Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |
ForumDe wereld der Arabieren‘Onbekend maakt onbemind’, moeten de auteurs van het boek De wereld der Arabieren gedacht hebben. En inderdaad, vraag aan tien willekeurige Nederlanders of Vlamingen, welk woord ze het eerst te binnen schiet als ze denken aan ‘Arabier’ en je zult met je oren staan te klapperen: ‘lui, dom, opschepperig, oorlogszuchtig’, om maar een paar van de meest gebruikelijke bijvoeglijke naamwoorden te citeren. Voorlichting over de zo belangrijke wereld der Arabieren - belangrijk en niet alleen om de olie - is dan ook dringend noodzakelijk. In dit boek geven Pim Peppelenbosch en Elly Teune een goede uiteenzetting van deze wereld, waarbij zij overigens de Arabieren hun kritiek niet sparen. Het boek valt in vier delen uiteen. Bijzonder verhelderend vond ik deel 1, waarin de schrijvers een duidelijke bespreking geven van de drie soorten gemeenschappen waarin de Arabische wereld traditioneel verdeeld is (nomadische stammen, dorpsgemeenschappen en urbane centra) en deel 2, waarin iets verteld wordt over de politieke ontwikkelingen in verleden en heden, gevolgd door een verhaal over de Islam als godsdienst die alle terreinen des levens beïnvloedt. Het derde hoofdstuk van deel 2, poogt de voor ons westerlingen vaak zo raadselachtige Arabische mentaliteit wat nader te verklaren, iets waar de auteurs vrij goed in slagen. Die eigenaardige geestesgesteldheid, die van de Arabier aan de ene kant een grote individualist maakt, een man met een groot persoonlijk eergevoel en met grote persoonlijke ambities, en aan de andere kant toch ook weer een uitgesproken conformist, die zich loyaal aan de verplichtingen en regels van de groep onderwerpt en die zich graag aan de veilige kant opstelt. ‘Individualisme en conformisme gaan in de Arabische wereld op een wonderlijke manier hand in hand. Dan lopen werkelijkheid en idee er vaak door elkaar en men beseft simpelweg de afstand niet. Het zijn inderdaad meer praters dan doeners’. De laatste twee delen zullen, hoewel interessant, het snelst verouderen. Ook hier vindt men onder de titels: ‘Het economisch leven’ en ‘regionale aspecten, verscheidenheid in eenheid’ een flinke hoeveelheid nuttige informatie. Natuurlijk heeft een dergelijk boek altijd wel iets van een momentopname. Zo komt het mij voor, dat de auteurs de paar bladzijden over de Palestijnen (pp. 82, 83 en 84) anders zouden hebben geschreven als ze na de bloedige botsingen tussen koning Hoesseins soldaten en de gewapende Palestijnen de pen ter hand hadden genomen, in plaats van daarvoor.
M. v. TijnGa naar voetnoot1 | |
[pagina 517]
| |
Een beetje idealist; een weinig kapitalistGa naar voetnoot1)In een televisie-portret kwam dr. A.H. Boerma, secretaris-generaal van de F.A.O., de voedselorganisatie van de Verenigde Naties, naar voren als een organisator; levenslustig en niet gekweld door de revenuen en privileges van zijn ambt. De vreugde die hij aan zijn werk beleefde, hield hem op de been bij die bijkans onmogelijke taak: directeur van het wereld-honger-bestrijdings-instituut. Een beetje idealisme achtte hij wel nodig om met dit werk te blijven doorgaan. Deze internationale organen lijken in tegenstelling tot de multi-nationale ondernemingen de voorkeur te geven aan de goede werken. Het belang van de mensen lijkt voorop te staan. En toch kan men zich niet aan de indruk onttrekken, dat een televisie-portret van een internationaal ondernemer er ongeveer net zo zal uitzien. Zou men die ondernemer vragen wat hem op de been houdt - bij alle hinderlijk volgen van fiscus, overheden en intellectuelen - dan zou hij vermoedelijk zeggen: een weinig kapitalisme. In de wereld waar gehandeld wordt, lijken de mensen meer op elkaar dan in de wereld van de ideologie. Conflicten en machtsstrijd schijnen bij organisaties die het humane in hun vaandel voeren, evenzeer tot het menu te horen als in ondernemingen waar het om dagelijks brood - plus wat cake en glamour - gaat. Men moet dit in de gaten houden, wil men kunnen begrijpen waarom organen die het goede voorstaan, zo traag en verdeeld vorderen op hun weg. Het is niet alleen te wijten aan de bezitters en machthebbers dat de werkers voor de goede zaak zo weinig vorderingen maken. Voor zover ik kan zien zijn R. Carrière en W. Verburg bij het schrijven van hun katern 2000/1970/no. 6 over Het tweede ontwikkelingsdecennium aardig aan dit gevaar ontsnapt. Zij laten zien hoezeer naijver er toe leidde dat diverse commissies zich hebben gestort op het Tweede Ontwikkelingsdecennium. Vanuit de Verenigde Naties - na enige wrijving met de Wereldhandelsorganisatie van de V.N. (UNCTAD) - werkte Prof. Tinbergen met 17 ‘non-committed’ experts aan een plan. De Wereldbank besloot iets soortgelijks te doen, doch nodigde onder Lester Pearson een 7-tal deskundigen-met-meer-politiek-gewicht uit, waarvan slechts 2 uit de ontwikkelingslanden kwamen. Zo is het wat praktischer Pearson-rapport ontstaan tegenover het meer normatieve Tinbergen-journaal. De eersten lieten het politiek-haalbare het zwaarst wegen; de tweeden hebben zich meer gericht op de norm die met een beetje doorduwen bereikbaar moet zijn. Om het geheel te completeren zette het Verenigde-Naties ontwikkelingsprogramma een aantal efficiency-experts onder Jackson aan het werk om te zien of de Verenigde-Naties als instituut wel voldoende op de zorgen van de cliënten waren afgestemd. Uit dat rapport bleek dat de cliënt niet altijd voorop ging; zo werd de opdrachtgever zelf van de Tinbergen-studie op de snijtafel gelegd. Het is begrijpelijk dat de mogendheid die de grootste lasten draagt in de V.N., meende bij al dit geweld niet te kunnen achterblijven. Nixon installeerde de commissie Peterson om aan te geven welke koers Amerika bij al dit nieuws had te | |
[pagina 518]
| |
varen. Het wachten is nu op de samenwerking van de ontwikkelingslanden. Gegeven het feit van rijke (olie)landen naast straatarme, slaagt de club van de tien rijken er nog steeds in een verdeelen-heerspolitiek te voeren. Voor de Nederlandse lezer zijn deze rapporten op een wat merkwaardige wijze beschikbaar. Het Lester Pearson-rapport verscheen haastig en goedkoop op de markt. De vertaling is van dien aard dat misvattingen niet kunnen uitblijven. Het principiëlere Tinbergen-rapport werd in dezelfde bundel gestopt als de vertaling van het Amerika-centrische Nixon-Peterson rapport. Misschien leidt dat er toe dat daardoor kritische afweging ontstaat, maar helemaal zeker kan men daar niet van zijn. Het kan immers ook zijn dat de ene helft van de lezers zich bekent tot Tinbergen en de andere tot Peterson en dat beiden zich als expert gaan opwerpen.
Kortom naast een beetje idealisme en een weinig kapitalisme kan men het niet stellen zonder een vleugje kritische zin en een snufje kennis van achtergronden. In dit verband zijn er gelukkig nog eenlingen die, zoals Celso Furtado in zijn Economie Development of Latin America, het aandurven binnen een ruim historisch kader de ontwikkelingsperikelen te analyseren. In dit overzicht vanaf de koloniale periode tot aan de Cubaanse revolutie geeft Furtado de zo noodzakelijke informatie over de situatie van een heel continent. Verovering door Spanje tot aan de Onafhankelijkheid (1); de intrede in de 19e eeuw van Latijns-Amerika in het door Engeland beheerste internationale leven (2); de economische structuur zoals deze historisch gegroeid is (3); kenmerken van het industrialisatie-proces (4); landen en sectoren met groei contra stagnerende gebieden (5); de economische afhankelijkheid van internationale machten (6); vormen van regionale samenwerking tussen Latijns-Amerikaanse landen (7); en hoe een re-constructie-politiek er uit zou moeten zien (8). Dat zijn de pijlers waar deze met veel cijfermatige gegevens verrijkte studie op rust. De reeks van idealisme, kapitalisme en kritische zin zou niet onaardig gecompleteerd kunnen worden door eigen studiezin. Th. de Jong | |
Fysicoi-theologie in de achttiende eeuw in NederlandGa naar voetnoot1.Dezer dagen verschijnt in de reeks ‘Speculum historiale’ als nr. 8 een dissertatie over de fysico-thelogie in de achttiende eeuw. Het behandelt een denkhouding die voornamelijk in de 18de eeuw gevonden wordt, en die wordt aangeduid met de term ‘fysico-theologie’. Hieronder verstaat men ‘een theologie die zich baseert op de gegevens van de experimentele natuurwetenschap en een experimentele natuurwetenschap die bedreven wordt met uitdrukkelijke theologische preoccupaties’ (p. 2). De wondere werken van de natuur worden door de verschillende auteurs gehanteerd als een teleologisch Godsbewijs, en de vaak in details weergegeven nieuwe ontdekkingen in fysica en biologie vormen de aanleidingen tot ontboezemingen over Gods wijsheid en voorzienigheid, die dit alles bestuurt en bewerkt. Uitvoerig wordt Bernard Nieuwentijt behandeld, ‘de eerste en grootste fysiko-theoloog’ (p. 3). Vrijwel het gehele eerste hoofdstuk wordt aan hem gewijd. Op deze markante natuurwetenschapper, burgemeester en geneesheer te Purmerend, wordt een goed licht geworpen. Zijn invloed in binnen- en buitenland is zeer groot geweest en het is een verdienste van dit boek, dat deze figuur uit de vergetelheid is gehaald. In het tweede hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van overige fysico-theologische literatuur in 18de-eeuws Nederland, verlucht met talrijke citaten uit diverse werken. In het derde hoofdstuk tenslotte wordt getracht een verklaring te geven van deze fysico-theologische stroming. Zij is allereerst een reactie tegen het Car- | |
[pagina 519]
| |
tesianisme, wordt vervolgens vooral gevoed door de bezorgdheid dat de natuur-wetenschap het geloof zou ondermijnen. De integratie van natuur- en godservaring vervalt dan geleidelijkaan en met de komst van het Darwinisme worden deze twee tenslotte gescheiden. Het boek bevat een schat van gegevens en verrijkt zeker ons inzicht in de fysico-theologische denkstroming. Wie hiervan op de hoogte wil komen, zij de lezing aanbevolen. Wanneer ik hier echter enige kritische notities plaats, wil daarmee niet gezegd zijn, dat ik de waarde van het boek als geheel wil aantasten. Maar enkele punten lijken mij open voor discussie.
Op p. 15 suggereert de schrijver een oorzakelijk verband tussen de kerkscheuring en de opkomst van de natuurwetenschappen in de 17de eeuw. Deze twee ‘hangen onmiddellijk samen. Wij zien de natuurwetenschap dan ook het snelste groeien in de landen waar de gevolgen van de kerkscheuring zich het sterkst deden voelen: in de protestantse landen’. Even eerder wordt op dezelfde pagina gezegd dat de geweldige energie aan het natuuronderzoek besteed goeddeels een ‘compensatie (is) voor het prestigeverlies van de christelijke Godsopenbaring’. Ik ben zo vrij hier een vraagteken te zetten. Afgezien van de vraag of hier van een ‘post hoc’ gesproken moet worden, een ‘propter hoc’ lijkt mij teveel gezegd. Eerder zullen hervorming en opkomst van natuurwetenschappen beide hun oorsprong vinden in het veranderde wereldbeeld van de Renaissance, dat zich zowel in de ene als in de andere richting uitte. We kunnen zelfs historisch vaststellen dat de Academies van wetenschappen het eerst ontstaan zijn in het niet-protestantse Italië: in 1560 werd er in Napels een opgericht, van 1603 tot 1630 was er een in Rome, en in 1651 stichtten de Medici er een in Florence. Londen kreeg er een in 1645, welke, na een tijdelijke verhuizing naar Oxford, in 1662 tot de ‘Royal Society’ werd verheven. Frankrijk kreeg zijn ‘Académie des Sciences’ in 1666. Whitehead zegt dan ook in het eerste hoofdstuk van zijn Science and the modern world, dat de Reformatie en de natuurwetenschappelijke beweging twee aspecten waren van de revolte die de dominerende intellectuele beweging van de latere renaissance was (ed. Mentorbook, p. 8, 9). Het hier besproken boek laat zich prettig lezen. De stijl is vlot, naar mijn smaak nogal eens te vlot, en daardoor ontstaan slordigheden. Ik signaleer enkele punten: de termen ‘geloof’ en ‘theologie’ worden voortdurend door elkaar gebruikt. Gelukkig zijn ze niet aan elkaar gelijk, maar dit had in dit boek tot uiting moeten komen. Vervolgens krijg ik de indruk dat in dit boek geen onderscheid wordt gemaakt tussen rationeel en rationalistisch (zie p. 15, 143). Het gevolg is dat verwijten van rationalisme ten onrechte worden gemaakt. Een ander punt is, dat het Godsbewijs vanuit de fysicotheologie nu eens teleologisch wordt genoemd (wat het in feite is), dan weer kosmologisch (wat het strikt genomen niet is). Men vergelijke p. 3 (noot), 135, 149 en 155. In het voorbijgaan wijs ik er op, dat uit de twee voorbeelden van Mönnich en Van de Pol (p. 134) geen ‘eenstemmige’ afwijzing volgt, en dat Philipp (p. 135) geen dissonant is en evenmin is hij eigenzinnig. In de Angelsaksische moderne wijsbegeerte is acceptatie van het kosmologische godsbewijs geen uitzondering. Men leze de bijdrage van Hubbeling in Berkhof c.s. Geloven in God (1970) en Hubbelings jongste boek Language, logic and criterion (1971).
Verdere punten die correctie behoeven zijn: ‘de snuit van een bij’ (p. 11); de duistere noot 71 op p. 16; op p. 28 wordt Aristoteles opgenomen in het rijtje natuuronderzoekers waarvan de theorie niet op experimenten zou berusten; ‘biologie en zoölogie’ (p. 36); op p. 51 lees ik dat het schrijven van natuurlijke theologie een soort zonde is; op p. 56 volgt de uitspraak: ‘geen sprake dus van identiteit tussen idealiteit en realiteit’ niet uit het voorafgaande, waar over het inductieproces wordt gehandeld; ‘facet-lens van het vliegenoog’ (p. 102); op p. 131 wordt in feite aan 's-Gravensande en Van Musschenbroek verweten dat ze een rechtvaardiging zoeken voor het induc- | |
[pagina 520]
| |
tieve denken; op p. 139 wordt bij de behandeling van Descartes gezegd dat de natuur geïdentificeerd werd met uitgebreidheid. Het is echter de materie die hiermee werd geïdentificeerd, en het is niet zonder meer duidelijk dat natuur en materie bij Descartes hetzelfde zijn. Tenslotte verdient het aanbeveling op p. 157 Darwin te citeren uit de Engelse uitgave van zijn brieven (1888) en niet een vertaling te geven van een Duitse vertaling. Overigens zijn er uit Darwins brieven markantere passages te halen. De door Bots geciteerde zin stamt uit een note-book van 1837 en is hierom interessant omdat hij preludeert op de slotzin van de Origin of species. Nogmaals zij gezegd, dat deze opmerkingen aan het geheel geen afbreuk willen doen. Ik heb het boek met plezier gelezen. Tenslotte nog dit: mij stonden ter beoordeling alleen drukproeven ter beschikking. Ik hoop dat enkele storende drukfouten in de definitieve tekst er uit zijn gehaald. M. Jeuken | |
Franse roman-oogst uit het laatste prijzenseizoenHet afgelopen roman-seizoen in Frankrijk wordt gekenmerkt door een grote verwantschap van de produkten. De roman '71 lijkt op een lange-afstandsloper wiens ogen groter zijn dan zijn buik; hij kijkt ver in de tijd en in de ruimte; om nog verder te kunnen zien gaat hij soms op stelten staan; bijna voortdurend dreigt hij te dik te worden; toch neemt hij genoeg beweging en wie hem op zijn avonturen wil volgen, raakt zelfs buiten adem; temeer omdat hij liever niet de wetten van de tijd wenst te volgen. De wereld en de geschiedenis keren terug in de roman, in ‘L'empire du milieu (Jean Duvignaud), La gloire de l'empire (Jean d'Ormesson), Le sac du palais d'été (Pierre-Jean Rémy), Les bêtises (Jacques Laurent), L'enclave (Christian Charrière). Vijf reuzen van formaat, de Hemonskinderen van het laatste romanseizoen. Achter hun paard draaft een wakker schrijfstertje, die viefer is dan zij, maar op hen lijkt als twee druppels water, Dominique Desanti, die in Un métier de chien Amerika, Afrika, Frankrijk en Rusland tegelijkertijd beschrijft. De botsing der beschavingen, de crisis van de Westerse cultuur, het einde van onze roemvolle geschiedenis, dat is het thema van al deze collectieve heldendichten. Aan personen, decors en avonturen geen gebrek. Beurtelings fantastisch, wagneriaans, realistisch, ironisch, zijn ze doorgaans lang van stof en zwaar geladen. Worden de dijken die de vorm van de vroegere roman heeft geëist, doorbroken? De Franse schrijvers blijken zowel sterk van verbeelding als welgedaan. Het seizoen wordt gekenmerkt door zwaarlijvigheid. Zeldzamer, bijna uitzonderlijk, is een originele zang als Shit man!, het eerste boek van Alain-Chedanne. Dit proza-gedicht, waarin talloze ‘ikken’ net als bij de hippies in de anonymiteit samensmelten, laat iets voelen van de ervaring van de hedendaagse jeugd. Misschien is het wel de enige roman die geen eendagsvlieg is, met zijn dichterlijke taal die de woorden Iaat regenen als bloemen rond het leven, als stenen tegen de maatschappij, en die vooral spreekt van dorst naar de bron, naar intens contact met wereld en medemens. Deze en nog andere romans van bescheiden allure (bijvoorbeeld L'irrévolution van Pascal Lainé, Méchamment les oiseaux van Suzanne Prou, Abois van Jacques Sergine, Long mois de septembre van Elvire de Brissac) komen wat in het gedrang naast de geweldige fresco's die de herfst heeft opgeleverd. Hun spel lijkt vrijblijvend. Maar hun techniek is vaak strenger en meer geconcentreerd. En ze hebben medelijden met de lezers. Aldus Jacqueline Piatier in Le Monde.
F.K. |
|