Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 677]
| |
De krankzinnige aap
| |
[pagina 678]
| |
biologische te overstijgen. Als er ooit van een dialectisch proces gewaagd mag worden, dan zeker in dit geval: het ‘overstegene’ wordt niet geëlimineerd, en wreekt zich als men dat wel probeert te doen. Ondertussen heeft heel de problematiek rond het bedreigde, reeds gedeeltelijk ontaarde of vernietigde leefmilieu van de mens dit debat op onvermoede wijze verruimd. Langzaam dringt het tot ons door dat de biologische wortels van ons bestaan een nog veel wijder vertakt systeem vormen dan men tot voor kort dacht of bereid was aan te nemen. Wanneer het stadsbestuur van Tokio regelmatig brieven ontvangt van mensen die zelfmoord plegen, omdat zij de geluidshinder in hun wijk niet langer kunnen verdragen, dan blijkt daaruit dat bepaalde vormen van depressie (en agressie) eerder van fysische dan van metafysische aard kunnen zijn. Nadat we eeuwen lang, bij wijze van scherts, de vanzelfsprekendheid hebben herhaald ‘je kunt toch niet leven van water en lucht’, worden we nu geconfronteerd met de ernst van het inzicht, dat het zonder water en lucht helemaal geen leven is. Ten aanzien van deze en zovele andere feiten, moeten wij de manier waarop wij onze samenleving organiseren, laten organiseren en ermee doorgaan, ‘krankzinnig’ noemen. Wat te verwachten was, is dan ook gebeurd: in 1970 publiceerde de bioloog en Nobelprijswinnaar (1937, uitvinding van vitamine C) Albert Szent-Györgyi een klein boekje onder de titel The crazy ape. Nog in hetzelfde jaar verscheen bij Bruna de Nederlandse vertaling ervan: de ‘homo sapiens’ is ook een ‘krankzinnige aap’. Mijn bedoeling is hier alleen een paar aspecten van het (biologisch) leefmilieu als zodanig te behandelen en met name een antwoord te zoeken op de vraag hoe het komt dat we in deze crisistoestand zijn beland, dat de homo sapiens zich zo krankzinnig gedraagt ten aanzien van de biologische basis zelf van zijn leven. Ik doe dat niet aan de hand van het boekje van Szent-GyörgyiGa naar voetnoot1, maar van een artikel dat onlangs verschenen is in Le Courrier de l'Unesco en waarvan ik me polemisch maar radicaal wil distantiëren. | |
Autonomie en waarde-vrijheid van de wetenschapHet lijdt geen twijfel dat de spectaculaire en steeds meer versnelde vooruitgang van de wetenschappen te danken is aan hun duur bevochten autonomie en specialisatie. Door de methodische afbakening van één bepaald gebied, dat dan onderworpen werd aan een volkomen ‘vrij’ en onbevooroordeeld onderzoek, werden een massa dingen ontdekt (en voor de techniek manipuleerbaar gemaakt), die door een meer globale aanpak of door een | |
[pagina 679]
| |
van buiten af opgelegd en gericht onderzoek nooit aan het licht zouden zijn gekomen. Deze ontwikkeling heeft dan geleid tot het verschijnsel van de specialist ‘die steeds meer over steeds minder weet’. Al te gemakkelijk legt men de nadruk op het ‘minder’, maar het ‘meer’ is even reëel. De contestatie die deze gespecialiseerde vakkennis als vakidiotie heeft gedoodverfd, is door haar ongenuanceerde overdrijvingen mede verantwoordelijk voor het feit dat haar gerechtvaardigde kritiek niet au sérieux werd genomen of door de vakkundigen werd verworpen. Zo lang dit wederzijdse onbegrip niet wordt overwonnen, geraken wij niet uit het slop. Bepaalde wetenschapsmensen zijn tot de tegenaanval overgegaan, en wimpelen alle protesten en aanklachten af als louter emotionele kreten, die hoegenaamd niet ter zake zijn. Een typisch voorbeeld daarvan is het soort ‘apologie van de chemie’ die de scheikundige ingenieur Gene Gregory in juni 1971 in Le Courrier de l'Unesco liet verschijnenGa naar voetnoot2. De massieve argumenten die hier tegen alle verdedigers van het menselijke leefmilieu worden gehanteerd, getuigen van zo'n onwetenschappelijk, ja ‘levensgevaarlijke’ eenzijdigheid, dat kritiek van bevoegde zijde in de volgende nummers van Le Courrier niet uit kón blijven. Op mijn manier wil ik die kritiek nog eens uitvoerig overdoen. Gregory gaat uit van de constatering, dat de bewoners van de hooggeïndustrialiseerde landen leven en voorspoedig leven dank zij een steeds toenemende beheersing van de natuur, terwijl de minder ontwikkelde landen ‘met aandrang vragen naar de produkten van de moderne chemie om een gezonder, gemakkelijker en produktiever leven te kunnen leiden’. Wie het met deze gang van zaken niet helemaal eens is, wordt verketterd als een irrationeel en anachronistisch schepsel: ‘Velen stellen de chemie verantwoordelijk voor de minder aangename aspecten van het moderne leven. Het betreft hier een soort irrationele explosie, die verplicht elke wetenschappelijke, intellectuele en technologische vooruitgang, dank zij welke de hedendaagse mens zich aan zijn vroegere onbeschaafde toestand heeft weten te onttrekken, te veroordelen. De chemie wordt er nu van beschuldigd de kwaliteit van het leven op alle mogelijke wijzen in het gedrang te brengen’. Men vraagt zich af hoe de auteur aan de miljoenen mensen die in feite met die ‘minder aangename’ aspecten (bijna) dagelijks geconfronteerd worden, zal kunnen verklaren dat ze er niet zijn. Zijn weerlegging van de tegenargumenten verloopt volgens het bekende maar al te doorzichtige procédé, dat de tegenstrever veel meer doet zeggen dan hij in feite beweert: dat hij álle vooruitgang veroordeelt en álle wetenschap verwerpt. | |
[pagina 680]
| |
‘Aan de wetenschappelijke kennis alle menselijke waarde ontkennen, niet willen dat de mensheid op redelijke wijze van de toepassingen van deze kennis geniet, is niet meer van onze tijd’.
Maar is het niet juist die ‘redelijkheid’ die terecht wordt betwist? Volgens de auteur is de huidige herrie om het leefmilieu niets nieuws. ‘De geschiedenis biedt talloze voorbeelden van verzet tegen wetenschappelijke research en invoering van nieuwe technieken. Deze werden inderdaad beschouwd als inbreuk op een diep geworteld geloof, bedreiging van de gevestigde instellingen of verstoorders van een bestaande levenswijze’. Dat er talloze voorbeelden bestaan van een dergelijk verzet tegen de wetenschap en de techniek, zal niemand betwijfelen. Maar beweren dat de huidige crisis geen specifieke en volkomen nieuwe trekken vertoont, is een noodlottige vergissing. Voor de eerste keer in een duizendjarige geschiedenis is de mens door zijn aantal en door zijn technische bedrijvigheid werkelijk in staat om zijn eigen leefmilieu grondig en onomkeerbaar te vernietigen. En dit proces is op bepaalde plaatsen van onze planeet volop aan de gang. Terwijl scholen en universiteiten nog jaren lang de zelfreinigende werking van stromen en rivieren als een dogma verkondigden, wisten miljoenen oeverbewoners reeds dat de mens toch sterker is en dat reusachtige rivieren als de Mississipi zelfs verschillende mijlen buiten de kust alle leven onmogelijk maakten. Maar deze mensen waren geen deskundigen! Ook is het niet eerlijk alle verdedigers van het leefmilieu onder te brengen in de categorie van hen die een inbreuk vrezen op de gevestigde instellingen. En wat volgens hen bedreigd wordt, is niet een of andere bestaande (en achterhaalde) levenswijze, maar het leven zelf, de basisvoorwaarden van álle leven. Welk een bekrompen visie op de ‘vooruitgang zélf van de mensheid’ de auteur erop nahoudt, blijkt uit het vervolg: ‘Ook heden zijn er nog angstige mensen die de vooruitgang zélf van de mensheid in het gedrang zouden kunnen brengen door de vorsers te dwingen rekening te houden met de weerslag van hun ontdekkingen op de kwaliteit van het leven... Henry Ford kon de talloze doden en verminkten niet voorzien en kan daarvoor ook niet aansprakelijk worden gesteld. Dat blijkt vanzelfsprekend te zijn. En toch worden de aard en de beweegreden van de vorser in vraag gesteld. Het is de vorser die verantwoordelijk wordt gesteld, meer dan de misdadiger’. Hoe kan iemand in gemoede verklaren dat wie ook rekening wil houden met de weerslag van de ontdekkingen op de kwaliteit van het menselijke leven, de vooruitgang zélf van de mensheid in de weg staat? Niemand denkt eraan Henry Ford aansprakelijk te stellen voor de 16.200 doden die alleen al in 1971 in Frankrijk op de weg het leven lieten. Maar we zijn er sinds Ford toch op vooruit gegaan in de wetenschap van het voorzien. We hoeven Ford niet op het matje te roepen, om ons nú af te vragen of het zin heeft naar nog steeds snellere automotoren te blijven ‘vorsen’. Moeten wij verder | |
[pagina 681]
| |
gaan met het ontwerpen van steeds snellere supersonische vliegtuigen, wanneer blijkt dat deze vliegtuigen een ondragelijke overlast betekenen voor honderdduizenden mensen die in de geluidskegel van deze voorbijtrekkende technische wonderen liggen? Daarbij vergeet Gregory dat er in feite zeer veel gericht onderzoek gebeurt en dat de zin daarvan vaak terecht betwijfeld wordt. Geleerden zoeken soms jarenlang naar de meest efficiënte biologische en chemische middelen om een hele bevolking uit te roeien, of om bestaande ‘groene’ aardoppervlakten onbewoonbaar te maken. Begint de misdadigheid dan pas bij hen die deze middelen ook gebruiken? Natuurlijk heeft Gregory gelijk waar hij zegt ‘dat de rol van de moderne wetenschap voor de moderne maatschappij van vitaal belang is’. Maar uit het vervolg van zijn betoog blijkt dat hij slechts bepaalde wetenschappen op het oog heeft, niet bijvoorbeeld de ecologie (de wetenschap van het biologische milieu-evenwicht). De ‘wetenschap afwijzen, ook al is het om op sommige gebieden de kwaliteit van het leven te verbeteren, zou bijzonder ernstige sociale gevolgen kunnen hebben’. Natuurlijk kunnen er conflicten ontstaan tussen de kwaliteit van het leven en bepaalde sociale gevolgen: men kan niet op dezelfde plaats de ‘natuur’ bewaren en een industrie inplanten. Maar wie kan op het idee komen dat de kwaliteit van het leven niet eveneens tot het sociale welzijn behoort? Gregory staat in dit opzicht overigens niet alleen. Onderzoekers en technici spreken vaak onomwonden de overtuiging uit, dat de mens álles wat hij kán, ook móet doen of tenminste proberen. Eén voorbeeld slechts. In een studie over Sex and Fertility, verschenen in The World of Science Library, 1969, overweegt de Oxfordse professor Clive Wood de mogelijkheid (die bij kikkers reeds is gerealiseerd) om door ongeslachtelijke voortplanting (door de overbrenging van de celkernen van één individu wordt een hele reeks eicellen tot ontwikkeling gebracht) een reeks volkomen identieke individuen te produceren (individuen met dezelfde hoge intelligentie) en hij concludeert als volgt: ‘De kwestie is niet “kunnen wij dat doen?” maar “moeten wij het doen?”... Voor mij is het antwoord eenvoudig: wij moeten het doen!’. Ik geloof niet dat wij onze toekomst in handen mogen geven van mensen voor wie vragen als deze zo ‘eenvoudig’ zijn. | |
De nood van de overvloedGa naar voetnoot3Om te bewijzen hoe gevaarlijk en onverantwoord de irrationele explosie van de milieuverdedigers is, gaat Gregory uit van het volgende basisfeit: ‘In het jaar 2000 zal de aarde 7 miljard bewoners tellen. Wil men dat al die | |
[pagina 682]
| |
mensen behoorlijk gevoed, gekleed, gehuisvest, opgevoed, ingelicht en vervoerd kunnen worden en dat zij een betrekking vinden? Wil men dat zij hun leefmilieu beheersen in plaats van eraan onderworpen te zijn? Zo ja, dan is dit enkel mogelijk door bemiddeling van de toegepaste wetenschap en dank zij de industrie!’ Het spreekt vanzelf dat het zonder de wetenschap en de industrie een catastrofe wordt. Maar een catastrofe wordt het ook als de wetenschap van de ecologie niet eveneens een toegepaste wetenschap wordt. En deze stelt juist twee punten van dit basisfeit onder kritiek. Op de eerste plaats stelt zij de vraag of het wenselijk is dát de aarde in het jaar 2000 7 miljard inwoners zou bevatten, die desnoods wel behoorlijk gevoed, gehuisvest, vervoerd kunnen worden enz., maar dan in een wereld waar andere even fundamentele behoeften van de mens nog meer in het gedrang komen dan nu al het geval is. En op de tweede plaats wil de ecologie het begrip ‘beheersen’ vervangen door ‘beheren’. Wij moeten de biosfeer, waarvan Oe Thant terecht heeft gezegd dat ‘het thans buiten kijf staat, dat de ruimte en de middelen daarvan, hoe uitgebreid ook, toch begrensd zijn’, leren ‘beheren’. Indien wij dus de gevaren van een te grote bevolkingsdruk op planetair vlak kunnen voorzien, en indien wij de ‘natuurlijke’ eliminatieprocessen zoals honger, ziekte (en oorlogen) niet langer aanvaardbaar achten, dan moeten wij nú naar middelen uitzien om de bevolkingsexplosie tegen te gaan. Dit probleem is ingewikkeld, maar het wordt niet opgelost door het voorlopig of voor onbepaalde tijd te negeren. Mét Gregory kunnen we in de urgentie van de menselijke behoeften vier niveaus onderscheiden: 1) de primaire levensbehoeften (voeding, huisvesting, gezondheid, recreatie); 2) de secundaire (produktie, vervoer, informatie); 3) de sociale en economische structuren; 4) het culturele leven. Op de eerste twee niveaus is de taak van de chemie en van alle toegepaste wetenschappen uiterst belangrijk, ja, onontbeerlijk. Hoe belangrijk, wordt geïllustreerd door het feit dat de inwoner van de hooggeïndustrialiseerde landen nu reeds een 500-tal scheikundige produkten gebruikt (voor kleding, woning, vervoermiddelen, voeding en geneesmiddelen) en dat in een land als de USA jaarlijks niet minder dan 500 nieuwe produkten op de markt komen. De jongste ontwikkeling van synthetische vezels en hun derivaten is op zichzelf een boeiende geschiedenis van menselijke creativiteit en vernuft. Hoe is het dan mogelijk dat de ondankbare mens, die van al deze uitvindingen ruim profiteert, er nu kritiek op uitoefent? De keerzijde van deze ontwikkeling is een nieuwe nood, de nood van de overvloed: het probleem van de massale afval. Niet alleen de omvang van die afval, maar ook het kunstmatig karakter ervan, waartegen de natuur niet opgewassen blijkt, vormen een nieuw probleem dat niet met de oude | |
[pagina 683]
| |
middelen opgelost kan worden. En de bittere ironie van de situatie is dat het juist de primaire levensbehoeften van de mens zijn die opnieuw in het gedrang komen: lucht en drinkwater. Uit economische en sociale (of louter commerciële) motieven - nl. goedkoper produceren - is men overgegaan tot een rampzalige weggooi-politiek, alsof er daarvoor onbeperkt ruimte beschikbaar was. Welnu, die is er niet. Als we ook gezondheid en recreatiemogelijkheden tot de primaire levensbehoeften rekenen, dan kunnen wij het behoud van voldoende gespreide groene ruimten en van schone waterlopen niet langer beschouwen als een overbodige luxe, die alleen mensen zich kunnen permitteren die ‘vermogend’ genoeg zijn om zich ergens in de nog onbezoedelde natuur te gaan vestigen. Dit probleem wordt evident niet opgelost zonder wetenschap en techniek: integendeel, op dit gebied is een gericht onderzoek, en de toepassing ervan, dringend geboden. En waarschijnlijk moet ook de veralgemeende wegwerp-politiek fundamenteel worden herzien. En dit is dan een zaak die niet alleen de producent maar ook de consument veel zal kosten. Op dit punt kan ik het kwaad humeur van mensen als Gregory wel begrijpen: als de verbruiker goedkope, het leefmilieu massaal vervuilende mirakelprodukten eist, dan is hij mede verantwoordelijk voor het feit dat de industrie ze hem levert. Zal hij genoegen nemen met minder krachtige wasmiddelen, duurdere, minder bezoedelende benzine en stookolie, om maar een paar voorbeelden te noemen? Gregory heeft gelijk, dat de ‘revolutie van de materialen het mogelijk heeft gemaakt een ongelooflijke hoeveelheid nieuwe produkten te ontwikkelen, wat tot nieuwe voldoening en nieuwe markten leidt’. Maar met zijn conclusie kunnen wij het niet eens zijn, als wij bedenken dat we vaak in deze overvloed, in de meest letterlijke zin, dreigen te verstikken. ‘Deze omwenteling betekent voor de mens een stap verder in de goede richting: hij bevestigt zijn onafhankelijkheid t.o.v. de natuur’. Het wordt integendeel de hoogste tijd dat wij, ook in de praktijk, gaan erkennen dat deze reële onafhankelijkheid relatief is. Zoals de Amerikaanse fysicus Darel Froman eens heeft opgemerkt, is onze aarde, met haar atmosfeer, haar water, haar wonder van de fotosynthese, een fantastisch comfortabel, maar begrensd ruimtevaartuig. Wij kunnen er niet af. Met die atmosfeer, dat water en dat groen mogen wij niet álles doen wat we kunnen, als wij tenminste het leven verkiezen boven de collectieve zelfmoord. ‘De dag is niet ver meer’, zei Teilhard de Chardin, ‘dat de mensheid zal merken dat zij biologisch wordt gedwongen te kiezen tussen zelfmoord en aanbidding’. ‘Aanbidding’ hoeft dan niet direct in de religieuze zin te worden verstaan, we kunnen het hier verstaan als ‘eerbied’ voor de werkelijkheid, als erkenning van onze integratie in een biosfeer die het subtiele en complexe resultaat is van een miljoenen jaren oude evolutie. Onze relatieve onafhankelijkheid kunnen en zullen we ongetwijfeld steeds | |
[pagina 684]
| |
meer bevestigen en uitbreiden, maar dit zal tevens altijd het moment impliceren van onderwerping aan de totale werkelijkheid die ons bestaan zelf constitueert. Kwalijke ervaringen uit het verre en recente verleden, zoals het definitief verloren gaan van landbouwgronden (die gedurende korte tijd méér opbrachten en dan door erosie definitief werden verwoest) zijn een waarschuwing die wij nooit meer naast ons neer kunnen leggen. | |
Het dossier van de meststoffenIndien er één gebied is waar de discussie tussen milieuverdedigers en landbouwexperten een dovenmansgesprek dreigt te blijven, dan is het wel dat van het gebruik van meststoffen en pesticiden. Velen die tegen het gebruik van deze stoffen protesteren, schijnen niet te beseffen dat de overwinning van de chronische ondervoeding in vele landen grotendeels te danken is aan het veralgemeend gebruik van deze stoffen. Maar dat betekent niet dat er ook geen grote nadelen aan vastzitten. Mensen die honger lijden, hebben weinig aandacht voor wellicht minder primaire levensbehoeften. Het arbeidersproletariaat van de vorige eeuw zou het als een hoon hebben ervaren, als men hen had gepaaid met de gedachte dat ze nog zoveel groen, schoon water en gezonde lucht hadden. Maar dat neemt niet weg dat de arbeider van vandaag steeds meer aandacht krijgt voor arbeidshygiëne en een evenwichtig leefklimaat als integrale bestanddelen van zijn sociale welzijn. De dringende noodzaak om de honger in de wereld te overwinnen, mag ons niet de ogen doen sluiten voor het feit dat zich daarna ook andere menselijke behoeften krachtig zullen laten gelden. De middelen en methoden waarmee wijzelf de schaarste hebben overwonnen, mogen nu de ontwikkelingslanden niet worden ontzegd, maar uit de vergissingen die nu blijken daarmee gepaard te zijn gegaan, moeten wij de nodige lessen trekken. Een intensieve landbouw is slechts mogelijk indien aan de bodem een zekere hoeveelheid stikstof, fosfor en kalium wordt toegevoegd, die er door de oogst van het gewas telkens weer aan wordt onttrokken. Dit fundamentele inzicht van Justus von Liebig (1840) blijft nog steeds van kracht. De zuiver natuurlijke evenwichten die wij zonder enige tussenkomst van de mens op aarde waarnemen, zijn in feite gesloten eco-systemen, die zich hebben ingesteld op een cyclisch verbruik van de voorradige elementen (met de voortdurende toevoer van vooral water en zonne-energie). Dit systeem is voor de voeding van de bestaande menselijke populatie ronduit onvoldoende. Liebig heeft verder aangetoond dat de ongeveer 79% stikstof die in de atmosfeer voorkomt, in deze vorm niet door de planten opgenomen kan worden. In 1898 richtte William Crookes te Bristol een dramatische oproep tot alle scheikundigen om naar een methode te zoeken, die de stik- | |
[pagina 685]
| |
stof uit de lucht zó zou kunnen binden, dat ze als meststof voor de planten in aanmerking kwam. De Duitsers Fritz Haber en Karl Bosch verrichtten deze doorbraak in 1908. Men ging tevens op zoek naar afzettingen van kalium- en fosforzouten, en men slaagde er tenslotte in, aan elk gewas telkens weer in voldoende hoeveelheid die elementen te verschaffen die voor zijn groei onvervangbaar zijn. Gelijklopend met deze evolutie was er de veredeling van de gewassen zelf, die veel meer opbrachten dan de oorspronkelijke wilde soorten. Gregory, die aan al deze feiten herinnert, vermoedt terecht dat vele weldoorvoede contestanten van deze basisgegevens niet of nauwelijks op de hoogte zijn. Maar aan de keerzijde, de nadelen die nu aan deze technieken blijken vast te zitten, schenkt hij geen aandacht. In bepaalde gebieden, zoals de USA en de EEG heeft deze landbouwverbetering tot overproduktie geleid en daarmee een heel stel nieuwe en erg menselijke problemen in het leven geroepen. En ook op ecologisch gebied treden bepaalde negatieve aspecten steeds duidelijker naar voren. Het onberedeneerd en dus overmatig gebruik van nitraten tast op noodlottige wijze de kwaliteit van het grond- en oppervlaktewater aan. Op vele plaatsen is het grondwater daardoor al onbruikbaar geworden voor menselijke consumptie. In de oppervlakte-wateren leidt de overdreven aanvoer van meststoffen (o.a. door de wind) tot het nu welbekende eutrofiëringsproces: in een eerste fase bevorderen nitraten en fosfaten de explosieve groei van algen, maar deze onttrekken tenslotte alle zuurstof aan het water en hebben algemene vissterfte tot gevolg. Moeten wij eraan herinneren dat vis, vooral in de ontwikkelingslanden, een van de voornaamste producenten is van de voor de mens onontbeerlijke proteïnen? Het Eriemeer in de USA, dat met zijn 25.000 km2 een ideaal zoetwaterreservoir voor een dichtbevolkte streek zou kunnen zijn, gaat op dit ogenblik aan dit eutrofiëringsproces kapot. Toch heeft Dr. N.U. Borlaug (Nobelprijs voor de vrede, voor zijn bijdrage tot de ontwikkeling van nieuwe graanvariëteiten die in India, Mexico en Pakistan spectaculaire resultaten hebben opgeleverd), op een samenkomst van de FAO te Rome in 1971, álle kritiek op de heersende landbouwmethoden verworpen als ‘een hysterische campagne tegen het gebruik van landbouwchemicaliën, gepropageerd door angstaanjagende en onverantwoordelijke milieuverdedigers (environmentalists)’. Volgens hem ‘komt deze zogenaamde beweging voor het leefmilieu alleen voor in de rijke landen, waar de meest rabiate kruisvaarders ervan weldoorvoede stedelingen zijn die zich in weekendexcursies wat in de natuur gaan vermeien’. Het feit echter, dat het probleem van de ontaarding van het leefmilieu voorlopig alleen in de ‘rijke’ landen wordt gesteld, zou ook wel eens kunnen betekenen dat zij al tot de ontdekking zijn gekomen dat zij dús op een verkeerde manier ‘rijk’ zijn geworden en dat een weldoorvoed mens nog geen (biologisch) gelukkig | |
[pagina 686]
| |
mens is. De voldoening van één behoefte, op om het even welke manier, kan andere behoeften in het gedrang brengen. Op de Filippijnen werd reeds een averechtse ervaring genoteerd: de landbouwers waren aanvankelijk opgetogen over de miraculeuze opbrengst van hun nieuwe rijst, maar de overvloed aan chemicaliën die daarvoor nodig was, heeft tevens alle vissen gedood. Het nettoresultaat van deze vooruitgang viel dus negatief uit. Gregory schrijft: ‘Met behulp van een intensief gebruik van kunstmeststoffen en een beroep op alle andere gekende technische verbeteringen zouden de bebouwbare gronden overal ter wereld 35 miljard mensen kunnen voeden, ja, zelfs overvoeden’. De vraag blijft echter: ten koste waarvan? Wanneer hij daaraan toevoegt ‘dat men dan nog geen rekening houdt met wat de zee kan opbrengen’, vergeet hij dat we op het ogenblik hard bezig zijn met de zelfreinigende werking van de wereldzeeën (waar tenslotte alle vuil in terecht komt) te overschatten, zoals we dat reeds met de andere wateren hebben gedaan. En achter zijn bewering ‘dat we ons aan de vooravond bevinden van een belangrijke doorbraak, dankzij de meststoffen, op het gebied van de visvangst, zodat de mogelijkheid wordt geboden deze bron in het belang van de mensheid op lange termijn zo goed mogelijk te behouden en te ontwikkelen’ - zetten wij een groot vraagteken. In sommige nevenzinnetjes van zijn betoog gaan trouwens heel wat meer problemen schuil dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. ‘Eens dat de verbeterde graanvariëteiten op hun punt zijn gesteld, zijn het de chemische produkten die een groot deel van het werk zullen opknappen, mét de nodige watertoevoer op de gewenste tijd en plaats’. Maar deze ‘watertoevoer’ is beslist niet overal op dezelfde schaal mogelijk. In warme gebieden heeft men zelfs met stuwdammen ongelukkige ervaringen opgedaan; vanwege de grote verdamping werd het water op korte tijd door verzilting onbruikbaar voor de irrigatie. En wie een oplossing zoekt in de ontzilting van zeewater (een dure zaak, die op verschillende plaatsen al in kleine omvang is verwezenlijkt), gaat uit van de veronderstelling, dat ondertussen de zeeën zelf niet door vervuiling onbruikbaar zijn gemaakt.
Nog meer omstreden dan het gebruik van meststoffen is het gebruik van pesticiden. Daar wil ik de volgende maand op doorgaan. Ik wil dan ook iets zeggen over de synthetische voedingsstoffen en geneesmiddelen en de vele andere kunststoffen waarmee de mens, ‘de krankzinnige aap’, zijn algeheel leefmilieu grondig dreigt te bederven. |
|