Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 594]
| |
Oud worden en sterven
| |
PreadviezenVan de vier inleiders formuleerde Prof. Dr. P.A. Biersterker (Utrecht), vanuit medisch standpunt, met de meeste precisie duidelijk omschreven preadviezen of aanbevelingenGa naar voetnoot2: 1. Onderzoek dient gestimuleerd te worden naar het genetisch bepaalde mechanisme dat de ‘biologische klok’ van de mens stuurt. 2. Het is niet wetenschappelijk te beweren dat wij de mechanismen begrijpen die verantwoordelijk zijn voor de veranderingen in het vaatstelsel. Indien we aannemen dat onze biologische leeftijd in belangrijke mate bepaald wordt door de toestand waarin ons vaatstelsel verkeert, is het van essentieel belang propaganda te maken | |
[pagina 595]
| |
3. ‘Revalidatie van gezonden’ in alle leeftijdsgroepen lijkt aangewezen om een behoud van het lichamelijk prestatievermogen te bevorderen’ (p. 219). Net als Biersteker signaleert Drs. D.L. Knook (biochemisch Laboratorium der Vrije Universiteit Amsterdam)Ga naar voetnoot3 het merkwaardige fenomeen dat de te verwachten gemiddelde levensduur van de Nederlandse man weer lichtjes aan het dalen is gegaan tengevolge van het frequenter optreden van hart- en vaatziekten en bepaalde vormen van kanker. Overigens is de toename van de gemiddelde levensduur in nagenoeg 120 jaar op spectaculaire wijze gestegen van 36,2 voor de mannen en 38,5 voor de vrouwen in 1840-'51 tot 71,4 en 74,8 jaar in 1956-'60. Ten einde een prognose te maken over de te verwachten levensduur in de komende decennia neemt Knook het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot het verouderingsproces onder de loep. Het verouderingsproces lijkt bepaald door meerdere basale biologische mechanismen en door secundaire pathologische processen die het complexe resultaat zijn van een groot aantal, soms externe factoren. Er bestaan ruim 150 verouderingstheorieën. Toch ziet de auteur stilaan een algemene hypothese ter verklaring van het verouderingsproces ingang vinden. ‘Verondersteld wordt dat veroudering het gevolg is van een op moleculair niveau optredende vermindering van cellulaire informatie en van informatieoverdracht, met nadelige gevolgen voor de effectieve hoeveelheid neurologische, endocriene en immunologische informatie’ (p. 220). Voor het verlies aan cellulaire informatie en vermindering van de informatieoverdracht worden verklaringen vooropgesteld die in twee groepen ondergebracht kunnen worden. De enen zoeken de verklaring in toevallige beschadigingen die voornamelijk het gevolg zijn van mutaties of van fouten bij de eiwitsynthese, de anderen zien in de veroudering ‘een al van te voren ingebouwde eigenschap, die geheel genetisch geprogrammeerd wordt’. Knook verwijst naar recent experimenteel onderzoek dat de ene of de andere verklaring staaft, en stelt dat nog zeer veel fundamentele research op medisch-biologisch gebied moet gebeuren. ‘De resultaten van dit onderzoek zullen het in de toekomst wellicht mogelijk maken om te komen tot een therapie en preventie van de secundaire pathologische verouderingsverschijnselen. Misschien ontstaat de mogelijkheid om in te grijpen in het fundamentele verouderingsproces, zodat de klok van het ouder worden gedwongen zal worden langzamer te lopen’. ‘... Op grond van verschillende berekeningen wordt verondersteld dat na eliminatie van cardiovasculaire en nierziekten als doodsoorzaak de gemiddelde levensverwachting in de Westerse wereld met ongeveer 10 jaar zal toenemen. Het uitbannen van kanker zou hier nog 2½ jaar aan kunnen toevoegen’ (p. 223). | |
[pagina 596]
| |
Drs. Fons van de Sande (Katholiek Landelijk Centrum voor Maatschappelijke Dienstverlening, 's-Hertogenbosch)Ga naar voetnoot4, stelt in zijn preadvies ‘summier enkele algemene vragen over de maatschappij met betrekking tot een leefbare ouderdom’. Tot het tegendeel bewezen wordt huldigt hij de stelling dat het 3-generatiesysteem functioneler is dan 2- of 1-generatiesystemen. Indien de oude mensen een belangrijke rol te spelen hebben in de primaire verbanden van gezin en familie, ‘dan zou dat inhouden dat het bejaardenprobleem maatschappelijk gezien scherper en groter wordt, naarmate de bejaarden in hun relatievelden meer naar hun eigen leeftijdscategorie verwezen worden. Naarmate zij dus meer van de primaire samenlevingen gesepareerd worden, naarmate de maatschappelijke ontwikkeling hen zou dwingen hun rollen en functies in de vitale primaire en secundaire systemen van onze samenleving los te laten en nieuwe te creëren binnen hun eigen leeftijdscategorie in hoofdzaak. Naarmate de maatschappij hen gaat zien als gesepareerde cohorten’ (p. 226). Met verwijzingen naar Parsons toont Van de Sande aan hoe een aantal functies die vroeger door het grootgezin werden vervuld (onderwijs, produktie, dienstverlening), ten gevolge van de functionele differentiatie opgenomen werden in het geheel van doel- en taakgerichte systemen, kenmerkend voor onze huidige maatschappij. Het kerngezin blijven nog twee punten over: het socialiseren van de kinderen en het stabiliseren van het gedrag van de ouders. In zo'n planmatige maatschappij kunnen bejaarde mensen enkel nog een object van verzorging zijn: ‘als regel zullen zij immers niet de energie, kwaliteiten en opleiding bezitten om in de taakgerichte systemen van zo'n dynamische hoog-ontwikkelde maatschappij adequate rollen te vervullen’ (p. 227). Bejaardenzorg, dit is zorg voor de niet meer functionele mens, ‘zou zoals andere vormen van dienstverlening een oneigenlijke functie van de extended family geweest zijn. Zij verzelfstandigt zich zelf steeds meer in taakgerichte organisaties’ (p. 228). De bejaarden worden afgezonderd en verbijzonderd. Steunend op de maatschappij-analyse van H. Marcuse wordt aangetoond dat de ontwikkeling van een economischtechnologische maatschappij de ontsublimering betekent van menselijkheid en medemenselijkheid en dat de feitelijke positie van vele bejaarden daarvan een uitdrukking is. Meer op het exacte feitenonderzoek georiënteerde sociologen komen tot andere conclusies. Voor Townsen b.v. staat het vast dat het concept van de ‘extended family in industriële samenlevingen nog springlevend is, dat het wezenlijke functies heeft, niet het minst voor bejaarden’. De generaties leven | |
[pagina 597]
| |
niet meer onder hetzelfde dak, maar ze hebben wel nog veel contacten: ‘innere Nähe durch äussere Distanz’ (Tartler). De auteur meent echter dat de uitgevoerde onderzoekingen geen antwoord geven op de vraag of de betrekkingen met de oudere generatie ook door de jongeren als zinvol worden ervaren. De onderzoekingen zijn te uitsluitend op de bejaarden gericht. En hoe is de trend met betrekking tot de vitaliteit van de ‘extended family’? Is er een teruggang waar te nemen? Van de Sande polariseert dan de ontwikkelingstendenties tot een sociaal drama. Hij meent in grote lijnen te kunnen stellen ‘dat er een spanningsveld of een strijd gaande is tussen de maatschappij (secundaire groepen) en de samenleving (primaire groepen). De maatschappij tracht de samenleving te domineren en in zich op te nemen. De samenleving verzet zich, handhaaft zich, zal zich misschien naar functie en vormen uitbreiden (communes). In de werkelijkheid zou in onze situatie de prestatiemaatschappij als algemeen aanvaard cultuurverschijnsel hoger genoteerd staan dan de samenleving. De kritiek op de maatschappij doet zich echter sterk horen. Deze kritiek komt overwegend uit jeugdgroepen en ook reeds enigermate uit de bejaarde groeperingen (politieke partijen, acties) en heeft resonanties in de gerontocratie, in de lagen van functionarissen tot aan, soms tot en met het “topniveau”. Het zijn heftige maar geen algemene verzetsbewegingen tegen de gehanteerde normen en de daarvan afgeleide structuren en verhoudingen’ (p. 231). De grond van alles zou kunnen liggen in de functie-armoede van het kerngezin, dat in zijn socialiseringsrol het patroon van de doelen en intenties van de op prestatie gerichte maatschappijcultuur heeft overgenomen en daardoor de kinderen indoctrineert voor de consumptiemaatschappij. De auteur formuleert de volgende hypothese: ‘naarmate prestatie- en verwervingsrollen vanuit de taakgerichte groepen sterker op de ouders drukken zodat zij hun socialiseringsrollen daarmee identificeren, zou dat kunnen betekenen dat de socialisering verschraalt tot opvoeden voor een taakgerichte of prestatiemaatschappij, hetgeen door sommigen als functioneel, door anderen als disfunctioneel of ontsublimerend gewaardeerd wordt. Hebben bejaarden in die maatschappij geen functies meer, dan hebben zij deze niet meer in gezinnen voor zover die zich qua socialiseringsnormen met die maatschappij geïdentificeerd hebben. De identificatie van prestatierollen met socialiseringsrollen door de ouders en het ontbreken van de bejaarde partners in het socialiseringssysteem, zou de kinderen eerder tot peergroups kunnen drijven en zou de ontwikkelde groepen onder hen tot kritiek op de maatschappij en samenlevingsnormen en structuren aanzetten. In een vierde en laatste paragraaf geeft de auteur een korte samenvatting van een publikatie van W. Riley, waarin deze de aandacht vestigt op de noodzaak van sociologisch onderzoek georiënteerd op de leeftijdsstratifica- | |
[pagina 598]
| |
tie. De maatschappij bestaat uit een aantal opvoedende cohorten die elk door een eigen subcultuur gekenmerkt zijn. Is de vraag of de contacten tussen bejaarden en jongeren functioneel zijn voor iedere sociale ontwikkeling, te verbinden met de cohortenleer? Oudere generaties kunnen, wanneer ze in de 2-generatiesamenlevingen participeren, een relativerende rol spelen ten aanzien van de normen die door de ouders aan de kinderen worden doorgegeven, op voorwaarde dat er tussen de cohorten, ondanks meningsverschillen en conflicten, communicatie blijft bestaan. En Van de Sande besluit: ‘Hoe sneller en ingrijpender de sociale veranderingen, zou men geneigd zijn te stellen, des te diepgaander kunnen de subculturen der cohorten verschillen en des te noodzakelijker worden de inter-cohortenrelaties. Het primaire socialiseringsmilieu waarin cohorten van meer dan twee generaties participeren zou in dat verband een belangrijk gewicht kunnen hebben’ (p. 235). Dr. C. Leering (Verpleegtehuis Regina Pacis, Arnhem) kreeg de taak opgedragen het in wezen meerdimensionele probleem van de euthanasie ter sprake te brengenGa naar voetnoot5. Zijn aandacht gaat overwegend naar de medisch-biologische kant van de gewetensvragen waarvoor de arts zich gesteld ziet. De samenleving moet haar houding ten opzichte van de dood op het einde van het leven bepalen. Dit impliceert dat de medicus zijn macht en onmacht kenbaar maakt. ‘Uit de waarnemingen van verschillende verpleegtehuisartsen kunnen aanwijzingen gevonden worden, dat de toekomstige vorm van het te verwachten stervenstraject voor de oude mens reeds nu herkenbaar is. Daarbij komt de vraag op in hoeverre dit stervenstraject voor de samenleving aanvaardbaar zal blijken te zijn’ (p. 241). In het stervensproces van bejaarden neemt de decubitus-fase (doorliggen) een belangrijke plaats in. Dit zal volgens de auteur nog meer het geval zijn als men de carcinomen en de gevolgen van de arteriosclerotische vaatziekten beter zal beheersen: ‘Meer en meer zal men pas sterven als de laatste druppel van het leven eruit gelekt is’ (p. 244). Als de grote levensbedervers voor de ouderdom kunnen worden beschouwd: 1. geestelijke stoornissen (verlies van horizon en dementia senilis); 2. massale spieratrofie; 3. osteoporose (het broos worden van de beenderen) en alle gevolgen daarvan; 4. arthrosis deformans (degeneratie van het gewricht). Meer en meer is men in staat om levens die in de stervensfase gekomen zijn, te redden; maar zeer dikwijls leidt dit tot een slechts zeer gereduceerd menselijk bestaan. En dan rijst het probleem van de euthanasie. | |
[pagina 599]
| |
‘Euthanasie als ingrijpen in het leven en sterven wordt slechts aanvaardbaar wanneer er sprake is van een onaanvaardbaar leven en van een onaanvaardbaar sterven. Individu en gemeenschap samen bepalen de mate van aanvaardbaarheid, zoals ze dat ook bepalen ten opzichte van de aanvaardbaarheid van de politieke moord, de abortus provocatus. De actieve vorm van euthanasie wordt doorgaans afgewezen, de passieve wordt milder beoordeeld. Het onderscheid is volgens Leering echter moeilijk te handhaven: ‘Het enige verschil kan gevonden worden in het beëindigen van een leven dat niet in een stervenstraject verkeert en het ingrijpen in het stervenstraject zelf’ (p. 247). Hoe men tegenover dit ingrijpen moet staan, hangt af van de betekenis die in de cultuur aan leven, dood en sterven wordt gehecht. Onder welke vorm is het leven in zijn stervenstraject nog zinvol? Het thema euthanasie moet in ieder geval openlijk besproken kunnen worden, opdat de mogelijkheid van actieve euthanasie erkend zou kunnen worden. ‘Hierbij zou het volgende overwogen kunnen worden: | |
CommentarenNadat P.A. Biersteker op het Congres een samenvatting van de preadviezen had gegeven, werd er commentaar op geleverd door Dr. A.H.M. Lohman (Nijmegen), Drs. G.M. van Bijsterveldt (Tilburg) en Prof. Dr. J.A.M. Meerlo (oud-hoogleraar New York State University)Ga naar voetnoot6. Interessant waren, wat ons betreft, vooral de commentaren van Van Bijsterveldt en van Meerloo. Van Bijsterveldt ziet in de conclusie van Van de Sande een moment van analyse, een van evaluatie en een van normativiteit: 1. er zijn meerdere leeftijdscohorten met subculturele verschillen, veroorzaakt door de snelle sociale verandering, 2. culturele verschillen houden de mogelijkheid in van | |
[pagina 600]
| |
een minder eenzijdige socialisering, 3. die verschillen zou men moeten overbruggen door participatie van de oudere generatie aan de socialisatie van de jongere. Op elk van die momenten leverde hij commentaar. Wat de analyse betreft: in enkele recente publikaties wordt het leeftijdsindifferent karakter van de structuur van onze maatschappij aangetoond, dit tegenover de leeftijdsstratificatie die Van de Sande onderlijnt. Met deze laatste denkt de commentator echter dat de leeftijdsfactor nog een zeer grote rol speelt: ‘Onze samenleving ordent zichzelf bij haar interne opbouw wel degelijk nog zeer sterk naar het gegeven leeftijd; als het niet leeftijd an-sich, “sec” is, dan is het leeftijd als globale indicatie van kwaliteiten die voor de groepsvorming of positietoewijzing van wezenlijke betekenis zijn’ (p. 297). Wat de verschillen tussen de cohorten of generaties betreft ziet hij echter niet zozeer het anders zijn van hun ervaring uit het verleden als determinerend als wel ‘de actuele, nu-geldende concrete situatie’ (p. 297). Zowel de jeugdigen als de bejaarden voelen zich in deze maatschappij te kort gedaan. Het gaat hier om structurele verschillen, het is een kwestie van al of niet gelijke kansen op een menswaardig bestaan. Het gaat om harde belangen, te vergelijken met de emancipatie van de arbeiders of van godsdienstige groeperingen. Zij beseffen dat ze met velen zijn - vooral de jeugd - en dat gaat gepaard met een gevoel van macht. ‘De studerende jeugd droomt van revolutionaire vernieuwingen’, en bij bejaarden ‘lijkt een bepaalde bewustwording van zoveel mogelijk lot in eigen hand te moeten nemen veld te winnen’ (p. 298). De structurering naar leeftijd grijpt om zich heen. Voor de evaluatie van dit verschijnsel steunt Van Bijsterveldt zich op de integratie-theorie. De zin van 's mensen bestaan staat of valt met zijn relaties. De actieve en harde sociale participatie die op grond van de blokvorming tot stand komt, laat het streven naar zelfbestemming en zelfverwerkelijking optimaal tot zijn recht komen. In het huidige stadium van de ontwikkeling acht Van Bijsterveldt machtsvorming noodzakelijk. Hij verwacht niet veel van pogingen tot een harmonieus reïntegreren van de bejaarden in het tweegeneratiegezin op grond van solidariteit. ‘Naar mijn overtuiging heeft een democratisch beheerste conflict-strategie meer garantie dat de mogelijkheden van een optimaal welzijn voor bejaarden worden gecreëerd dan een, om het sterk uit te drukken, paternalistisch ingesteld beleid dat berust op de optimistische overwegingen van solidariteit en harmonie’ (p. 299). Conflict heeft een positieve waarde, alleen hierdoor kunnen echte duurzame veranderingen bewerkstelligd worden. De leeftijdsgroepen moeten hun eigenheid kunnen bewaren, en nu de grootste materiële nood weldra gelenigd zal zijn, wordt het tijd om de bejaarden zelf in zo groot mogelijke mate inspraak te geven m.b.t. wat voor hen gepland dient te worden. | |
[pagina 601]
| |
Meerloo maakte indruk met het referaat waarin hij verslag uitbracht van twee jaar ervaring geput uit de ontmoeting met stervenden in het kader van de activiteiten van de Geriatrische Dienst te Amsterdam. Van de 2400 emotioneel gestoorde bejaarden waarvoor de dienst werd opgeroepen, waren er ongeveer 5% stervenden. Meerlo en zijn collega's stelden vast dat verschillende artsen de psychische mechanismen bij het sterven miskennen. ‘Er bestaat een vorm van zich innerlijk terugtrekken bij de naderende dood, waardoor allerlei vormen van primitief gedrag in werking worden gesteld, die onder de vreemdste diagnoses bij ons worden gerapporteerd. Waarschijnlijk is dit miskennen een verdediging van de arts tegen zijn eigen intuïtief medeweten van de naderende dood’ (p. 302). Terwijl met de artsen gemakkelijk valt samen te werken, lukt dat veel minder met de familie, die een stereotiep beeld heeft van sterven als van een op poëtisch kalme manier en met helder bewustzijn afscheid nemen. Men reageert angstig, te kort gedaan, onwennig... Men verbreekt de communicatie. De zieke wordt naar de kliniek gebracht om te sterven of moet, onhandig verzorgd, het einde afwachten in een zijkamertje zonder menselijk contact. De inschakeling van een nachtzuster werkt hier heilzaam; men ziet zelfs ‘de krachten van de patiënt toenemen, omdat hij zich niet meer zo verlaten en onbewust ten dode gedoemd voelt’. Het delirieus gedrag van stervenden kan door aangepast en matig gebruik van tranquilizers en stimulantia gunstig beïnvloed worden. Vaak vermindert het gestoorde, als defensief te interpreteren gedrag, ‘als deze patiënten zich in de verpleeghuisgemeenschap voelen opgenomen en door hun medepatiënten zijn aanvaard’. ‘De meeste patiënten in de tehuizen zijn ongemerkt heel vertrouwd geraakt met de dood. Vaak uiten ze dit in allerlei kleine mopjes zoals “Ik ben te oud, mij willen ze toch niet hebben”. Het aanvaarden van de dood, de houding die wij sereniteit noemen, wordt door de bejaarde patiënt veel zuiverder gevoeld dan door zijn familie. Ze zijn stervensbereid al verzoeken ze het lot niet met de suïcidale dood. Velen verheugen zich - ook al kunnen ze het niet direct uiten - in de terminale goede verzorging. Voor hen betekent de dood geen eenzaamheid meer’ (p. 303). Meerloo pleitte er ook voor de geest van de bejaarde zo lang mogelijk intact te houden en derhalve niet strikt noodzakelijke operaties waarvan de narcose en de erop volgende immobilisatie nefaste gevolgen kunnen hebben, te vermijden. Droog maar vinnig verzette hij zich tegen de gedachte aan gewilde zelfmoord en euthanasie. Zelfmoord heeft een omineus karakter. Het werkt besmettelijk, niet het minst op de jeugd. De zelfmoord als wettelijk acceptabel stellen betekent de vrije teugel geven aan de psychische moord, want er is veel agressie rond de stervenden. Zelfmoord is voor velen een daad van rebellie. | |
[pagina 602]
| |
‘Ons klinisch levensbeschermende standpunt hiertegenover luidt eenvoudiger. Het bestaan van misvorming, ziekte en dood hebben door de hele geschiedenis de mens de mogelijkheid gegeven ethischer en rechtvaardiger te worden jegens zijn naaste. De ziekenzorg is de tol die we aan onze beschaving betalen’ (p. 304). Met betrekking tot de passieve euthanasie kan Meerloo meegaan met Leering. Behartigingswaardig is zijn uitspraak: ‘Het enige passieve in de verpleging der zieke bejaarden dat ik verwerp, is de onthouding van menselijk contact door een té mechanische wijze van verplegen. Het bijna onopgemerkte psychische verwerpen van de stervende heeft iets te maken met onze gevoelens van almacht die niet gestoord willen worden. Onbewust geloven wij nog dat we niet sterven kunnen, daarom moeten we de realiteit van het doodgaan op een afstand houden’ (p. 304). | |
Bedenkingen en nabeschouwingen1. Wetenschap en praxis. In de drie namiddagsecties van het Congres werd verslag uitgebracht over sociaal-gerontologisch, multidisciplinair en biologisch-klinisch onderzoek. In de sectie sociaal-gerontologie kon men het beleven dat, na een paar terminologisch zwaar geladen uiteenzettingen, een jongeman vroeg of de referaten niet naar de aanwezigen toe vertaald konden worden. Hiermee werd een communicatiestoornis tot uitdrukking gebracht die zeker vele congresgangers moet hebben gehinderd, inzonderheid de mensen uit de praktijk. Zij gaan naar zo'n congres o.m. om een verstaanbare wetenschappelijke ruggesteun te krijgen voor hun praktisch handelen en hun dienst aan hun medemens. In een tijd waarin geen wetenschapsmens aan de vraag naar de maatschappelijke relevantie van zijn werk voorbij kan gaan, behoort verstaanbare mededeling ervan aan de geïnteresseerde leken tot een plicht waaraan men zich niet uit misplaatste afkeer voor vulgarisatie mag onttrekken. Een en ander wordt ook in een recent ‘Redactioneel’ van het Nederlands Tijdschrift voor Gerontologie vastgesteld. Heel het probleem van de relatie wetenschappelijk onderzoek - praktijk, wetenschap - toegepaste wetenschap is dringend toe aan een grondige bezinning. Een jonge multidisciplinaire wetenschap als de gerontologie zou hier kunnen voorgaan. Men kan de praktijkmensen en hun problematiek niet genoeg betrekken bij het wetenschappelijke onderzoek; het bevordert hun streven naar beroepsbekwaamheid en maakt hen research minded. En de navorser verliest het contact niet met het veld van de spontane ervaring waaraan alle wetenschappelijke vragen ontspringen.
2. Gerontologie: een verspreide wetenschap. Gerontologie is een eigenaardige wetenschap. Zij heeft geen gelaat, althans geen duidelijk definieerbaar gelaat. De medicus, de socioloog, de psycholoog,... zij hebben er allemaal iets mee te maken. Het is verheugend dat zij op gerontologische congressen | |
[pagina 603]
| |
allemaal aan het woord komen: de multidisciplinaire aanpak van het oud worden en de ouderdom is er. Maar tevens lijkt dat multidisciplinair karakter er de oorzaak van te zijn dat de gerontologie in vele westerse landen op academisch vlak nauwelijks doordringt. Weinig bijdragen op het Eerste Nederlandse Congres voor Gerontologie waren officieel uit universitaire research-eenheden afkomstig. Het onderzoek, als het er is, ligt verspreid over de hele universitaire campus. De leerstoelen voor gerontologie zijn zeldzaam. Zolang dit het geval is zal de gerontologie alleen bloeien als derivaat van andere erkende disciplines en alleen op de grote nationale en internationale congressen voor zichzelf kunnen pleiten. Op zichzelf is dat niet zo erg, maar in een maatschappij waarin men zonder machtsontplooiing op wetenschappelijk gebied niet meetelt, zou het wenselijk zijn dat onder één vlag kon worden gevaren. Wij hebben ook de indruk dat het van meet af aan samengaan van biologen - in de brede zin -, psychologen en sociologen met hun op de praxis gerichte collega's - medici, psychiaters, klinische psychologen, psychotherapeuten, maatschappelijke werkers, agogen, zielzorgers - de evolutie van een integrale en globale benadering van de ouder wordende mens tot stand zal brengen die model kan staan voor de multi-aspectuele benadering die de mens op elke leeftijd, zeker in ziekte en lijden, dringend nodig heeft. Meer dan waar ook ervaart de arts aan het ziekbed van de bejaarde mens hoezeer zijn medisch handelen aan twijfel onderhevig is, en hoe hij door het feit dat hij die mens geen algeheel herstel kan beloven, aangewezen is op de hulp van collegae uit andere disciplines, die wel niet de genezing, maar toch een stimulans kunnen geven tot psychisch en geestelijk evenwicht in het aanvaarden van het onvermijdelijke, zonder dat dit meteen de totale veerkracht breekt. De praxis dwingt het verspreide kennisgoed tot concentratie in de gestalte van een samenwerking of dialoog tussen wetenschapslieden uit verschillende klassieke disciplines. De institutionalisering van die samenspraak en samenwerking zal de theorievorming zowel als de praxis bevorderen.
3. Stervenden leven nog. Een belangrijk thema van dit congres was, door de bijdragen van Leering en van Meerloo, het sterven op het einde van het leven. De houdingen die tegenover de stervenden worden aangenomen lijken ons te liggen tussen ‘De stervende is al dood’ en ‘De stervende leeft nog’. Aan de ene kant is men meer geneigd de mogelijkheden in overweging te nemen om de nakende dood een handje toe te steken, aan de andere kant tendeert men naar een volledige waardering van het leven, hoe fragmentair dit ook geworden is. Het genuanceerde en vragende betoog van Leering omtrent de mogelijkheid tot euthanasie is te begrijpen vanuit de situatie | |
[pagina 604]
| |
waarin hij vooral met stervenden te maken heeft: het verpleegtehuis. Vele bejaarde stervenden zijn daar tevens verlaten mensen, zonder familie of met een familie die zich voor hen niet meer interesseert. Men begrijpt dat de arts daar dikwijls machteloos staat tegenover wat hij noemt een sterven in de ergste ontluistering. De vraag is natuurlijk in hoeverre de ontluistering niet ook zijn wortels heeft in de omgeving, materieel, sociaal en psychologisch. En wat daaraan desgevallend gedaan kan worden. Het zou wel eens kunnen zijn dat wij de stervenden al afschrijven op het ogenblik dat zij nog vol levensmogelijkheden zijn, omdat wij niet graag geconfronteerd worden met de eindigheid van ons eigen bestaan of omdat wij zo grondeloos fantasieloos zijn in onze menselijke relaties. Wij zijn zo onhandig geworden. Zodra wij de situatie en de andere verbaal niet meer aankunnen, zijn wij uitgepraat. Waar zijn onze tederheidsuitingen gebleven? Indien dit voor velen ook al niet tegenover babies en kinderen het geval zou zijn, zou men nog kunnen hopen dat men zich aan het sterfbed van bejaarde ouders de intuïtie en de ziel van de gebaren zou herinneren waarmee men de eigen kinderen in het leven binnenbeminde. Wij denken - om het contradictorisch uit te drukken - dat het zich niet alleen weten of voelen het welzijn van de stervende bevordert, en dat de levenden door het liefdevol uitgeleide doen van een evenmens, hun eigen zelfrealisatie bevorderen. Er is een dimensie van het menswaardig leven waarvoor ook de meest uitgedoofde mens, hoe partieel zijn deelname aan het gewone leven ook geworden is, steeds gevoelig blijft: de liefde. Het vraagt fantasie om, tegen alle ogenschijnlijke evidentie van de onmogelijkheid in, naar dat aanknopingspunt te zoeken waar de stervende nog ervaren kan dat hij bemind wordt. Als men daarentegen ziet met welke agressiviteit (de agressiviteit van het afschrijven en het passief blijven), vele bejaarden bejegend worden, heeft men soms de indruk dat door de jongere generatie iemand nogal vlug als stervend wordt beschouwd. |
|