Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 585]
| |
Een literatuurtheorie
| |
[pagina 586]
| |
de Saussure en in de glossematiek van de Deense linguïst Hjelmslev een summa vindt, heeft in het Angelsaksische gebied de zogenoemde transformationeel-generatieve grammatica (de TTG) van de Amerikaan Chomsky op korte tijd een duizelingwekkende opgang gemaakt. Het feit dat de transformationalisten op de syntaxis en de structuralisten op de semantiek het zwaartepunt van hun onderzoek leggen, verbergt een dieper verschil in aanpak van beide richtingen. De structuralistische taalbenadering is paradigmatisch, d.w.z. dat zij de taal beschrijft als een systeem van virtuele termen of gerealiseerde taaleenheden. Daartegenover is de transformationalistische taalbenadering syntagmatisch, d.w.z. dat zij de taal beschrijft als een proces waarbij termen door middel van regels tot taaleenheden worden omgevormd. Daar beide taalbenaderingen dezelfde fenomenen beschrijven, zijn zij theoretisch gelijkwaardig. De keuze van een van beide is een kwestie van strategie en wordt slechts gerechtvaardigd door de resultaten van het onderzoek. In tegenstelling tot de structuralistische aanpak heeft de TGG op weinig uitzonderingen na (o.m. de marxistisch geïnspireerde theorie van Julia Kristeva, een lid van de groep ‘Tel Quel’) nog geen aanleiding gegeven tot extrapolaties op literair gebied. Het originele van Van Dijk's werk is dan ook het toepassen van Chomskyaanse denkbeelden op de algemeen-literaire theorie. Op korte tijd heeft T.A. van Dijk, medewerker aan het seminarium voor Literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, in een indrukwekkende reeks artikelen een boedelbeschrijving gegeven van wetenschappen die bij de tekststudie van belang kunnen zijn, met name methodologie, logica, informatietheorie, semantiek en semiotiek (een lijst van die bijdragen vindt men in de bibliografie van zijn werk, die op zichzelf een waardevolle inleiding tot de moderne literatuurwetenschap vormt). We mogen dus aannemen dat zijn keuze van Chomsky's theorie geen lukrake gooi was, al wordt zij niet zo expliciet gemotiveerd als wenselijk was (p. 9). Ook bij de, niets nieuws brengende, uiteenzetting over de TGG in hoofdstuk III wordt niet ingegaan op de logische grondslagen daarvan, wat voor een zich ‘theorie’ noemende studie moeilijk te verantwoorden is. Dit belet niet dat in het eerste methodologische hoofdstuk de spijker meermaals op de kop wordt geslagen. De auteur bepleit voor het literaire onderzoek terecht het aanwenden van een toetsbare theorie met ondubbelzinnig gedefinieerde termen. Hoeveel ‘literaire critici’ bespreken een werk vanuit een samenhangende en geëxpliciteerde visie? En hoeveel geredetwist over vorm, inhoud, engagement en dergelijke zou worden vermeden indien deze termen telkens vooraf bepaald werden? Minder overtuigend slaat de schrijver (pp. 21-23) de aanval van dialecti- | |
[pagina 587]
| |
sche denkers op waardevrije menswetenschappen af. Volgens hen mag de wetenschap nooit een ‘abstract’, vrijblijvend karakter dragen, maar moet steeds ingeschakeld worden in de revolutionaire praxis. Schijnt deze opwerping minder relevant voor een formeel-linguïstische benadering, toch moet de onderzoeker op zijn hoede blijven voor schijnbaar onschuldige ideologische insluipsels. Een aardig voorbeeld is het al in Van Dijks' titel geïntroduceerde begrip literatuur. Ofschoon de schrijver erkent (p. 74) dat het eigenlijk ‘zowel teoreties als prakties’ geen zin heeft het onderscheid literair vs niet-literair teksttype aan te houden, toch presenteert hij zijn werk als een literatuurtheorie. Om die keuze gestand te doen, geraakt hij echter in een hopeloze tegenspraak verwikkeld door achtereenvolgens te stellen (p. 74) dat het onderscheid tussen beide teksttypes op formeel-tekstueel vlak ligt (vgl. p. 69) én dat de tegenstelling op basis van semiotische conventies geconstrueerd werd. De wijze waarop ideologische factoren hier, tegen klaarblijkelijk beter weten in, het object van Van Dijk's studie bepalen, lijkt mij erg typisch voor het dwangmatig a.h.w. onbewust werkend karakter ervan.
Vanwege zijn mythische bijtonen is de term literatuur in een wetenschappelijk spreken onbruikbaar (vgl. dagelijks te horen opmerkingen als ‘zoiets is geen literatuur’, ‘wat dan met de literaire waarde?’, ‘dat is maar literatuur’). Wil men wel een onderscheid maken, dan is het beter fictieve tegenover niet-fictieve teksten te stellen. Dit onderscheid is niet tekstueel-linguïstisch, maar wordt geconstitueerd in de semiotische praxis. D.w.z. dat wij de semantische inhoud van sommige teksten in de context van de taaldaad als reëel, die van andere als imaginair connoteren. Dit onderscheid kán, maar behoeft niet door tekstuele karakteristieken (connotatoren) onderstreept te worden. T.A. van Dijk's werk had er alles bij gewonnen indien het consequent als een teksttheorie was opgezet. Alleen die kan trouwens het politieke wapen worden waarover hij het in zijn besluit heeft. Een heel hoofdstuk wordt gewijd aan het literaire communicatieproces. De beschrijving daarvan stijgt op theoretisch vlak nauwelijks uit boven Jakobsons uiteenzetting over de zes functies van de taalcommunicatie (in T.A. Sebeok, Style in Language, New York, 1960). De beschrijving verliest zich in op zichzelf belangwekkende maar loszwevende opmerkingen. Een terloopse opmerking als die waarin de marxistische spiegeltheorie wordt verworpen (p. 47), is zonder adstructie waar noch onwaar. Volgens de auteur (p. 45) heeft de literatuurtheorie o.m. tot taak de regelmechanismen te expliciteren tussen de input van de psycho-sociale én linguïstische systemen en de output van de tekst, een gedachte die m.i. niet in strijd is met marxistische denkbeelden en die bovendien een verband legt tussen de nu los van | |
[pagina 588]
| |
elkaar behandelde tekstuele en contextuele beschrijving. Het schema van tekstgenerering (p. 124) zou in die zin kunnen worden aangevuld. Hoofdstuk IV en V houden zich vooral bezig met micro- en macrotekstuele operaties, d.w.z. operaties resp. binnen één of meerdere elkaar direct opvolgende zinnen en binnen een hele tekst. Volgens de auteur definiëren de eerste poëzie, de tweede verhalende teksten (p. 95). Toch geeft hij toe dat het voorkomen van de ene of de andere soort slechts een kwestie van dominantie is (p. 78). Methodologisch lijkt het invoeren van dit kwantiteitscriterium uit de empirische wetenschappen onhoudbaar voor semiotische wetenschappen, die met betekenisverschillen (gemarkeerd vs niet-gemarkeerd) werken. Het onderscheid proza vs poëzie bestaat er volgens mij in dat het eerste uit zinnen (d.i. syntactisch-fonische eenheden) bestaat, het tweede uit verzen (d.i. semantisch-fonische eenheden). Dit belet niet dat deze hoofdstukken de origineelste en belangrijkste van het boek zijn. Stijlfiguren (als alliteratie en metafoor) en narratieve structureringen worden hier, conform de TGG-theorie, beschreven als operaties in de zins- en tekstproduktie. Belangwekkend is ook de beschrijving van de verteltypes - een van de stokpaardjes van de formalistische verhaalanalyse - als een performatief, in dieptestructuur-termen beschrijfbaar probleem (pp. 116-121). Ook hier wordt er een verband met de extra-linguïstische realiteit gelegd.
Uit de beschrijving van de TGG-opvattingen over de semantische dieptestructuur blijkt dat deze nog nauwelijks een intuïtief beginstadium ontgroeid is. O.i. is de paradigmatische semantiek (met name in Greimas' Sémantique structurale, Paris, 1966) tot een veel grotere systematisering gekomen. De keuze van de TGG-strategie heeft zich hier gewroken. De verdienste van T.A. van Dijk's boek ligt in de fundamenteel wetenschappelijke aanpak van problemen die nog altijd met half-mythisch gemompel worden benaderd. Het enige verwijt dat men hem kan maken is dat hij de conceptualisering en systematisering van zijn theorie niet ver genoeg heeft doorgevoerd. Symptomatisch daarvoor is een stijltic die me bij een tweede lezing opgevallen is. Er is haast geen bladzijde in het boek waarop niet twee of drie paar aanhalingtekens voorkomen. Het gebruik van dit leesteken connoteert in feite dat het zo gemerkte woord tot een ander taalspel behoort dan de rest van de tekst. In het geval van Van Dijk betekent dit dus dat de auteur een strikt-wetenschappelijke beschrijving verlaat voor een omschrijving met niet-adequate termen. In deze en andere onnauwkeurigheden schemert het experimenteel karakter van het werk nog te sterk door. Dit was een donderslag met initiërende waarde. Het ware onweer moet echter nog komen. |
|