Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 695]
| |
Sociaal beleid op langere termijnGa naar voetnoot1
| |
[pagina 696]
| |
Toegepast op ons onderwerp - het sociale beleid op langere termijn - kunnen we zeggen dat ‘futurologie’ de wetenschap is van de mogelijke of waarschijnlijke toekomstige ontwikkeling, de prospectieve kennis van de sociale evolutie, waarbij het accent valt op de prognoseologie, d.i. de methode van de studie van de toekomstGa naar voetnoot4. Sociale planning daarentegen verwijst naar het instrument van controle van de sociale ontwikkeling, waarbij verschillende mogelijke toekomstige ontwikkelingen herleid worden tot één bepaald objectief. | |
Feitelijke evolutietendenties als medebepalersDe doelstellingen van het sociale beleid kunnen uiteraard niet zomaar in het abstracte worden bepaald. Er moet rekening gehouden en zelfs afgerekend worden met 1) een aantal feitelijk groeiende situaties die bijna als gegevens verschijnen; 2) de sociale ontwikkelingsmechanismen die de concrete maatschappij kenmerken. Beide bepalen mede en beperken de mogelijkheden en de gevolgen van het sociale beleid. Samen met de heersende waardevoorstellingen (dat wat sociaal wenselijk, duldbaar of rechtvaardig wordt beschouwd) zeggen zij waar de problemen liggen zowel voor de wetenschap als voor de praktijk van het sociale beleid. Belangrijke factoren van die aard zijn bijvoorbeeld (niet alleen) de volgende: 1. De groep van de jongeren en de groep van de bejaarden zullen voor het sociale beleid van relatief meer belang worden, niet alleen vanwege hun toenemend aantal, maar vooral door de eigen positie die zij innemen in de maatschappij, zowel op gebied van mentaliteit en politieke druk als op grond van de specifieke sociale voorzieningen die voor hen nodig zijn. Het relatief toenemend aantal jongeren (mensen die nog studeren of nog niet in het arbeidsproces ingeschakeld zijn) zal kwesties als onderwijsuitrusting, studieloon en aanverwante formules, huisvesting van studerenden, vooral van gehuwde studenten, jeugdzorg, jeugdbescherming, sportbeoefening enz. op de voorgrond doen treden. Het relatief toenemend aantal bejaarden zal hetzelfde doen op het gebied van pensioenvoorzieningen, huishoudelijke hulp, ouderdomsgeneeskunde, aangepaste huisvesting en verzorging, enz.. De sociale zekerheid bijvoorbeeld, die in de Westeuropese landen geconcipieerd en uitgewerkt werd in functie van de actieve werknemers, vraagt aldus om een heroriëntering; bijkomende financiële middelen die voor deze sector beschikbaar zullen komen, zullen waarschijnlijk aangezogen worden door de groep van de nog niet en de niet meer actieven (met inbegrip van | |
[pagina 697]
| |
de mensen die op actieve leeftijd uitgeschakeld worden); het sociale probleem zal juist hierin bestaan dat deze evolutie niet snel genoeg gebeurt. De band tussen sociale zekerheid en arbeid, die in het huidige stelsel van sociale zekerheid essentieel is, wordt gaandeweg losser; sociale zekerheid gaat meer beschouwd worden als een instelling die iedereen een inkomen waarborgt. 2. Onder invloed van de technische vooruitgang en de verstedelijking zal het aandeel van de uitgaven voor collectieve infrastructuur toenemen. Dit verschijnsel hangt samen met de voortschrijdende salariëring van de actieve bevolking; de positie van sommige traditionele vrije beroepen, met name dat van de geneesheren, zal moeten worden herzien; de belastingdruk zal verder toenemen en daarmee blijft het probleem van de rechtvaardige verdeling van de fiscale lasten gesteld. 3. De technische vooruitgang, de vertechnisering van het arbeidsproces en de complexiteit van de sociale ordening gaan steeds hogere eisen stellen op het gebied van kennis en intelligentie. Voor het sociale beleid sluit dit in, dat de inkomensongelijkheid en de herverdelingspolitiek actueel zullen blijven; er zijn in de sociale evolutie immers krachten die werken in de richting van een toenemende inkomensongelijkheid, juist vanwege de hogere salariëring die naar de (relatief schaarser wordende) hoogst-bekwamen zal gaan. Twee factoren die de inkomensverdeling in tegengestelde zin beïnvloeden. wedijveren met elkaar, en het is niet zeker, aldus Tinbergen, dat de afstand tussen de twee kleiner wordt. Enerzijds zorgt de democratisering van het onderwijs voor een hoger aanbod van geschoolden en dus voor een egalisatie van de inkomensverdeling; anderzijds zorgt de hogere vraag naar geschoolden voor een relatief hogere beloning voor deze categorie en dus voor meer ongelijkheid. Dit betekent dat het probleem van de marginaliteit blijft bestaan: er zal een steeds grotere afstand ontstaan tussen de eisen die gesteld worden in het produktieproces en het vermogen om aan die eisen te voldoen; een steeds groter wordende groep zal ten gevolge van intellectuele, mentale of fysieke tekorten op de rand van het produktieproces leven of vroegtijdig uitgeschakeld worden. Dat is niet alleen een economisch probleem, maar vormt tevens een bron van welzijnstekorten en opstandigheid. De tijd schijnt trouwens rijp te zijn om deze sociale problemen van de welvaartsstaat zowel wetenschappelijk nauwkeurig te onderzoeken als in duidelijke politieke termen te formuleren. Hieruit volgt ook dat aangepast onderwijs en systematische permanente vorming een centraal thema van het toekomstige sociale beleid zullen uitmaken. 4. Vaak wordt gesteld dat in het industriële produktieproces de arbeid op zichzelf onbevredigend is, dat de menselijke ontplooiing dus veeleer ge- | |
[pagina 698]
| |
zocht moet worden in de vrije tijd; en die mogelijkheid wordt meestal nogal optimistisch bekeken. Deze redenering lijkt ons te weinig rekening te houden met de inwendige samenhang van arbeid, vrije tijd en cultuur. Ook als de arbeidsduur vermindert en de vrije tijd toeneemt, zullen er fundamentele ongelijkheden inzake vrijetijdsbesteding en cultuur blijven bestaan. Het sociale beleid zal deze drie problemen dus moeten aanpakken in hun onderlinge samenhang en doelstellingen formuleren zoals bijvoorbeeld: uitbouw van het onderwijs (inhoud en toegangsmogelijkheden) met het oog op strategische variabelen voor de sociale mobiliteit; studie van de vermenselijking van het arbeidsproces; uitbouw van de medezeggenschap in de onderneming, niet alleen in de juridische zin maar als een fundamentele sociale en pedagogische opgave. | |
Enkele tendenties waartegenover het sociale beleid zich zal moeten afzettenBij het bepalen van objectieven voor sociaal beleid op lange termijn zal men rekening moeten houden met sommige sociale mechanismen die van aard zijn om sociaal onaanvaardbare situaties te veroorzaken of de instrumenten van het sociale beleid van hun oorspronkelijke bedoeling af te buigen. 1. Een eerste mechanisme van die aard kan aldus worden geformuleerd: de vruchten van de economische groei gaan vanzelf eerst en vooral naar de economisch sterkste agenten. Negatief uitgedrukt: economische groei op zichzelf volstaat niet om armoede of ongelijkheden weg te werken; integendeel, verhoogt de welvaart in het algemeen, dan profiteren de economisch sterkste groepen daar relatief het meest vanGa naar voetnoot5. Economische groei is, globaal gezien, noodzakelijk (en men moet trouwens de aan deze stelling verbonden gevolgtrekkingen aanvaarden), maar daarnaast blijft het probleem van de verdeling ten volle gesteld, vooral en in steeds toenemende mate voor hen die niet of niet meer volwaardig in het produktieproces zijn ingeschakeld. In de welvaartsstaat hangen produktief vermogen, consumptief vermogen, sociale status, cultuur en politieke en syndicale macht samen; economische marginaliteit sluit ook sociale en culturele marginaliteit in. 2. Van het sociale beleid wordt, bij definitie, verwacht dat het deze ongelijkheden en marginaliteiten zou wegwerken. Hierbij dient evenwel rekening gehouden met een naar onze mening bijzonder belangrijke vaststelling, die slechts traag tot het bewustzijn van onze samenleving doordringt: dezelfde sociaal en economisch gedifferentieerde deelname aan de vruchten van de | |
[pagina 699]
| |
economische groei via het marktmechanisme zijn terug te vinden in de gesocialiseerde sector. Voorbeelden: de uitgaven voor de universiteitsstudenten, die zeer hoog zijn in vergelijking met wat besteed wordt aan de beroeps- en culturele bijscholing van jonge werknemers; de uitgaven voor studiebeurzen, vooral voor het hoger onderwijs, die nog steeds niet naar de laagste lagen van de samenleving gaan; de subsidies voor de sociale vakantie, voor de sociale huisvesting; de uitkeringen van de sociale zekerheid, inzonderheid in de sectoren van de ziekteverzekering en de kinderbijslagen enz.Ga naar voetnoot6. Het belang van deze constatering moge hieruit blijken dat het aandeel van de publieke uitgaven in het nationaal inkomen van België thans reeds 33% bedraagt; voor 1980 verwacht men 40%. Het volstaat dus niet de gesocialiseerde sector zo groot mogelijk te maken op grond van de overweging dat iedereen dan krijgt volgens zijn behoeften, dat dan automatisch een meer egale inkomensverdeling of een rechtvaardiger verdeling van de goederen tot stand komt. Positief uitgedrukt: het sociale beleid zal moeten zorgen voor een infrastructuur en sociale uitkeringen die specifiek gericht zijn op de sociale noodsituaties en de minderbedeelde groepen. Dit veronderstelt een bewuste inspanning en een nauwkeuriger kennis van de sociale verdelingsmechanismen.
3. Het markteconomische systeem alsmede de prioritaire aandacht van onze samenleving voor de economische groei stellen in steeds toenemende mate het probleem van de collectieve behoeftenbevrediging en dat van de sociale kosten van de groei. Vooral de laatste jaren zijn deze twee probleemgebieden onderhevig aan felle kritiek. Op korte tijd zijn de uitdrukking van Galbraith: ‘niet het volume van de geproduceerde goederen is van belang, maar de kwaliteit van het leven’ en het equivalent ervan: ‘niet alleen welvaart maar ook welzijn’ - populair geworden. Voor het sociale beleid betekent dit een nieuwe oriëntering: in de toenemende individuele welvaart stelt men een aantal collectieve tekorten vast die door het marktmechanisme kennelijk niet worden bevredigd; aan de welvaart zitten aspecten vast die het welzijn verarmen en met name het milieu en de natuur aantasten. De uitbouw van de collectieve infrastructuur en de strijd tegen de collectieve kosten van de groei zijn zo omvangrijk en vragen zulke grote financiële middelen, dat er een eigen strategie en een eigen mechanisme van besluitvorming voor deze gesocialiseerde sector moeten komen, die parallel kunnen lopen met het marktmechanisme dat de sector van de privé indu- | |
[pagina 700]
| |
strie en de privé behoeftenbevrediging regelt. Dit strategisch instrument, dat zijn eigen rationaliteit moet hebben, noemen wij: sociale planningGa naar voetnoot7. | |
Noodzaak van wetenschappelijke onderbouwIndien men het bepalen van alternatieve doelstellingen op lange termijn en het voeren van een sociaal beleid in het algemeen ernstig wil nemen - en alles wijst erop dat deze fase in de ontwikkeling van de welvaartsstaat is aangebroken - dan is het noodzakelijk onze kennis van het sociale te verhogen. Tot vervelens toe is al gezegd dat de menswetenschappen achterblijven bij de natuurwetenschappen en de technologie; de haast absolute afwezigheid van wetenschappelijke informatie over de samenleving en over het instrumentarium ter beïnvloeding van de sociale evolutie heeft tot gevolg dat wij op dit ogenblik geconfronteerd worden met de duidelijke onmacht om het sociale beleid op rationele grondslag te omschrijven en uit te bouwen. Dit is te wijten aan de universiteiten en de wetenschapsbeoefenaars; de afstand tussen wetenschapsbeoefening en de levende sociale werkelijkheid is nog altijd heel groot. Het verwijt geldt echter evenzeer de politici, die nagelaten hebben de sociale wetenschappen als volwaardig te erkennen en ze dan ook de nodige middelen te verschaffen om zich uit te bouwen tot wat de maatschappij ervan mag verwachten. De sociale wetenschappen missen bovendien de steun en de prikkel van de industriële wereld. De sociale organisaties zien doorgaans nog te weinig in dat wetenschapsbeoefening en wetenschapstoepassing een van de grote machten in de moderne samenleving is en dat er langs deze weg evenveel te bereiken is als langs de weg van de directe actie; juister gezegd, dat sommige sociale problemen alleen fundamenteel gesteld, doorgelicht en opgelost kunnen worden als ook een beroep wordt gedaan op wetenschappelijk onderzoek. Ook sociale wetenschap is een strategisch wapen. Het is helemaal geen pleidooi van een academicus die zich tekort voelt gedaan als ik stel dat de overheid, de sociale organisaties en de pressiegroepen in hun eisen en programma's ook de promotie van de sociale wetenschappen moeten gaan opnemen. Het is een absolute voorwaarde voor de opbouw van een basisinstrumentarium dat een bewuste beheersing van de sociale evolutie mogelijk kan maken. Van de instrumenten van het sociale beleid noem ik er hier slechts drie: het beluisteren van de behoeften; de macro-sociale boekhouding; de sociale indicatoren. | |
[pagina 701]
| |
1. Voor het beluisteren van de behoeften blijft de rol van de erkende woordvoerders (inz. de sociale en culturele verenigingen, maar ook de kleine of grote protestgroepen of -verenigingen, die zich vaak aan de rand opstellen en juist daardoor op reële problemen wijzen) van uitnemend democratisch belang. Maar daarnaast moet een wetenschappelijk instrument worden ontwikkeld dat, fijner dan de klassieke opiniepeiling, de onderscheiden bevolkingsgroepen ondervraagt naar hun behoeften. De specifieke functie van zulk een instrument bestaat erin door te dringen tot een behoeftenformulering los van de bestaande wetgeving, los ook van de vooroordelen die ontstaan uit of opgedrongen worden door de eigen groepscultuur of de opiniebeïnvloeders. 2. Om een samenhangend, zo exact mogelijk en vandaar geobjectiveerd inzicht te krijgen in feiten en relaties van de samenleving, moeten we komen tot een gekwalificeerde survey of boekhouding van het sociale leven, analoog met wat de nationale boekhouding op economisch gebied betekent. Een goed voorbeeld hiervan is het Duitse Sozialbudget (sedert 1970); ook in E.E.G.-verband zijn al dergelijke initiatieven genomen. Zulk een macrosociale boekhouding (soms ook ‘integrated system of demographic, manpower and social statistics’ genoemd) bestaat niet uit de eenvoudige groepering van een aantal statistieken, maar uit de herbewerking ervan tot een sluitend geheel, ingedeeld volgens sociaal-relevante (en dus niet louter juridische of economische) criteria. 3. Tenslotte wordt de jongste tijd vaak gesproken over ‘sociale indicatoren’. Dit zijn statistische reeksen die een zin vol beeld van de partiële of de globale sociale ontwikkeling aanduiden. Ook hier weer wordt niet louter een aantal statistische informaties samengevoegd, maar wordt gezocht naar de betekenis ervan als sociale indicator en verder naar een synthese, d.w.z. een indexcijfer dat een aspect van de sociale evolutie zo goed mogelijk weergeeft of de globale sociale evolutie van zo dichtbij mogelijk volgtGa naar voetnoot8. Sociale planning is als zodanig in de Westerse landen vrij recent aan de | |
[pagina 702]
| |
orde gekomen, na, naast en in de schaduw van de sterker ontwikkelde economische planning. Zij streeft ernaar om, liefst in samenhang met de economische planning, autonoom sociale doelstellingen te formuleren en het sociale beleid samenhangender en rationeler te maken. Niet iedereen geeft er dezelfde draagwijdte aan. Sommigen zien ze als een totale planning, die het geheel van de te verwezenlijken sociale waarden omvat of de te veranderen sociale structuren uittekent. Anderen beschouwen het welzijn als specifiek voorwerp van sociale planning, waaronder dan alles wordt verstaan wat buiten de economische planning valt. Verder wordt sociale planning als globaliserend moment gesteld tegenover sectoriële planning (inz. sociale zekerheid, onderwijs, huisvesting en gezondheid); sommige van deze deelsectoren zijn immers al op zichzelf tot ontwikkeling gekomen. Sociale planning veronderstelt een diepgaande kennis van de sociale toestand en van de evolutie: op dit gebied is evident nog een grotere achterstand in te lopen. Bovengenoemde technieken (inz. sociale indicatoren en een stelsel van macro-sociale rekeningen) zullen als instrumenten van de sociale planning verder ontwikkeld moeten wordenGa naar voetnoot9. In de socialistische landen wordt planning opgevat als een alle sectoren van het economische en sociale leven omvattende overheidsactiviteit (totale en autoritaire planning). In de ontwikkelingslanden heeft sociale planning vaak heel weinig om vanuit te gaan en beoogt zij systematisch bij te dragen tot de harmonische ontwikkeling van het land (ontwikkelingsplanning). Vaak zal een van haar voornaamste doelstellingen zijn, de menswaardige overgang van de traditionele naar de industriële maatschappij mogelijk te maken en te bevorderen. Ook in deze landen is zij vaak veelomvattend of totaal, maar daarom niet noodzakelijk autoritair of imperatief. Over de belangstelling voor sociale planning in de Europese landen kan hier niet worden uitgeweid. Wel weze nogmaals onderstreept dat zij het strategische instrument is in de handen van de politieke overheid en de sociale organisaties om in de gesocialiseerde sector regelend te kunnen optreden. Sommigen zijn bang voor het bureaucratisch karakter of de matigende of conservatieve functie van de sociale planning. Maar zij is juist het middel om, in een maatschappij die vaak eenzijdig industrieel en economisch georiënteerd is, het sociale beleid ernstig te doen nemen en als onafhankelijke waarde te bevorderen. | |
De dragers van het sociale beleidMet de toenemende belangrijkheid van het sociale beleid rijst de vraag naar | |
[pagina 703]
| |
de instellingen die het moeten dragen en naar de financiële middelen die het mogelijk moeten maken. Hoe meer omvattend het sociale beleid wordt, des te belangrijker wordt de taak van de overheid en van de dienstverlenende sociale organisaties. Wat gaan wij doen opdat deze administraties opgewassen zouden zijn tegen hun taak en aldus een factor van dynamisme worden en niet van stagnatie? De welzijnsnood in de welvaartsstaat en de behoefte aan collectieve infrastructuur brengen mee dat de vraag naar sociale uitgaven de budgettaire mogelijkheden verre overtreft, vooral omdat de nieuwe objectieven de vroegere doorgaans niet vervangen maar erbij komen. Moet derhalve niet een aantal uitgaven die vroeger, vanuit een andere opvatting van het sociale beleid, vastgelegd zijn, nu uit het pakket van de sociale voorzieningen worden gelicht en ofwel aan de individuele verantwoordelijkheid van het gezin overgelaten ofwel tegen terugbetaling van de werkelijke prijs ter beschikking worden gesteld? In 1925 had het misschien zin, de dienstplichtige met zijn uitrusting tevens een kam, een scheerkwast en een tandenborstel ter beschikking te stellen; in 1972 heeft dat toch geen zin meer. | |
Sociale doelstellingen op langere termijnBaseert men zich op de documenten van de E.E.G.-landen, met name op het Duitse Sozialbudget, het Franse Zesde Plan, het Italiaanse Projetto 80, het Belgische Wetsontwerp nr. 1034 (1971), houdende goedkeuring van de hoofdlijnen van het Derde plan (1971-1975)Ga naar voetnoot10, alsmede op de Blauwdruk van een Communautair Sociaal Programma van de E.E.G. (1971), dan kan men gewagen van een consensus omtrent de mogelijke doelstellingen voor het sociale beleid op langere termijnGa naar voetnoot11. Al dient hier nog een dubbel voorbehoud gemaakt. Overeenstemming schijnt er te bestaan over het aflijnen van een aantal gebieden die aandacht verdienen, maar hoe de gestelde problemen opgelost moeten worden en hoever men daarin moet gaan, blijven nog open vragen. M.a.w. het uittekenen van sociale doelstellingen op lange termijn verkeert nog in de fase van het verbalisme. En ten tweede, wat als doelstelling uitgetekend wordt, dringt slechts langzaam door tot bij de regeringen en (misschien nog trager) tot bij de parlementen; we zijn dus nog lang niet aan de uitvoering toe. Uitgaande van boven genoemde documenten zou men de doelstellingen als volgt kunnen inventariseren (ik deel ze enigszins willekeurig in in grote gebieden): | |
[pagina 704]
| |
1. Op het gebied van de bestaanszekerheid gaat de aandacht hoofdzakelijk naar wat genoemd wordt de best mogelijke tewerkstelling, waarbij vooral de inschakeling van niet-volwaardig produktieven, de beroepsvorming aan de basis en de latere mogelijkheden van herscholing beklemtoond worden. De sociale zekerheid moet aangepast worden aan en afgestemd op nieuwe behoeften; zij moet de moderne armoede bestrijden, vooral die van de niet-produktieven en de marginalen. De permanente vorming of volwassenenvorming en de participatie in de onderneming moeten zorgen voor de ‘culturele bestaanszekerheid’. 2. Op het gebied van de collectieve voorzieningen worden vermeld: huisvesting, inzonderheid voor sociaal zwakken; uitbouw van het onderwijsnet en van een net van permanente vorming; gezondheidsbeleid; infrastructuur inzake vrijetijdsbesteding, sport en cultuur; openbare nutsvoorzieningen en verkeersmiddelen en meer bepaald stedelijke uitrustingen die het leven in de grote agglomeraties in de toekomst mogelijk moeten maken. 3. Een volgend gebied is dat van de bescherming van het leefmilieu en de ruimtelijke ordening. 4. Tenslotte wordt in de meeste plannen gesproken over de inschakeling van de hulp aan de ontwikkelingslanden in het nationaal en internationaal sociaal-economisch beleid (waarbij men zich niet van de indruk kan ontdoen dat deze doelstelling meer van morele dan van effectief-politieke aard is).
De in deze bijdrage behandelde stof werd hier sterk synthetisch en vereenvoudigd voorgesteld; de lezer zal hiermee wel rekening willen houden. Belangrijk is, dat de openbare opinie en de verantwoordelijke politici gaan inzien hoezeer in het sociale beleid van vandaag andere opgaven en doelstellingen zich aandienen dan die welke traditioneel tot dit gebied worden gerekend, en dat de sociale wetenschapsmensen gaan werken aan de uitbouw van hun wetenschap en van de wetenschappelijke instrumenten die een rationele onderbouw van het beleid mogelijk en onontwijkbaar maken. De sociologen staan hiermee voor de uitdaging om het al te gemakkelijk gedulde vage gepraat en de vaak verleidelijke maar al te goedkope opinies te verlaten voor een consistente en bruikbare kennis. Persoonlijke meningen over de toekomst van het sociale beleid worden daarmee geenszins uitgesloten. |
|