente o.a. van Le Monde en Le Soir, heeft zich verleden jaar blijvend in Philadelphia gevestigd en in een interview met de aldaar verschijnende Evening Bulletin haar beweegredenen uiteengezet. Eén daarvan was, dat in Amerika de democratie dieper geworteld zit dan in Europa. De Amerikaanse democratie functioneert weliswaar verre van volmaakt, maar laat toch dingen toe waar menig Europees land moeite mee zou hebben. In welk Europees land, vraagt Magda Palacci zich af, zou het mogelijk zijn zó openlijk op te komen tegen een oorlog waar het land zelf middenin zit? Waar krijgen staatslieden, tot het staatshoofd toe, er zo ongenadig van langs in de publiciteitsorganen zonder dat er een haan naar kraait?
Een andere overweging is, dat Amerika hoe langer hoe minder aarzelt zijn feilen en falen te erkennen. De vrees dat de eenheid en daarmee de macht van Amerika uiteen zal vallen, leeft bij vele Amerikanen. Zij zijn er zich van bewust aan het worden, dat het rijke, het grote en het goede Amerika, waar zij in het verleden altijd zo sterk in hebben geloofd, een illusie dreigt te worden. Zij voelen zichzelf óók overweldigd door de afmetingen van hun problemen.
Daar staat echter tegenover, dat zij nog steeds in hun land geloven. Er zijn nog steeds maar weinig Amerikanen die, zoals velen in Europa, de neiging hebben hun land te ontvluchten en naar elders, waarheen dan ook, te emigreren. Zelfs de negers, die het toch werkelijk niet best hebben, verzetten zich met hand en tand tegen het idee terug te keren naar het land van hun oorsprong. Ondanks alles houden de Amerikanen van hun land - en het is zeer de vraag of men dat nog van alle Europeanen kan zeggen. De Amerikanen gelóven nog steeds in hun land. Het heeft in de loop van zijn geschiedenis al zóveel crises doorstaan; het zal ook deze te boven komen. Toch is dat hartverwarmend.
En tenslotte: zo arrogant als de Amerikaanse toerist zich soms in Europa gedraagt, zo vriendelijk en bescheiden is hij thuis. De Amerikanen zijn in wezen en hartelijk volk. Even geredelijk als de gemiddelde Europeaan -
| |
| |
met name de Engelsman - zijn deur gesloten houdt voor vreemdelingen, zet de Amerikaan zijn deur voor hen open. En niets doet de Amerikaan liever dan de mening van de buitenlander vragen over de problemen van Amerika.
Dit laatste klopt met de bevindingen van Jacques Maritain, die bij zijn afscheid als ambassadeur van Frankrijk in Washington zijn visie gaf op het verschil tussen de Europeaan en de Amerikaan. Wie in Europa scherpzinnig, ‘clever’ wordt genoemd, mag zich daardoor geprezen achten. ‘Koppetje, koppetje’ is een uitdrukking van respect. Zegt men echter van iemand in Europa dat hij een ‘goeie vent’ is, dan degradeert men hem eigenlijk tot een soort lamme goedzak, waar niet veel bij zit. In Amerika is het precies andersom. ‘Clever’ krijgt dan al gauw de betekenis van slim en dus niet helemaal betrouwbaar. Voor een ‘clevere kerel’ is het uitkijken geblazen. De hoogste lof echter die een Amerikaan van zijn mede-Amerikanen kan krijgen is de kwalificatie: he is a good neighbor. Een goede buurman. ‘Goedheid’ geldt in Amerika niet als een beminnelijke zwakte maar als een deugd.
Dat is het andere Amerika.
| |
De jonge kiezers
Wanneer het Amerikaanse Congres eenmaal een amendement op de Grondwet heeft aangenomen, wordt dit amendement ter goedkeuring toegezonden aan de wetgevende organen van de verschillende afzonderlijke Staten. Keuren deze colleges in tenminste drie kwart van het totaal aantal Staten - in tenminste 38 van de 50 Staten dus - het goed, dan treedt het in werking. Met die amendementen op de Grondwet is Amerika zuinig. In de bijna twee eeuwen verstreken sedert het vaststellen van de Grondwet werden slechts enkele tientallen amendementen aangebracht en daarvan nog tien die tegelijk met de Grondwet zelf werden aangenomen en die de zogenaamde Bill of Rights bevatten.
Op 23 maart van verleden jaar nu werd er weer eens zo'n amendement aangenomen en aan de verschillende Staten toegestuurd. Een amendement waarbij de kiesgerechtigde leeftijd voor Amerikaanse burgers werd verlaagd van 21 tot 18 jaar. In de loop van het jaar 1971 kwamen geleidelijk de vereiste goedkeuringen allemaal binnen. Het amendement is dus nu in werking getreden en dit betekent, dat bij de komende presidentsverkiezingen drie jaarlichtingen - een slordige 25 miljoen kiezers - aan het kiezerskorps worden toegevoegd.
Nu zijn de politieke rekenmeesters natuurlijk druk aan het werk om de gevolgen van deze vermeerdering te peilen. Zij zijn daarbij tot de conclusie
| |
| |
gekomen dat naar alle waarschijnlijkheid één kwart van deze kiezersaanwas geen gebruik zal maken of kúnnen maken van zijn stemrecht (studenten bijvoorbeeld die studeren aan een Universiteit buiten de Staat van hun inwoning en nog niet lang genoeg in hun universiteitsstad wonen om dáár te kunnen kiezen); één kwart zal Republikeins stemmen en de helft Democratisch.
Kunnen deze verschuivingen nu de uitslag van de verkiezingen in november beslissend beïnvloeden? Kunnen de jonge kiezers van Amerika het evenwicht doen omslaan?
Om een antwoord op die vraag te kunnen geven moet men voor ogen houden hoe de Amerikaanse President wordt gekozen. Dat geschiedt staatsgewijs. De kiezers brengen in feite hun stem niet uit op de persoon van hun favoriete kandidaat, doch op een groep ‘kiesmannen’ uit hun eigen Staat. De groep kiesmannen die in een bepaalde Staat de meerderheid van de stemmen verwerft, wordt in zijn geheel afgevaardigd naar het kiescollege dat uiteindelijk de persoon van de President aanwijst. Winnen dus de Republikeinen in één bepaalde Staat de verkiezingen, dan stemt die hele Staat bij de eigenlijke presidentsverkiezing in het kiescollege Republikeins ook al was die meerderheid nóg zo krap.
Dit betekent dat in die Staten waar de Republikeinen over een grote meerderheid beschikten bij de vorige verkiezingen, de jonge kiezers geen invloed kunnen oefenen op de uitslag. Zij kunnen aan de meerderheid van de Reublikeinen wel wat afknabbelen, maar de schaal doen doorslaan kunnen zij niet. Evenmin maakt het voor de Democraten veel verschil in die Staten waarin zíj de meerderheid hebben. De jonge kiezers kunnen die meerderheid vergroten, maar het eindresultaat blijft gelijk. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval in New York, waar de Democraten in 1968 al een meerderheid van 400.000 stemmen behaalden en in Pennsylvania, waar zij 200.000 meer behaalden dan de Republikeinen. Ook in Michigan en Massachusetts met Detroit en Boston als grote steden wonnen de Democraten glansrijk. Daar verandert dus de komst van de jonge kiezers niets aan de uitslag.
In andere Staten liggen de kaarten echter duidelijk anders. In Illinois bijvoorbeeld is de uitslag van de verkiezingen altijd een dubbeltje op zijn kant geweest. Kennedy won deze Staat indertijd met een meerderheid van niet meer dan 9000 stemmen op een totaal van vijf miljoen. Nixon deed het in 1968 iets beter; hij won met 130.000 stemmen meerderheid, maar Illinois krijgt er dit jaar 600.000 jonge kiezers bij en als de voorspellingen van de rekenmeesters uitkomen, betekent dit dat de Democraten er 300.000 stemmen bij krijgen tegen de Republikeinen maar 150.000 en dan valt ceteris paribus het dubbeltje naar de Democratische kant. In Ohio, waar in 1968 Nixon een meerderheid van 94.000 stemmen verwierf, komen ook 600.000
| |
| |
jonge kiezers opdagen met een netto-winst van 150.000 voor de Democraten in petto. In New Jersey komt de jonge generatie opzetten met 350.000 man; voor de Democraten een mogelijke netto-winst van omstreeks 90.000. Voldoende om Nixons meerderheid van 60.000 stemmen in 1968 te overtroeven. In Californië, een van de grootste staten, die een zeer groot aantal kiesmannen afvaardigt, komen dit jaar 1,2 miljoen nieuwe kiezers naar de stembus. Voor de Democraten een mogelijke netto-winst van 300.000 stemmen. Ruim voldoende om hun achterstand van 225.000 stemmen in 1968 goed te maken. In Florida liggen de zaken ietwat ingewikkelder. Nixon behaalde daar een meerderheid van 200.000 stemmen. De jonge kiezers kunnen daar niet tegenop; zij zijn slechts 360.000 man sterk en leveren de Democraten dus een netto-winst van niet meer dan 90.000 stemmen. Daar staat echter tegenover, dat Wallace in 1968 600.000 stemmen in de wacht sleepte en dat zijn kansen in Florida dit jaar aanzienlijk geringer worden geacht.
Nixon won in 1968 maar met een héél kleine marge. Een paar Staten kunnen de doorslag geven. Zullen de jonge kiezers dat doen?
| |
De stem van het platte land
De vaders van de Republiek der Verenigde Staten beschouwden de vrije, onafhankelijke boer, die met de spa in de hand en het geweer aan de voet zijn eigen land bewerkte en verdedigde, als de ideale burger in een democratisch staatsbestel. Van de steden moesten zij niets hebben. Kleine marktstadjes, waar de boeren hun produkten konden verkopen en konden inslaan wat zij nodig hadden, konden er nog mee door, maar de grote industriële centra met hun bevolking van arme en onderontwikkelde arbeiders beschouwden zij als de pest voor de democratie.
Die opvatting heeft in de politiek van Amerika lang doorgewerkt - en dat kón ook niet anders, omdat de meerderheid van het Amerikaanse volk nu eenmaal op het platteland of in de kleine stad woonde. Politici die geen bindingen hadden met het platteland of met de kleine stad, konden de meerderheid eenvoudig niet halen. Kandidaten uit de grootstad kwamen voor het presidentschap eenvoudig niet in aanmerking.
Deze situatie is vandaag aan de dag wezenlijk veranderd. Het platteland begint terug te lopen; de kleine steden worden grootsteden met alle allures van dien en de grootsteden werden miljoenen-metropolen. Op het ogenblik wonen van iedere tien Amerikanen er zes in grootstads-agglomeraten en de trek daarheen houdt nog steeds aan. Voor de twee grote rivalen in de Amerikaanse politiek, de Republikeinen en de Democraten, is het zoeken dus naar een grootstadsallure in hun beleid.
Op dit punt nu hebben de Democraten een historisch voordeel. Toen hon- | |
| |
derd jaar geleden de Republikeinen zegevierend uit de burgeroorlog kwamen, leek het alsof zij de Democratische partij daarmee voorgoed hadden verpletterd. Weliswaar klampten de blanke zuiderlingen, die de oorlog hadden verloren, zich nog aan de Democraten vast, maar in het noorden kregen zij nauwelijks meer een voet aan de grond en met alleen de zuidstaten als een gesloten blank blok achter zich konden zij nu eenmaal geen verkiezing winnen. Het waren de grootsteden die hen uiteindelijk over deze crisis heen hielpen. Vasthoudend aan de plattelandstraditie van de Vaders van de Republiek, legden de Republikeinen niets dan verachting aan de dag voor de miljoenen-massa van de immigranten uit Europa; zij lieten die armoedzaaiers aan de Democraten over, die zich daar gretig op wierpen en er inderdaad in slaagden de grootsteden in hun greep te krijgen.
Die greep hebben zij nóg. Er zijn wel enkele Republikeinse politici die zich nu om de grootstads-massa's beginnen te bekommeren, maar het feit alleen al dat één van deze politici, burgemeester Lindsay van New York, naar de Democraten is overgelopen, bewijst wel dat de Republikeinen nog steeds grote moeite hebben met het grootstadsprobleem. Waar zij op hopen is, dat grote gedeelten van de grootstadsbevolking langzamerhand in betere doen is gekomen en verhuist naar de ietwat florissantere buitenwijken, waar het tot de goede toon behoort Republikein te zijn. Een greep op de arbeidersmassa hebben zij nog lang niet. Het platteland heeft weliswaar geen meerderheid meer, maar de Republikeinen hebben de traditionele steun die zij van daar uit kregen, nog hard nodig, willen zij het overwicht van de Democraten in de grote steden compenseren. Het platteland zit op de wip. Met hun overwicht in de steden zitten de Democraten overigens nog niet op rozen. In de verkiezingsstrijd van 1964, toen Goldwater min of meer openlijk het racisme predikte, viel de Democratische meerderheid onder de blanke kiezers in de zuidstaten aan diggelen. Weliswaar zorgde de uitbreiding van het kiesrecht onder de negers voor een zekere compensatie, maar de komst van Wallace in 1968 bracht zoveel verdeeldheid in het zuiden, dat de Republikeinen er als lachende derden met de buit vandoor konden gaan. Mogelijk slaat dat dit jaar om, omdat een derde partij het in Amerika nu eenmaal nooit lang uithoudt, maar het blijft voor de Democraten een zorg. Zij moeten naar nieuwe steun omzien. Zullen zij die nu vinden bij het platteland?
Het is voor niemand een geheim, dat er onder de boeren grote ontevredenheid bestaat met het beleid zoals dat door de regering Nixon is gevoerd. Nixon is er helemaal niet meer zo zeker van dat de Staten met overwegend plattelandsbevolking, waarvan er minstens een dozijn hem een meerderheid hebben gegeven in 1968, dat dit jaar weer zullen doen. De boeren zijn klaarblijkelijk van plan hun huid dit jaar duur te verkopen. Daar hebben zij blijk
| |
| |
van gegeven op een congres van de machtigste plattelandsorganisatie in Amerika, die eind verleden jaar 12.000 van haar bestuurders uit het hele land in Kansas City bijeen riep om de situatie te bespreken. En het tekent de dreigende situatie voor de Republikeinen, dat zij op die reusachtige vergadering niet de Republikeinse kopstukken hebben uitgenodigd, doch redevoeringen hebben laten houden door Hubert Humphrey en Edmund Muskie, de twee kandidaten van de Democraten in 1968. Deze beide heren hebben van dik hout planken gezaagd. Hun kritiek op het landbouwbeleid van Nixon loog er niet om. En allicht: er stonden twaalf Staten op het spel! Met andere woorden: zowel de jonge kiezers als het platteland zouden in de presidentsverkiezingen van dit jaar wel eens verschuivingen teweeg kunnen brengen die de schaal doen omslaan. Het wachten is niet zozeer op de kandidaten als op de verkiezingen zélf. Dáár zal het spannen.
| |
Moet het zo blijven?
Heel het jaar waarin presidentsverkiezingen worden gehouden, staat in het teken van deze verkiezingen. De eerste kandidaten steken al lang vóór de crocusjes hun kopjes omhoog en de eerste vóórverkiezingen beginnen al in februari. Tien maanden voor de eindstrijd. Herhaaldelijk zijn er al stemmen opgegaan om daar verandering in te brengen. In de eerste plaats omdat zo'n lange verkiezingsstrijd het politieke leven vrijwel een vol jaar lang verlamt. In de tweede plaats omdat hij te veel kost. Dit laatste begint hoe langer hoe zwaarder te wegen.
Zestig jaar geleden, in 1912, bevochten drie kandidaten elkaar het Witte Huis: Wilson, Taft en Theodore Roosevelt. Alle drie voerden zij een uitgebreide verkiezingscampagne en tesamen besteedden zij aan die campagne een bedrag van 2.877.000 dollar. Dat was 19 cents voor elk van de ruwweg 15 miljoen kiezers die hun stem uitbrachten. Sedertdien zijn de kosten van de verkiezingscampagnes zozeer opgelopen, dat het gebedel van de grote partijen om geld voor hun verkiezingsfondsen een vierjaarlijkse plaag dreigde te worden. Niet alleen een financiële aderlating voor degenen die het geld moesten opbrengen, maar ook een bron van corruptie. De gulste gevers gaven niets voor niets; vóór wat hóórde wat en de man die de race won, moest in ieder geval zorgen dat zijn eigen boterham, of in ieder geval die van zijn partij, voor de volgende verkiezingen ook gesmeerd bleef.
Reeds in 1925 nam het Congres een wet aan die paal en perk moest stellen aan die geldwegsmijterij voor politieke propaganda. Geen kandidaat mocht meer dan een bepaald bedrag besteden en geen personen of bedrijven mochten hem meer dan een bepaald bedrag schenken. Dat hielp éven, maar niet lang. De wet had grote mazen en werd bovendien niet toegepast. Zelfs openlijke schendingen ervan werden niet vervolgd.
| |
| |
De kosten van de verkiezingscampagnes bleven dus oplopen. Volgens officieel bekend gemaakte cijfers gaven Nixon, Humphrey en Wallace in 1968 samen 56 miljoen dollar uit - 77 cents voor elk van de 73 miljoen kiezers die hun stem uitbrachten. Onofficieel echter kostten die verkiezingen van 1968 veel meer. De kapitale sommen die de kandidaten uitgaven aan hun propaganda voor de voorverkiezingen en voor hun campagne in de Conventie die hen kandidaat moest stellen, en de eveneens kapitale sommen die langs allerlei sluipwegen, voornamelijk door ‘actiecomité's’ die hun geld niet in de officiële verkiezingskas stortten doch zogenaamd op eigen houtje inhaakten bij de algemene propaganda, vormden tesamen een veelvoud van die 56 miljoen. Deskundigen schatten het werkelijk uitgegeven bedrag op rond de twee honderd miljoen.
Nixon heeft de presidentsverkiezingen gewonnen en men mocht aannemen dat hij zijn Republikeinse geldschieters niet in de kou zou laten staan. De Amerikaanse columnist Jack Anderson heeft daar onlangs een duidelijk voorbeeld van gegeven. Amerikaanse banken innen belastinggelden en houden dat voor de regering in deposito. Zij betalen daar geen rente over, evenmin als voor andere gelden die de regering rechtstreeks bij hen onderbrengt. Zij kunnen dus die gelden beleggen of uitlenen en er rente van maken, waar geen cent van aan de Staat ten goede komt. Pure winst dus. En zo kan het vóórkomen dat burgers van de Verenigde Staten, om hun belasting te betalen, geld van de bank moeten lenen - soms à 14% rente - terwijl de bank dit geld renteloos onder zich kan houden. Van die banken noemde Anderson er twee - allebei zwaar Republikeins georiënteerd - die respectievelijk 200 en 300 miljoen overheidsgeld onder hun berusting hebben. Renteloos. In totaal ligt er altijd wel ergens tussen één en tien miljard dollar overheidsgeld renteloos bij de ongeveer 12.000 banken van Amerika. Maar volgens de gegevens waar Anderson over beschikte, ligt dat voornamelijk bij die banken wier directie ‘betrouwbaar’ Republikeins getint is. Nixon smeert zijn boterham wel zeer zorgvuldig aan de kant van de banken.
Is het probleem van de dure verkiezingscampagnes oplosbaar? Twee oplossingen zijn zeer recentelijk in de aandacht gekomen. Eén: verkort de duur van de verkiezingscampagnes door vereenvoudiging van het systeem. Alle voorverkiezingen bijvoorbeeld op één, later in het jaar vallende datum, liefst zo dicht mogelijk tegen de datum der Conventies aan. Een andere: verleng de ambtstermijn van de President tot zes jaren, zodat al die ellende zich niet meer iedere vier jaren hoeft te herhalen. En Senatoren zitten tenslotte óók zes jaren.
Erg serieus zijn die voorstellen nog niet opgenomen. Maar wat niet is, kan komen. Het zijn wéér de afmetingen van het probleem die de aandacht dwingend opeisen.
|
|