| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid
| |
Sociale wetenschappen
Consumentenbeleid. - Centrum voor staatkundige vorming, Den Haag, 1971, 50 pp., f 2,90. |
Hartwell, R.M. - The Industrial Revolution and Economie Growth. - Methuen, London, 1971, 423 pp., £ 2., hardback £ 4. |
Kernvraag - De mens in de krijgsmacht. - Dienst geest, verzorging Krijgsmacht, Den Haag, 1971, dec., 70 pp.. |
Linder, Staffan B. - Arme elite! toekomst en tijdgebrek. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971, 154 pp.. |
McCloskey, Donald N. - Essays on a Mature Economy: Britain after 1840. - Methuen, London, 1971, 439 pp., £ 4,75. |
Myrdal, Gunnar - De misdeelde wereld. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, 389 pp., f 22,50. |
Rogers, Carl R. - Cliënt als middelpunt. - (menselijke mogelijkheden) Lemniscaat, Rotterdam, 1971, 259 pp., f 19,50. |
Steenbergen, Bart van en Eduard van Hengel - Technocratie Ideologie of werkelijkheid ... - (Eurosboekjes 1971/3) Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971, 116 pp., f 7,-. |
Thurlings, Prof. Dr. J.M.G. - De wankele zuil. Ned. katholieken tussen assimilatie en pluralisme. - Dekker & v.d. Vegt/Royal Van Gorcum, Nijmegen/Assen, 1971, 209 pp., ing. f 18,-, geb. f 21,-. |
| |
John P. Windmuller
Arbeidsverhoudingen in Nederland
Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1970, 482 pp..
Over de verhouding van arbeiders en werkgevers zijn in Nederland regelmatig studies verschenen. J.C. van Marken, stichter van de Gist- en Spiritusfabrieken in Delft, was rond 1880 een verlichte gangmaker; Bölger wijdde in 1929, toen de partijen gelijkwaardig naar strijd waren toegegroeid, er een studie aan; na 1945 was het thema nauwelijks uit de belangstelling van De Gaay Fortman en Van Esveld (sociaal recht), Hoefnagels als historisch socioloog, Lulofs, Van de Vall en Van Zuthem als sociologen, en uiteraard van de economen.
Amerikanen benaderen dit soort complexen van juridische, maatschappelijke en economische aard bij voorkeur vanuit de optiek der maatschappelijke relaties. Windmuller heeft een uitvoerige studie gemaakt, waarbij achtereenvolgens de revue passeren: de opkomst van de vakbonden (1), de opkomst van het stelsel der industriële verhoudingen (2), bezetting en naoorlogse samenwerking (3), bestuursvorm der vakverenigingen (4), leden en bestuurders der vakverenigingen (5), de werkgeversorganisaties (6), het institutionele en juridische kader van de industriële verhoudingen (7), de centrale loonpolitiek (8), de waardering van dit stelsel (9) en de verhouding tussen vakbonden, ondernemingsraden en de maatschappelijke positie van de factor arbeid (10). Met name de onder 2), 5), 7) en 10) genoemde aspecten zal men bij Nederlandse auteurs niet zo precies vinden als bij Windmuller. Op die wijze kan Windmuller fungeren als een vrij volledige informatie met de charme van een eigen interpretatie. De studie kan er toe bijdragen dat sommigen bij het neerschrijven van voorstellingen als ‘industrie’ niet direct denken óf aan de bewindvoerders óf aan de onderhorig-arbeidenden, maar gaan beseffen dat die twee factoren in een voortdurend wisselend machtsspel op elkaar betrokken staan. Dat zou b.v. kunnen gaan betekenen dat wanneer de industrie gesommeerd gaat worden voor de milieuvervuiling te betalen, dit iets te maken heeft met het bedrijfsinkomen, waaruit niet alleen de winsten maar ook de lonen worden geput. Kortom dit studieuze werk kan er toe leiden dat men de koe bij beide horens gaat vatten.
Th. de Jong
| |
Frieder Naschold
Organisatie en Democratie
(Mens en Medemens), Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1970, 123 pp., f 6,25, BF. 105.
Hoewel democratie altijd gezien is enerzijds
| |
| |
als een politiek ideaal en anderzijds als een politiek beheerssysteem, begint hoe langer hoe meer de aandacht uit te gaan naar het idealiserende moment, waarbij men voor dit aspect naar onderdak is gaan zoeken in kerken, bedrijven en scholen. In zijn kleine studie Organisation und Demokratie laat Naschold zien hoe onbevredigend zulks werkt. Men zou natuurlijk de ‘autoritaire prestatie-maatschappij’ kunnen plaatsen tegenover de ‘participerende democratie’. Auteurs zoals de Noorse polemoloog Galtung (coryphee van de Werkgroep 2000) die dit voorstaan, zien zich dan genoodzaakt om voor te stellen de gecompliceerde maatschappij van nu weer te verbrijzelen tot kleine eenheden. Zij verwijzen naar de gang van zaken in China, doch vergeten dat de Rood-Chinezen met hun decentralisatie een tactische tussenfase verkozen om via deze omweg door te stoten naar geconsolideerde machtsuitoefening. Wie de kleine groep - waarin de mens weer volledig zichzelf zou kunnen zijn - uit de hoge hoed tovert, lijkt in de ban van de utopische socialisten anno 1830.
Naschold analyseert beduidend koeler. Hij schetst hoe de figuratie van macht die wij thans bezitten, een uitgroei is van een burgerlijk ideaal, dat begon met de Reform Bill van 1832. De huidige oligarchieën zijn daarvan een soort schildpad-vergroeiing. Maar de oplossing ligt niet in een versimpelde communicatie, doch in een meer geperfectioneerd netwerk van relaties. Naschold onderkent dat dit tot een soort gestroomlijnde slavernij kan leiden. Hij is daarom van mening dat stroomlijning slechts kan slagen wanneer we na het burgerlijke afstropen van ons democratisch stelsel en in de politiek ons weer gaan bezighouden met de vragen van de klassieke democratie. Hij ziet weinig in het uitleveren van de politiek aan allerlei deskundigen, doch verwerpt evenzeer de idylle van de ‘face-to-face-society’.
De klontering van macht die wij om ons heen zien moet getemd worden door de georganiseerde kundigheid van het communiceren in grote verbanden. Dat geheel moet gestuurd worden vanuit de politieke en levensbeschouwelijke centra, alwaar men zich vanuit historische georiënteerdheid met de basisvragen van cultuur en leven zou moeten bezighouden.
In dit kleine boekje - waarin het naoorlogs-Duitse denken duidelijk bevrucht is door de Angelsaksische leer van de communicatie - wordt een pleidooi gevoerd voor het zuiveren van de atmosfeer. Communicatie-vraagstukken moet men niet oplossen met ideologische rabbezakkerij: ideologische vragen moet men niet te lijf gaan met meta-fysisch pathos; vragen over grondslagen kan men niet met communicatie-trucs afdoen. Het geheel staat wel wat op abstract niveau, maar het boekje is niet zó omvangrijk dat het de moeite niet zou lonen het eens aandachtig te lezen. Wie in deze kritieke jaren het engagement-van-het-zo-hoog-nodig-moeten heeft kunnen laten voor wat het mag zijn, zal dat zeker lukken. Dan zal de baet ongetwijfeld volgen op de cost.
Th. de Jong
| |
Gregory Grossman
Economische stelsels
Vertaling van Economie Systems, Englewood
Cliffs, 1967 (Prisma-Compendia),
Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1970, 202
pp., f 4,50.
Het boek behandelt de stelsels van economische orde tegen de achtergrond waarvan het economisch proces wordt afgewikkeld. Bepalend voor de economische orde zijn vooral het coördinatiemechanisme (prijsmechanisme versus centrale leiding) en het eigendomsregime (privaatbezit versus collectieve eigendom). Voorts spelen zaken als de mate van centralisatie en de mate van bureaucratisering van het beslissingsproces een rol. Zo kunnen als hoofdtypen de kapitalistische markteconomie en de centraal geleide economie worden onderscheiden. Er is ook een groot aantal mengvormen, elk met voor- en nadelen. Grossman maakt zich hier en daar los van de theoretische modellen en bespreekt de organisatie van het economisch proces in een aantal landen als de Verenigde Staten, Rusland, Frankrijk en Joegoslavië.
Hoe heeft Grossman het er af gebracht? Laten wij ons oor eens te luisteren leggen bij de studenten die met het boek werken. Uiteraard met het besef dat wij niet uitsluitend op hun oordeel mogen afgaan. Aan een kortgeleden gehouden enquête onder eerste jaars economie-studenten aan de Universiteit van Amsterdam, ontleen ik de volgende uitspraken over dit boek. ‘Grossman vervangen door anti-kapitalistische literatuur (westerse economie krijgen we toch wel genoeg)’. ‘Meer nadruk op Grossman, erg interessant’. ‘Met Grossman weet je eigenlijk niet wat te beginnen’. ‘... Ik onderga dit als een indoctrinatie... Vraag maar eens aan Hardebol hoeveel onjuistheden er alleen al over de Sovjet-Unie in staan’. ‘Boek van Grossman vervangen door een beter wat minder “gekleurd” is’. ‘Boekje van Grossman de grootste lullekoek, veel te oppervlakkig en totaal nietszeggend’.
J.J. Meltzer
| |
| |
| |
Cultuuranalyse
Marshall McLuhan with Wilfred Watson
From Cliche to Archetype
The Viking press, New York, 1970, 213 pp., $ 7,50.
Jonathan Miller
McLuhan
Fontana, London, 1971, 140 pp., £ 0,30.
Edmund Carpenter & Marshall McLuhan
Explorations in Communication
Jonathan Cape, London, 1970, 208 pp., 30/-.
In zijn boekje over McLuhan schrijft J. Miller: ‘(...) most of what he has said has been repetition or else a series of witty glosses upon the themes announced in the Gutenberg Galaxy’. Dit geldt beslist voor het jongste produkt uit de McLuhan-factory, From Cliche to Archetype. Als een soort woordenboek stelt het losse gedachten voor over uiteenlopende onderwerpen, ditmaal meestal literaire (waarschijnlijk te danken aan de medewerking van W. Watson). Men kan dit soort geschrijf prettig of irriterend vinden; de belangrijkheid ervan neemt af naarmate deze intellectualistische krachtpatserij maar voort blijft duren zonder dat er ook maar één nieuw element aan toegevoegd wordt. McLuhans ‘analyse’ leidt nergens naartoe, maar is de verhulling van een heimwee.
Miller in zijn werkje over McLuhan mist de kans om dit eigenaardige denkmechanisme van de ‘media-filosoof’ te analyseren. Hij is ‘in almost complete disagreement’ met McLuhan, maar in plaats van dat als uitgangspunt te nemen voor een ernstige kritiek, gaat hij na op welke culturele, literaire en intellectuele traditie McLuhans denken stoelt. En dat is niet zo heel nuttig, lijkt me. Explorations is een reader samengesteld uit artikelen verschenen in het tijdschrift Communications tussen 1953 en 1959. Opstellen van zeer uiteenlopende auteurs (van D.T. Suzuki, Northrop Frye, S. Giedion, D. Riesman tot McLuhan) over zeer uiteenlopende onderwerpen. In verschillende gradaties treft men hier een gelijkenis: een onmiskenbare wil om categorieën, scheidingen en grenzen in de cultuur te overbruggen. De approach is steeds min of meer cross-cultural. Het enige verband dat echter nooit gelegd wordt, is dat van de cultuur met de socio-economische situatie waarin deze cultuur zich afspeelt. Vandaar een akelig gevoel van gratuïet collage-werk; een intellectualistische Spielerei, hoezeer sommige auteurs ook hun best doen om zich anti-intellectualistisch voor te doen (McLuhan). De bewoners van de ‘global village’ leven in een vacuum. Dat neemt niet weg dat zij af en toe boeiende dingen te vertellen hebben.
Eric De Kuyper
| |
Jacques Destroy
La Vie d'une familie ouvrière
Ed. du Seuil, Paris, 1971, 173 pp..
Simone Berteaut
Piaf
W.N. Allen, London, 1970, 440 pp., 60/-.
Een akelig boek, omdat het zichzelf uitgeeft als ‘document humain’ en juist alle kwaliteiten van de documentaire essayistiek mist. S. zegt bijvoorbeeld niets over zijn interviewtechniek en presenteert getuigenissen als een doorlopende tekst. Het ‘interview’ ontaardt aldus in een manipulatie van de sprekende subjecten. M.a.w. het is niet in de keuze van zijn gesprekspartners en in de wijze waarop hij het gesprek voert dat de auteur zijn onontkoombare en waarschijnlijk ook noodzakelijke ‘visie’ verraadt; Destray is voortdurend zelf aanwezig in wat zijn personages hem meedelen. Zijn taal, zijn obsessies (zonder dat je verder iets van de man Destray afweet) zijn zo af te lezen uit de getuigenissen. De verschillende leden van een arbeidersgezin worden ieder afzonderlijk uitvoerig aan het woord gelaten: één jeremiade over de conditie van het proletariaat. Maar in plaats van een reeks documenten krijg je een gemythifieerd zelfportret. Wat je in een waardevol document indirect verwerkt vindt, maar duidelijk te analyseren voor wie een document kan lezen, is hier hoofdonderwerp geworden: een thesis verwerkt in monoloogvorm, uitsluitend erop gericht om de lezer te overtuigen. Het enige waar ze mij van heeft weten te overtuigen, is dat het begrip ‘populisme’ in Frankrijk beslist niet dood is en nog altijd schuilt onder de ernstige linkse bedoelingen. Hoe gek het ook moge klinken, Piaf van Simone Berteaut is in alle opzichten een veel boeiender voorbeeld van dat Franse
| |
| |
populisme. Een portret van een gepassioneerde vrouw, overlopend van de straatpoëzie, het lief en leed van de variétéwereld, de grandioos-zielige tragiek van de Liefde en de Passie, zoals die in onze Westerse beschaving verbeeld worden sedert Tristan en Isolde. Alle populistische clichés zijn hier in overvloed aanwezig (met daarbij een prachtbeeld - van binnenuit - van het Parijs uit de jaren dertig en veertig), geformuleerd zonder de minste cultuurdistantiëring, maar integendeel voluit met alle populistische redundantie geschilderd. Het is de verbeelding - l'imaginaire - die je in een stationromannetje vindt, gekoppeld aan de harde feiten van het dagelijkse bestaan, met op de achtergrond de ‘geschiedenis’. (Vlotte en exact gekruide Engelse vertaling).
Eric De Kuyper
| |
Victor Franco et Jean-Albert Foëx
La grande aventure du Club Méditerranée
Robert Laffont, Paris, 1970, 330 pp..
De lectuur van dit boek, gewijd aan één van de belangrijkste en eigenaardigste vakantie-ondernemingen van het ogenblik, bevestigt weer eens dat de vrijetijdsindustrie één van de meest perverse en verderfelijke facetten is van onze hedendaagse maatschappij(en). De vrijetijdsindustrie heeft een ongewoon sterke basis: de vrije tijd wordt namelijk per definitie ‘positief’ beleefd. Alle paradijselijke, bevrijdende, en gelukkigmakende verwachtingen worden erin samengeperst. ‘Le Club Méditerranée’ is hiervan een griezelige illustratie, op z'n Frans. Via een hele organisatie (jammer genoeg in dit boek niet genoeg uit de doeken gedaan) worden idyllische vakanties geënsceneerd, Rousseau-achtige verblijven in Polynesische dorpen, herschapen in het Middellandse-zeegebied. Zijn vakantie vooraf afbetaald, geeft de nieuwe wilde de indruk geheel zonder zorgen te leven; mét confort als ruggesteun voor de droomwereld; mét veel status-sport om de verveling te verdrijven, mét daarbij twee typisch Franse bekommernissen: erotiek als maatschappelijk jachtspel en gastronomie. Zonder de minste zelfkritiek - laat staan scrupules - maar volop opgaand in deze euforie van de zogenaamde antiarbeid of anti-produktie geven de schrijvers een tweevoudig relaas: enerzijds historiek en (zoals gezegd onvolledige) beschrijving van het functioneren van deze mammoetclub, anderzijds een geromanceerd verhaal over het verblijf in zo'n dorp. Angstaanjagend is het, dat de exploitatie (en dan bedoel ik niet eens op economisch vlak) van de elf maanden lang opgehoopte frustraties zo makkelijk en kritiekloos kan geschieden. Deprimerende lectuur.
Eric De Kuyper
| |
James Koerner
The Parsons College Bubble
Basic Books, New York / London, 1970, 236 pp., $ 6,95.
Tussen 1955 en 1967 groeide het aantal studenten aan de - vroeger vrijwel onbekende - Parsons universiteit (Iowa) van 350 tot 5.000 uit. Als president (rector) wist G.M. Roberts deze duistere universiteit op de voorgrond te brengen dank zij een drukke advertising-campagne. Met de slagzin dat je ook winst kunt slaan uit hoger onderwijs voerde hij een drastische en spectaculaire subsidiërings- en recruteringsactie en wist op de koop toe ook vernieuwingen in te voeren in het onderwijs zelf! De geschiedenis van de opkomst en ondergang van een universiteit (de publiciteitscampagne had een catastrofale weerslag) wordt door J. Koerner met brio geanalyseerd. Zes redenen voert hij aan voor de snelle opkomst van Parson: 1) een continu-onderwijs, dat de studies van vier op drie jaar bracht, en daarbij ook professoren, studenten, administratie en gebouwen full-time bezig hield; 2) intensieve recrutering vooral bij rijke maar minder begaafde studenten; 3) een drastische beperking van het curriculum, tesamen met grotere colleges dan gebruikelijk; 4) hoge professorensalarissen; 5) hogere kostprijs van de studies dan in universiteiten van dezelfde categorie; 6) volle exploitatie van goedkope gebouwen.
Zonder het exemplarische (?) voorbeeld van Parsons uit het oog te verliezen, weet Koerner in dit boek ook waar te maken wat hij in de ondertitel belooft: ‘A tale of higher education in America’. Via de case-studie van Parsons maakt hij een scherpe maar evenwichtige balans op van het universitair onderwijs in de V.S.. Zijn betoog is rustig en vlot, rijk gedocumenteerd en overzichtelijk: in feite een model. Voor wie meer wil weten over de achtergronden, motivaties, mechanismen van het hoger onderwijs in de VS: aangeraden.
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Gedragswetenschappen
Cohen, H. - Psychologie als science fiction. - Boom, Meppel/Denis, Borgerhout, 1971, 72 pp., BF. 115. |
Dalton, Katharina - De menstruatiecyclus. - (Prisma) Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, 160 pp., f 3,-, BF. 49. |
Evans, R.I. - Gesprekken met Jung. - Lemniscaat, Rotterdam, 1971, 130 pp., BF. 185. |
Goddijn, H.P.M. e.a. - Geschiedenis van de sociologie. - Boom, Meppel/Denis, Borgerhout, 1971, 308 pp., BF. 220. |
Goodman, Paul - Compulsory miseducation. - Penguin Books, Harmondsworth, 1971, 127 pp., £ 0,40. |
Grabner-Haider, Anton - Recht op lust? Visies op de seksualiteit. - Gottmer, Haarlem, 1971, 210 pp., f 14,90. |
Henry, Jules - Essays on education. - Penguin Books, Harmondsworth, 1971, 183 pp., £ 0,50. |
Heuvel, J.H.J. van den - Omroepverkiezingen. - Boom, Meppel/Denis, Borgerhout, 1971, 63 pp., BF. 155. |
Maslow, Abraham H. - Psychologie van het menselijk zijn. - (menselijke mogelijkeden) Lemniscaat, Rotterdam, 1971, 238 pp., f 19,50. |
Moustakas, Clark - Creativiteit en conformisme. - (menselijke mogelijkheden) Lemniscaat, Rotterdam, 1971, 168 pp., f 15,90. |
Postman, Neil and Charles Weingartner - Teaching as a subversive activity. - Penguin Books, Harmondsworth, 1971, 205 pp., £ 0,45. |
Reimer, Everett - School is dead. - Penguin Books, Harmondsworth, 1971, 176 pp., £ 0,40. |
Rocheblave-Spenlé, Anne-Marie - Les rôles masculins et féminins. - Ed. Universitaires, Paris, 1971, 346 pp.. |
Williams, Roger Neville - The new exiles. - Liveright, New York, 1971, 401 pp., $ 7,95. |
Zijderveld, A.C. - De abstracte samenleving. - Boom, Meppel/Denis, Borgerhout, 1971, 216 pp., BF. 230. |
| |
Prof. Dr. J.H. van den Berg
Leven in meervoud
Een metabletisch onderzoek
Callenbach, Nijkerk, 1971, 319 pp., f 18,50.
Een grootse visie, een overweldigend boek, briljant verricht metabletisch onderzoek. Zo werd dit in 1963 voor het eerst verschenen boek in dit tijdschrift (1964, pp. 98-99) deskundig besproken. Enkele topics: desintegratie van de samenleving, arbeidsdeling, het onbewuste, de non-directieve gesprekstechniek, versvreemding, neurose.
Intussen verscheen van dezelfde auteur een reeks overpeinzingen onder een titel ontleend aan Karl Marx: ‘'s Morgens jagen, 's middags vissen’ (1971). Of het hiermee samenhangt, weet ik niet; maar afgezien van de toevoeging van nog drie foto's, is de enige plaats waar deze zesde druk van de eerste afwijkt, de typering van Marx’ in bovenstaande titel uitgesproken visie als werkelijke beweging en niet slechts als aangekondigd toekomstbeeld (p. 182, met een terugval op het droombeeld op p. 183). Voor de gemiddelde lezer slechts een fijne nuance.
Nu, belegen, heeft het boek niets aan smaak verloren.
Piet Penning de Vries
| |
Thilo Castner, Hartmut Castner
Sexualrevolution und Schule
Luchterhand, Neuwied, 1970, 226 pp., DM. 17,80.
Jules Celma
Journal d'un Educastreur
Editions Champ Libre, Paris, 137 pp., FF. 15,-.
De auteurs van Sexualrevolution und Schule hebben een onderzoek verricht bij 12-16 - jarige scholieren over hun meningen, verwachtingen, ervaringen i.v.m. seksuele voorlichting. De niet verrassende conclusie luidt: er is een grote behoefte aan seksuele voorlichting (vooral op de lagere school). De aard van interesse is nagenoeg gelijk aan de manier waarop men in de seksuologie aan voorlichting meent te moeten doen. Er wordt ook gepleit voor ‘praktische oefeningen’, maar wat hiermee wordt bedoeld, is nooit helemaal duidelijk; wel wordt er een nogal naïef voorbeeld aangehaald van ‘sekskampen’. Hier botsen de auteurs reeds op één van die inconsequenties waar ze zo mooi voor waarschuwen in hun boeiende inleidende theoretische beschouwing.. Steunend op Reich, Marcuse en Reiche, schetsen zij daar de moeilijkheden waarmee de seksuele voorlichting te kampen krijgt wanneer gepoogd wordt ze ruim-maatschappe- | |
| |
lijk te doen functioneren. Dit deelaspect van de opvoeding kan moeilijk efficiënt (dat betekent menselijk) functioneren, wanneer de opvoeding in haar geheel niet herdacht wordt; en dit deelaspect van het maatschappelijk gebeuren kan natuurlijk moeilijk veranderen zonder de hele maatschappelijke totaliteit in Frage te stellen. En zo staan we bij het bekende paralyserende uitgangspunt: wil je iets veranderen, dan moet je alles veranderen.
Hoe dan ook, Jules Celma heeft radicaal enkele van zijn opvattingen in verband met de seksuele praktijk op school uitgevoerd tijdens een interimaat in verschillende Franse scholen. Hij geeft (in beeld en woord) een relaas van enkele ‘ongewone’ seksuele praktijken in het lager onderwijs voltrokken tussen leraar en scholieren. De bedoeling van de auteur was noodgedwongen beperkt van opzet: een kortstondige catharsis-gebeurtenis. De ‘experimenten’ waren uitsluitend bedoeld om te bewijzen - of te suggereren - dat de zgn. latentieperiode vrij vlug een expliciete en openbare vorm aanneemt, en dat ze alleen latent is omdat ze o.a. door de opvoeding zo drastisch onderdrukt wordt. Het experiment en het boekje zijn een kreet en een vloek. Meer niet. Het heeft de auteur dan ook de verwachte gerechtelijke vervolging opgeleverd.
Eric De Kuyper
| |
Helmut Nolte
Psychoanalyse und Soziologie Die Systemtheorien Sigmund Freuds und Talcott Parsons
Hans Huber Verlag, Bern / Stuttgart / Wien,
1970, 247 pp., SF. 28, DM. 25.
Helmut Nolte geeft in zijn studie een vrij systematische beschrijving van de theoretische systemen van Freud en Parsons. Beide geleerden lijken ver uiteen te liggen. Freud analyseerde rond 1900 de verdiepingen in de psyche en de zich daarin afspelende dynamismen (van gedrag en wangedrag). Parsons - een halve eeuw later - hield zich bezig met het gesocialiseerde individu en met de systemen van collectief gedrag waarin deze functioneert.
De brug tussen beiden schuilt in eerste instantie in hun ultime doelstelling: het zoeken naar een sluitend geheel van hypothesen over gedrag, dat empirisch werkt. Tussen de jonge en de oude Freud ligt een levensfase bij de Weense psychiater waarin hij zich bezighield met de verhouding van culturele verdringing en driftmatige energieën. Die tussenfase heeft om velerlei redenen aandachtige bestudering gekregen; bij Karen Horney en Erich Fromm, omdat zij daarin een mogelijkheid zagen iets van een ‘soziopsychoanalyse’ te vinden en bij Marcuse, omdat hij hier een aanzet vond voor zijn cultuurkritische beschouwingen rond de ‘repressieve tolerantie’. Parsons is op zijn beurt door dit alles nauwelijks geraakt. Hij heeft getracht Freuds schema omtrent de psyche te integreren in een theorie over gedrag. De driften, de normerende gewetensinstantie, de persoonsvormende krachten en de idealiserende aspiraties vormden voor hem analytische hulplijnen. Parsons heeft de cultuurkritische Freud omzeild, diens analyse gesocialiseerd en ingepast in de ontwikkeling van de ‘macro-sociologische’ denkwijze. Het is begrijpelijk dat Parsons voortdurend werd en wordt bekogeld met het verwijt dat hij een ‘rechtse’ Freud-interpretatie heeft gehanteerd om een leer omtrent sociaal gedrag te componeren die normatief is. Binnen Parsons' theorie kan men nauwelijks empirisch uit de voeten met non-conformisme, afwijkend gedrag, rebellie, protest en anomie. Al deze vormen van gedrag krijgen het karakter van een residu, een derivaat dat er eigenlijk niet behoorde te zijn.
Nolte beschrijft met precisie beide denkers en verdient op die gronden reeds alle aandacht. Zijn studie verraadt een grote scherpzinnigheid, die getooid gaat in klare taal.
Th. de Jong
| |
Pierre Cressant
Levi Strauss
Editions Universitaires (Psychothèque), Paris, 1970, 155 pp..
S. heeft in deze kennismaking met het werk van Levi Strauss gekozen voor een analyse van de methoden van de Franse antropoloog. Dit stelt hem in de mogelijkheid heel wat kritische beschouwingen in te voeren, zodat Levi Strauss' denken ook in de tekorten en gebreken vorm krijgt. Deze aanpak heeft echter als onvermijdelijk gevolg dat de lezer waarvoor dit boekje bestemd is, moeilijk te weten kan komen waarover Levi Strauss het nu wél heeft, en waarop zijn methode slaat!
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Theologie
Boon, Dr. R. - De Joodse wortels van de christelijke eredienst. - Mededelingen Dr. G. van der Leeuwstichting nr. 40, Amsterdam, 1970, 230 pp.. |
Feneberg, Rupert - Christliche Passafeier und Abendmahl. - Kösel Verlag, München, 1971, 150 pp., DM. 42,-. |
Gremmels, Christian - Der Gott der zweiten Schöpfung. - Kohlhammer, Stuttgart, 1971, 94 pp., DM. 7,80. |
Güttgemans, Erhardt - Studia linguistica neotestamentica. - Chr. Kaiser Verlag, München, 1971, 243 pp., DM. 20,-. |
Haag, Herbert - Afscheid van de duivel. - Emmaüs, Brugge, 1971, 61 pp.. |
Heggen, Dr. F.J. - Consequent Christendom in het voetspoor van Dietrich Bonhoeffer. - Gottmer, Haarlem, 1971, 150 pp., f 11,90. |
Holl, A. - Jezus in slecht gezelschap. - Ambo, Bilthoven, 1971, 167 pp., f 10,-. |
Limbeck, Meinrad - Die Ordnung des Heils. - Patmos Verlag, Düsseldorf, 1971, 214 pp., DM. 28,-. |
Link, Christian - Theologische Perspektiven nach Marx und Freud. - Kohlhammer, Stuttgart, 1971, 124 pp., DM. 8,80. |
Luypen, W.A.M. - God! Goddank! Godverd...! - Emmaüs, Brugge, 1971, 75 pp.. |
Metz, Johann, Baptist e.a. - Kerk tussen gisteren en morgen. - (Oekumene) Bosch en Keuning, Baarn, 1971, 152 pp., f 8,25, BF. 140,-. |
Ploeg O.P., Prof. Dr. J.P.M. v.d. - Psalmen (t/m Psalm 44). - Romen en Zn., Roermond, 1971, 272 pp., f 42,50, b.i. f 39. |
Robinson, John A.T. - Christelijke vrijheid in een tolerante maatschappij. - Ten Have, Baarn, 1971, 270 pp., f 14,90. |
Sperna Weiland, Dr. J. - Voortgezette Orientatie. - Wereldvenster, Baarn, 1971, 133 pp., f 10,50. |
Speyr, Adrienne von - Markus, Betrachtungspunkte für eine Gemeinschaft. - Johannes Verlag, Einsiedeln, 1971, 736 pp., DM./SF. 45,-. |
Uchelen, Dr. N.A. van - Psalmen, deel I. - Callenbach, Nijkerk, 1971, 275 pp., f 32,50. |
Urs von Baltasar, Hans - In Gottes Einsatz leben. - Johannes Verlag, Einsiedeln, 1971, 114 pp., DM./SF. 7,-. |
| |
Franz Kamphaus
De wonderverhalen in de evangelies
(Van exegese tot verkondiging, deel 3)
Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1971, 99 pp., f 6,25.
Het proefschrift waarop Kamphaus in Duitsland is gepromoveerd, wordt in ons land in een aantal aparte deeltjes uitgegeven, gerangschikt op thema. Deel 1 gaat over de Paasverhalen, deel 2 heeft de Kindsheidsverhalen tot onderwerp. Dit derde deel spreekt over de wonderverhalen. De auteur spreekt resp. over de genezing van de lamme, het stillen van de storm op het meer en de broodvermenigvuldiging bij ieder van de evangelisten.
Aangaande het begrip ‘wonder’ het volgende: De oerchristenen hebben niet geprobeerd om Jezus' daden mee te delen in een exact ooggetuigenverslag. De verslagen van de wonderen gaan niet over het verleden (‘Hoe is het nou écht gebeurd’), maar zij gaan om het gelóóf; niet het geloof in bepaalde buitengewone gebeurtenissen, maar het geloof in Jezus, de Christus (p. 48).
Het boekje bestaat uit twee delen: een exegetisch (pp. 5-50) en een homiletisch (pp. 51-88) onderzoek. Wat het exegetisch onderzoek betreft moet geconstateerd worden dat er op weinig pagina's veel te veel overhoop wordt gehaald: in 41 pagina's een aantal van 12 wonderverhalen onderzoeken is iets wat onmogelijk is. Het is alsof de lezer in een oerwoud van gegevens volledig de weg is kwijtgeraakt.
Het homiletisch gedeelte bevat wenken en sugggesties voor de predikant, wanneer hij over één van bovengenoemde verhalen moet preken. In deel 2 over de Kindsheidsverhalen werd er op deze plaats telkens een stukje van een preek afgedrukt. Daaraan kon men zien hoe men wel en hoe men niet over een verhaal kan preken. In dit derde deeltje moeten wij dit illustratiemateriaal missen; het boekje wordt er vrij saai door.
P. Beentjes
| |
P. Drijvers en P. Hawinkels
Job
Ambo, Bilthoven, 1971, 127 pp., f 10,-.
De figuur van Job is ons vaak niet anders bekend dan uit uitdrukkingen als: zo arm als Job, zo geduldig als Job, een Jobstijding. Dat wij meestal niet meer weten van deze man komt, omdat men tot aan het einde van de 19e eeuw de problemen die het boek Job oproept heeft willen verdoezelen of zelfs onder tafel heeft geschoven. Dostojevski en Kierkegaard behoren o.a. tot degenen die de diepte en de juiste betekenis van het boek Job hebben doorgrond. Sindsdien krijgt men weer oog voor het boek Job als geheel.
Job is namelijk een gedurfd, een revolutionair boek (p. 102). Het maakt deel uit van
| |
| |
de zgn. Wijsheidsliteratuur, die ook uit Egypte, Babyion en Assyrië bekend is (achter in het boek vindt men teksten uit deze culturen, pp. 110-121). De Wijsheid houdt zich bezig met de vraag: moet men alles over zich heen laten gaan; heeft de mens zelf ook macht over de dingen die gebeuren of niet? De algemene problematiek van de Wijsheidsliteratuur zou men kunnen samenvatten in één zin: hoe moet de mens in de wereld staan?
Vanuit dit oogpunt is Job geschreven; de centrale stelling van het boek is: je lot, je lijden hangt af van je morele gedrag (deze stelling wordt door de drie vrienden van Job verdedigd). Job zelf kan deze stelling niet aanvaarden. Hij zegt: er is ook een onverdiend lijden (p. 100).
Job is gescreven in de vorm van een rechtsgeding: Job klaagt God aan (hfdst. 3 en 29-31). Jobs vrienden pogen Job van zijn schuld te overtuigen (hfdst. 4-27). God antwoordt in de vorm van een repliek (hfdst. 38-40).
Het is bijzonder verheugend dat deze twee gerenommeerde vertalers het boek Job ter hand hebben genomen. Zij gaan uit van de Hebreeuwse tekst en met vreugde kan men constateren, dat zij op één vers na (14: 14) de gehele grondtekst intact laten. Als goed voorbeeld van hun vertaalkunst moge vermeld worden de weergave van de naam JHWH door ‘De Onuitsprekelijke’, omdat in de Joodse traditie tot op de dag van vandaag de naam JHWH niet wordt uitgesproken (p. 125).
Het boek opent met een goed lopende, bijzondere aanspreekbare vertaling (pp. 7-88), gevolgd door een commentaar (pp. 91-127) waarin men alle gegevens kan vinden (over tijd van ontstaan, compositie van het boek, enz).
Het is zeer de moeite waard om middels dit boek in contact te treden met de échte Job en zich in de problemen die het boek biedt te verdiepen.
P. Beentjes
| |
H. Bacht u. A.
Christen wollen das eine Abendmahl
(Publik-Bücher), Matthias-Grünewald-Verlag, Mainz, 1971, 71 pp..
Alfons Kirchgässner und Horst Bühler
Interkommunion in Diskussion und Praxis. Eine Dokumentation
Patmos-Verlag, Düsseldorf, 1971, 164 pp., DM. 10,80.
Twee ongemeen belangrijke boekjes over intercommunie. Het eerste boekje bevat een aantal studies van vooraanstaande katholieke (Kasper, Kirchgässner, Lehmann) en evangelische theologen (P. Brunner, Pannenberg), die een jaar geleden in het nu ter ziele) uitstekende Duitse katholieke opinieblad Publik reeds gepubliceerd zijn. Zo goed als alle auteurs beleven de weigering van tenminste ‘open communie’ als een vorm van wederzijdse levende excommunicatie. Bijna gemeenschappelijke argumenten voor het toelaten van deze ‘open communie’ zijn o.a. 1) als alle sacramenten is ook de Eucharistie een teken van hoop, dat verwijst naar het uiteindelijke gastmaal in Gods heerlijkheid; waarom zou deze hoop niet betekend kunnen worden in een toelaten van leden van andere christelijke kerken tot de eigen Eucharistieviering? 2) Is wederzijdse uitsluiting niet tegen het teken dat Jezus zelf gesteld heeft in zijn ‘eten en drinken met zondaars’? 3) Als men elkaar steeds eerlijker erkent als echte ‘kerken’ van Jezus Christus (Vaticanum II), waarom zou men dan niet ook het ambt in deze Kerken erkennen? 4) Als men elkaars Doopsel erkent, is dan niet de volgende logische stap dat men elkaars Eucharistieviering erkent? Goed, men wil ‘intercommunie’ wel onderscheiden van ‘intercelebratie’ als laatste stap naar eenheid. Lehmann doet zelfs een poging om ‘open communie’, als spontaan elkaar tot de communie toelaten, te onderscheiden van ‘intercommunie’, als wederzijdse officiële erkenning van elkaars Eucharistieviering. Maar algemeen acht men de tijd rijp minstens deze ‘open communie’ toe te staan.
Het tweede boekje is van geheel andere aard: zoals de ondertitel al zegt, geeft het een documentatie van wat er momenteel zoal gedaan en gezegd wordt inzake dit probleem. Eerst een aantal ‘meldingen uit de praktijk’, vervolgens uitspraken vanwege de ‘officiële Kerken’ ‘stemmen van theologen’ (die ongeveer gelijkluidend zijn aan die uit het Publik-boekje); tenslotte het protocol van een Duitse poging in Frankfurt om van de wederzijdse ‘kerkbesturen’ permissie te krijgen in gemeenschappelijke Eucharistievieringen ‘open communie’ toe te laten. Opvallend - en misschien ook wel een beetje begrijpelijk - is de gereserveerde toon in de uitingen van deze ‘kerkbesturen’: men kan nog steeds niet komen tot een min of meer officiële permissie in deze, zelfs als deze nog geen officiële ‘intercommunie’ inhoudt. Op de niet-officiële fronten gist het echter van alle kanten. Beide boekjes roepen de vraag op, of men de Geest nog langer kan tegenhouden.
S. Trooster
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Block, Ernst - Subjekt-Objekt. Erläuterungen zu Hegel. - Suhrkamp, Frankfurt/Main, 1971, 525 pp., DM. 7,-. |
Enomiya, Lassalle, H.M. - Zen-Meditatie. - Ambo, Bilthoven, 1971, 191 pp., f 12,50. |
Habermas, Jürgen und Niklas Luhmann - Theorie der Gesellschaft oder Sozialtechnologie. - Suhrkamp, Frankfurt, 1971, 405 pp.. |
Janssens, P. - De politieke filosofie van Aron. - St. Aloysiushandelsschool, Brussel, 1971, 48 pp.. |
Jaeger, Hans, - Heidegger und die Sprache. - Francke Verlag, Bern/München, 1971, 139 pp., SF. 16,50. |
Mitscherlich, Alexander - Thesen zur Stadt der Zukunft. - Suhrkamp, Frankfurt/Main, 1971, 150 pp., DM. 5,-. |
Revel, Jean-François - Geschiedenis van de Westerse filosofie. Delen I en II. - Boom, Meppel/Denis, Borgerhout, 1971, 271 en 274 pp., BF. 580. |
Ricoeur, Paul - Kwaad en bevrijding. - Lemniscaat, Rotterdam, 1971, 196 pp., BF. 255. |
Schweppenhäuser, Hermann, Hrsg. - Theodor W. Adorno zum Gedächtnis. - Suhrkamp, Stuttgart, 1971, 242 pp.. |
Thibault-Laulan, Anne-Marie - Le langage et l'image. - Ed. Universitaires, Paris, 1971, 214 pp.. |
Warnock, G.J. - Englische Philosophie im 20. Jahrhundert. - Reclam, Stuttgart, 1971, 191 pp., DM. 7,80. |
Ziggelaar, S.J., August - Le physicien Ignace Gaston Pardies S.J. - Odense University Press, Odense, 1971, 242 pp., Dan. Kr. 8,30. |
| |
Han Fortmann
Wat is er met de mens gebeurd?
Ambo, Bilthoven, 19591, 19714, 60 pp., f5,50.
Enige tijd geleden overleed Han Fortmann. Laatstelijk als hoogleraar in Nijmegen, verwierf hij grote verdienste voor de verheldering van de vraagstukken rond geestelijke gezondheid en geloof. Zijn beschouwingen, gepubliceerd in diverse cahiers van de Katholieke Centrale Vereniging voor Geestelijke Volksgezondheid, werden ondersteund door zijn belezenheid in de vergelijkende antropologie.
Als een vis zichzelf zou kunnen beschouwen, zegt Fortmann, zou hij toch eerst op de kar van de visboer ontdekken dat hij een waterdier ‘was’. Voor de mens behoeft niet hetzelfde te gelden. Hoewel ook de mens is ingewikkeld in natuur, groepsleven en samenleving, wordt hij gekenmerkt door de kans op zelf-beschouwing. In steeds pregnantere zin is deze faculteit tot werkzaamheid gekomen. De eeuwen vanaf de middeleeuwen lieten niet slechts een expansie zien over de gehele wereld, doch tezelfdertijd exploreerde de mens de kamers van zijn psyche. De mens is zichzelf tegen het lijf gaan lopen; met de nodige pret dan wel met onpeilbaar verdriet. Het leven-spon-taan-weg ging daarbij plaats maken voor het handelen-vanuit-zienswijzen-en-bedoelingen. Dat versterkte zekere gevaren: te vaak wordt nu eerst gehandeld - dokter hoe moet ik groot worden - nadat het weten de weg heeft gewezen. En bovendien ontstond er een nieuwe kans op algemene macht voor de weters die met het kroontje der onsterfelijkheid op het hoofd hun omstanders gingen africhten. De tyrannie van de blanke zielen.
Fortmann ziet de westerse cultuur gekenmerkt door al teveel verstandelijkheid en verdringing. In tegenstelling echter tot Freud gelooft hij niet dat het verhaal daarmee geschreven is. Evenmin neigt hij er toe de weg uit het labyrint die Marx aanwees, te volgen. Hij ziet deze denkers eerder als ‘analysators van verdringing’ dan als creatieve vormgevers van de vrijheid. De weg naar die vrijheid toe lijkt hem vooral te ontspringen uit de scheppende zelf-ontleding, al was hij ten deze in 1959 positiever dan in zijn postuum uitgegeven colleges.
Wie de vergelijkende volkenkunde en de cultuurpsychologie op elkaar afgestemd wil zien, mag deze ‘Exkurs’ van de geleerde die nog steeds via zijn geschriften spreken kan, niet missen.
Th. de Jong
| |
D.M. Taylor
Explanation and meaning
Cambridge University Press, London, 1970, 202 pp., cloth 35/-, paper 15/-.
Een niet erg belangrijk boekje over wetenschapstheorie. Het vertelt niets nieuws, maar erger is dat de schrijver vaak niet of maar half begrepen voorbeelden gebruikt. Een enkele keer maakt dat het werkje humoristisch.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Geschiedenis
Dickens, A.G. - De Contrareformatie. - (Bibliotheek van de Europese beschaving) Ten Have, Baarn, 1971, 215 pp., f 16,90, BF. 207. |
Jedin, Hubert, Hrsg. - Handbuch der Kirchengeschichte. VI Die Kirche in der Gegenwart. 1. Die Kirche zwischen Revolution und Restauration. - Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1971, XXXII en 828 pp., DM. 136-. |
Leonardo da Vinci - (Genie en wereld) Heideland, Hasselt, 1971, 287 pp., geïll., BF. 525. |
Lortz, Joseph en Erwin Iserloh - Beknopte geschiedenis van de Reformatie. - Gottmer, Haarlem, 1971, 320 pp., f 14,90. |
| |
Dr. Th.J.G. Locher
Geschiedenis van Ver en Nabij
Universitaire Pers Leiden, Leiden, 1970, 337 pp., f 36,-.
Bundel verspreide geschriften van dr. Th.J.G. Locher, hem aangeboden bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden.
Het bespreken van deze afscheidsbundel is voor de recensent wat moeilijk, omdat hij slechts bij hoge uitzondering iets zinnigs ziet in dit soort collecties. Wanneer ik dat nu zou gaan uitleggen, zou het kunnen lijken alsof met name de Leidse historicus, eens opvolger van onze allergrootste historicus, Jan Huizinga, model zou moeten staan voor mijn wrevel. Ik laat het dus bij deze mededeling.
Deze bundel geeft in twee hoofdrubrieken en een kleine slotrubriek studies over Historiografie en Geschiedfilosofie (1), Slavica (2) en Verzoening der Tegenstellingen (3). Lochers proefschrift (1931) handelde over de differentiatie en integratie van Tsjechen en Slowaken bij het tot nationale uitdrukking geraken van hun aspiraties als volkeren. In de rubriek Slavica vindt men vele kortere bijdragen die hierop aansluiten (zoals die over de oost-westverhouding in de Europese geschiedenis). De eerste rubriek kwam tot stand uit het docerende werk van Locher te Leiden. Een historicus die de al gemene aspecten moet behandelen, raakt aan de zienswijzen van voorgangers (Romein en Huizinga) en aan de opvattingen in zijn vak (europäzentrisches Geschichtsbild). Bij dat alles - hetgeen in verzoening der tegenstellingen tot uitdrukking komt - wees Locher op de nationale consolidatie als voorwaarde voor ruimere ordening, zoals bij een Verenigd Europa. Daarbij past dan weer zijn aandacht in rubriek 1 voor het historisch relativisme. Gedegen als Locher altijd gewerkt heeft, kan men aan de hand van deze bundel zich laten voorlichten om tot scherper oordeel te geraken.
Th. de Jong
| |
U Schmidt en T. Fichter
Der erzwungene Kapitalismus Klassenkämpfe in den Westzonen 1945 - 48
Klaus Wagenbach, Berlin, 1971, 177 pp., DM. 6.50.
In dit boekje wordt met een zeer uitvoerige literatuuropgave en voortdurend met veel documentatie de volgende stelling gedeponeerd: indien men de Duitsers in 1945, direct na de Zusammenbruch, hun gang had laten gaan, dan waren de bedrijven genationaliseerd, of in ieder geval was de macht over de bedrijven in handen gekomen van de daarin werkzame arbeiders. De westelijke geallieerden hebben dat echter systematisch verhinderd. Reeds voor de capitulatie waren in vele bedrijven ‘Betriebsausschüsse’ en ‘Betriebsrate’ ontstaan, maar die werden enkele dagen voor de capitulatie al weer verboden. Gelijktijdig werd toen in het westen een vertragingspolitiek gevoerd bij de toelating van een nieuwe Duitse vakbeweging. Nog heel lang werd verhinderd dat die zou kunnen gaan werken over de grenzen van de toenmalige zones heen. Aan de werkgevers werden dergelijke contacten wel toegestaan. Daarnaast waren, onder verschillende namen, in allerlei steden en dorpen onmiddellijk na het binnentrekken van de geallieerde troepen ‘Volkskomitees’ gevormd. Deze voerden in het begin een soort eigen Duits bestuur, onder toezicht van de geallieerden, maar werden op 6 juni 1945 in de westelijke zones verboden. De denazificeringsmaatregelen van de bedrijfsraden en van de commitees werden volgens deze schrijvers snel weer ongedaan gemaakt. In het oosten konden beide instanties veel langer blijven bestaan. Om op deze wijze het kapitalistische systeem in het westen een kans te geven zouden het ook de Amerikanen zijn geweest die als eersten los van de controle-raad in hun zone een politiek gekleurde, d.w.z. federalistische, bestuursorganisatie opzetten. Hadden de geallieerden
| |
| |
niet ingegrepen, dan was volgens deze schrijvers in het westen een soort van radenrepubliek van het oude stempel ontstaan. Indien zij gelijk hebben, dan hebben de Amerikanen wel zeer grote invloed gehad op de hele na-oorlogse geschiedenis door dit ingrijpen. Met een Duitsland dat uit zich zelf socialistisch was geworden, zouden verhoudingen zoals die nu bestaan nooit hebben kunnen komen.
Hoe dat zij, in ieder geval zijn de gebeurtenissen uit deze jaren, zoals ze hier gesteld worden, ook in ander opzicht van belang. Vele schrijvers, o.a. Adorno, stellen alleen de nazi-tijd verantwoordelijk voor de in wezen a-politieke houding van een overgroot deel van het Duitse volk. Het feit dat spontane politieke acties in de eerste twee jaar van de bezetting voor een belangrijk deel na korte tijd weer ongedaan werden gemaakt, heeft daarmee zeker ook te maken. De politieke kernen die er gedeeltelijk al waren tijdens de nazi-tijd en die onmiddellijk na de binnenkomst van de geallieerden onstonden, hebben geen kans gekregen uit te groeien tot een in het volk verankerd politiek instrument.
C.J. Boschheurne
| |
Christoph Weber
Kirchliche Politik zwischen Rom, Berlin und Trier 1876-1888.
Die Beilegung des preussischen Bulturkampfes
(Veröffentlichungen der Kommission für Zeitgeschichte bei der Katholischen Akademie in Bayern. Reihe B: Forschungen, Band 7), Matthias Grünewald-Verlag, Mainz, 1970, 198 pp., DM. 30, -.
Gebruikmakend van niet-gepubliceerde bronnen geeft schr. ons de geschiedenis van het bisdom Trier over de jaren 1876-1888. Door zich tot één bisdom te beperken en nauwkeurig de ontwikkelingen na te gaan, door alle betrokken personen te behandelen en de onderlinge verhoudingen te doorlichten kan een duidelijk beeld verkregen worden van wat de Kulturkampf nu eigenlijk betekend heeft en hoe een oplossing gevonden kon worden. Aandacht heeft schr. voor de kerkelijke gezindheid van betrokken prelaten, immers de strijd om de orthodoxie speelt ook mee. Opvallend is de geweldige macht die de staat over de Kerk heeft (o.a. door het benoemingsrecht van de koning voor talrijke kerkelijke functies), ook al zonder de mei-wetten van 1873, die tot doel hadden de Kerk geheel ondergeschikt te maken aan de politieke aspiraties van de regering. Niet minder merkwaardig zijn de blikken die ons gegund worden op de houding van Bismarck (die niet om persoonlijke, maar om politieke redenen de Kulturkampf voert) en de houding van paus Leo XIII. En daarbij de merkwaardige overeenkomst tussen beide personen die in de uitvoering van hun verzoeningspolitiek gehinderd worden door een omgeving welke zelfstandig doorwerkt in een eigen richting.
De beperking tot een klein gebied en een korte tijd blijkt een stuk levendige geschiedschrijving mogelijk te maken. De vragen naar het waarom van al die houdingen en standpunten worden echter te weinig gesteld, laat staan beantwoord.
Marcel Chappin
| |
L.F.C. Turner
Origins of the First World War
Edward Arnold, London, 1970, 120 pp., krtn., 70 p..
In 1961 verscheen Fritz Fischer's boek ‘Griff nach der Weltmacht’. Dit werk vormt nog steeds een voorwerp van controversen, wegens de forse stelling dat het keizerlijke Duitsland op niet minder uit was dan op de verovering van de wereldheerschappij; het is tevens een aanzet tot nieuwe studie wegens de doorbreking van de traditionele diplomatieke geschiedschrijving over de Eerste Wereldoorlog. Duidelijk in discussie met Fischer en zijn school geeft Turner in zijn beknopte boek een overzicht van de voornaamste gebeurtenissen van de laatste jaren, maanden en dagen voor de Eerste Wereldoorlog. Een grote nieuwe visie wordt niet ontwikkeld; alleen een overzicht, waarin op basis van zeer recente literatuur Fischer op meerdere plaatsen weerlegd wordt. Het meest kenmerkend voor dit boekje zijn de opmerkingen van schrijver - professor in de geschiedenis aan het ‘Royal Military College of Australia’ - over de verwaarlozing tot nu toe in de studies van de strategische implicaties van de militaire plannen en de invloed daarvan op de politieke beslissingen. Een punt dat inderdaad verder uitgewerkt moet worden.
Wie een kort overzicht wil hebben van de onmiddellijke voorgeschiedenis van de Eerste Wereldoorlog, kan het nodige vinden in dit boekje. Daarnaast is het een tussentijds verslag van de stand van zaken in de controverse over de oorsprongen van die oorlog: in de voetnoten komt men immers veel recente studies tegen.
Marcel Chappin
| |
| |
| |
Politiek
Parker, Elisabeth - Britain in a Divided Europe 1945-1970. - Weidenfeld & Nicolson, London, 1971, 316 pp., £ 3,50. |
| |
April Carter
The Political Theory of Anarchism
Routledge & Kegan, London, 1971, 118 pp., £ 1,50.
S'ster wil door deze bondige studie van het anarchisme ‘demonstreren dat de anarchistische ideeën direct verbonden kunnen worden met de meer orthodoxe concepten en bekommernissen van de “klassieke” politieke theorie, en verband houden met de andere grote politieke stromingen’ (p. 105). Hiermee wordt duidelijk aangegeven dat men het anarchisme wil bevrijden van het diskrediet waaronder het nog altijd gebukt gaat. Vanuit dit standpunt is het boekje lezenswaardig. Inderdaad: het anarchisme zit vastgeankerd in een traditioneel patroon en is beslist niet de ludiek-betekenisloze of chaotischgratuïete beweging waar het voor doorgaat. Aanvaardt men dit of is men daar reeds vooraf van bewust, dan zal het tekort van het werkje des te schrijnender opvallen: nl. het gebrek aan omschrijving van het unieke en originele karakter van het anarchisme. Het unieke doen samenvallen met het traditionele lijkt in het geval van het anarchisme nog altijd vrij moeilijk. Maar het boekje is prettig om te lezen en overzichtelijk en zal waarschijnlijk goed aankomen bij hen voor wie het bestemd is: de meer klassiek geörienteerde lezer.
Eric De Kuyper
| |
Wolf-Dieter Narr
CDU - SPD
Programm und Praxis seit 1945
Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 19702, 327 pp., DM. 29, -.
Wolf-Dieter Narr is een bekend Westduits politicoloog, die bij zijn analyse van politieke problemen een synthese tracht te vinden tussen de neo-marxistische uitgangspunten van de Frankfurterschule en de positivistisch-behavioristische uitgangspunten van de Anglo-Amerikaanse wetenschapstheorie. In zijn voorwoord bij zijn analyse van de belangrijkste politieke partijen in de Bondsrepubliek, de SPD en CDU, wijst hij het idee van de hand dat het tijdperk van de politiek gebaseerd op een ideologie voorbij zou zijn. De opvatting dat het einde van de ideologie gekomen is, wordt naar de mening van Narr veroorzaakt door een specifieke opvatting over de relatie tussen wetenschap en de toepassing van de resultaten. De resultaten van het sociaal-wetenschappelijk onderzoek zouden voor zich zelf spreken, wetenschap is bovendien in deze opvatting waardenvrij en dit geldt evenzeer voor de toepassing van de gevonden resultaten. Bovendien wordt de democratische ideologie uitgehold, doordat men meent dat de democratie beperkt zou zijn tot een aantal gedrags- en spelregels waaraan, willen politieke partijen aanspraak maken op het etiket democratisch, zij zich moeten houden. Hierdoor ontneemt men de democratie haar waarden en substitueert men hiervoor gedragsregels, waarmee belangengroepen en partijen hun ‘politieke spel’ spelen.
De politici beheersen alleen de formele democratische regels, maar zij weten niet wat te doen met hetgeen de democratisch mondige burger als zijn aandeel in het bestuur van zijn maatschappij opeist.
Mede daardoor zijn de politieke partijen ook niet opgewassen tegen de gevaren die het democratische systeem bedreigen. Zo ontstaat een democratie zonder democraten. Het S.E.D.-regiem, ja het bestaan van de DDR als zodanig, heeft er toe bijgedragen, volgens Narr, dat de SPD en de CDU als de grootste partijen de ideologische verschillen nivelleerden. Zo werd het ontstaan van een alternatieve linkse beweging ernstig belemmerd.
Het bestaan van een werkelijk stabiele democratie in de Bondsrepubliek is zeer problematisch, omdat de formele methoden van de democratie versleten worden voor de democratische ideologie zelf.
Wanneer men b.v. als politicus rust en orde in iedere sociale situatie als het belangrijkste uitgangspunt kiest, dan is het onwaarschijnlijk dat deze politicus en zijn partij zich wel kunnen aanpassen aan de maatschappelijke veranderingen. Partijen met een dergelijk uitgangspunt nebben op z'n minst weinig contact met de maatschappij en met de daarin voorkomende en vaak zeer noodzakelijke conflictsituaties.
Natuurlijk wordt er wel beweerd dat het uitgangspunt in de democratische samenleving juist een zo groot mogelijke consensus onder de burgers zou moeten zijn over politieke doelstellingen. Maar deze consensus kan alleen dan bestaan wanneer er sprake is van een gemeenschappelijk maatschappelijk sociaal kader, waarbinnen zich het leven van de burgers voltrekt. En dit kader is eenvoudig niet aanwezig binnen een neokapitalistisch systeem.
F. Nieuwenhof
| |
| |
| |
Literatuur
Reinhold Grimme und Jost Hermand - Basis Jahrbuch für deutsche Gegenwartsliteratur. II. 1971. - Athenäum, Frankfurt, 1971, 313 pp.. |
Bekaert, Piet - Amarillis. - Sonneville, Brugge, 1971, 92 pp., BF. 105. |
Buck, Theo - Brecht und Diderot. - Niemeyer, Tübingen, 1971, 152 pp., DM. 24, -. |
Camus, Albert - De vreemdeling. De val. De rechtvaardigen. - Heideland, Hasselt, 1971, 413 pp., BF. 260. |
Decorte, Bert - Kortom. - Orion, Brugge, 1971, 188 pp.. |
Demets, Gilbert - Aleksander Solzjenitsyn. - Orion, Brugge, 1971, 54 pp.. |
Dyserinck, Pierre - Als Engels raaigras. - Orion, Brugge, 1971, 328 pp.. |
Florquin, Joos - Mijn Streuvelsboek. - Orion, Brugge, 1971, 189 pp.. |
Holroyd, Michael - Lytton Strachey and the Bloomsbury Group. - Penguin Books, Harmondsworth, 1971, 400 pp., £ 0,50. |
Luiting, Ton - Paul De Vree. - Orion, Brugge, 1971, 147 pp.. |
Martens, Gunther - Vitalismus und Expressionismus. - Kohlhammer, Stuttgart, 1971, 307 pp., DM. 59, -. |
Merrifield, Doris Fulda - Das Bild der Frau bei Max Frisch. - Becksmann, Freiburg, 1971, 151 pp., DM. 18, -. |
Messens, Maria - Murrath. - Orion, Brugge, 1971, 188 pp.. |
Pleysier, Leo - Mirliton. - Orion, Brugge, 1971, 112 pp., BF. 110. |
Poesiealbum 51 - Christian Morgenstern. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 32 pp., 90 Pf.. |
Remoortere, Julien Van - De witte man. - De Clauwaert, Leuven, 1971, 43 pp., BF. 50. |
Schau, Albrecht - Max Frisch. Beiträge zu einer Wirkungsgeschichte. - Becksmann, Freiburg, 1971, 360 pp., DM. 39, -. |
Schepens, Luc - Kroniek van Stijn Streuvels. - Orion, Brugge, 1971, 168 pp., geïll.. |
Schouwenaars, Clem - Een krans om de maan. - Orion, Brugge, 1971, 231 pp.. |
Smet, Prosper - In het partijlokaal. - De Clauwaert, Leuven, 1971, 166 pp., BF. 160. |
Wilderode, Anton van, en Fil De Ridder - Dier-bare poëzie. - Orion, Brugge, 1971, 122 pp.. |
Wilderode, Anton van - Het groot jaargetijdenboek. - Orion, Brugge, 1971, 498 pp.. |
| |
Klaus Kändler
Drama und Klassenkampf
s. 466, M. 14,40.
Friedrich Albrecht
Deutsche Schriftsteller in der Entscheidung
s. 669, M. 15. Aufbau Verlag, Berlin / Weimar, 1970.
Deze beide boeken behandelen een aantal schrijvers die een rol speelden in de arbeidersbeweging in de periode van Weimar. Zij laten zien hoe deze richting onder de kunstenaars zich ontwikkelde gedeeltelijk als consequentie van een stroming die al sinds 1910 aan te wijzen was, anderzijds als antwoord op de identificatie van verreweg het grootste deel van de Duitse schrijvers, daar onder zelfs Thomas Mann, met de imperialistische-wilhelmische staat in de laatste maanden van 1914. Brecht en Toller zijn de twee die in het eerste boek het meeste aandacht krijgen, naast talrijke anderen. Het tweede werk beperkt zich in hoofdzaak tot de bespreking van Becher, Weinert, Anna Seghers en Heinrich Mann. In dit werk wordt ook vooral aandacht besteed aan de politieke uitingen van deze schrijvers. In het werk van Kändler worden de werken van de schrijvers zelf meer geanalyseerd. Toch zou men naast beide werken behoefte hebben aan bloemlezingen over deze schrijvers, die iets omvangrijker zijn dan die welke bij Wagenbach in de BRD verschenen. Deze schrijvers, die vaak beschouwd worden als expressionisten, staan misschien toch feitelijk naast deze beweging. Het is echter de vraag of het zo eenvoudig is als deze beide auteurs zeggen, namelijk dat zij niets anders zijn geweest als representanten van het socialistisch realisme in Duitsland en wegbereiders van de letterkunde van de DDR!
C.J. Boschheurne
| |
Marianne Kesting
Entdeckung und Destruktion.
Zur Strukturumwandlung der Künste
W. Fink, München, 1970, 344 pp., DM. 16,80.
Paul K. Kurz
Über moderne Literatur
3. Standorte und Deutungen
J. Knecht, Frankfurt, 1971, 280 pp..
M. Kesting trekt erop uit om na te gaan
| |
| |
welk het onderscheid is tussen de kunstopvattingen en -praktijk van de eeuwwisseling en nu en waarom dat dan is opgetreden en waarom zo. Zelf geen ontdekker, meer een nuttig archivalist, brengt ze tendensen en behoeften organisch bij elkaar en suggereert door motieven te tonen. Door een eigenlijk vluchtig maar in de essentialia keurig beeld van b.v. A. Schnitzler, H. von Hofmannsthal, A. Holz en F. Wedekind, aangevuld met de spanningsrelatie Brecht-Diderot en Brecht-symbolisten, weet ze de revolutie in roman en theater voor te stellen als een in zich sluitende evolutiebeweging: de gewantrouwde feitenwereld wordt opgegeven, de alledaagse werkelijkheid wordt aan kant geschoven, de mens treedt over zijn grenzen heen, die van het genre maar ook die van de mens zelf. Het resultaat: de kunst zelf is een grensfenomeen geworden.
P. Kurz bundelt nogmaals zijn verspreide opstellen. Als hij afsluitende portretten mag componeren (H. Böll, F. Dürrenmatt, G. Grass, U. Johnson) is hij uiterst knap, vindingrijk in de flitsformule, happig naar aforistische slogans, in staat om triviaal dagbelang te onderscheiden van wezenlijke bijdrage. Wanneer hij zorgvuldig tracht te ausculteren naar iets te eenzijdige themata (is het uit met de christelijke literatuur?, het priesterbeeld in de moderne roman, de huidige Jezusroman), dan gaat zijn behoefte er wel eens met zijn analytisch apparaat vandoor. Oppervlakkig en onzorgvuldig zijn de vlugge signalementen van de nieuwste literaire tendensen en een al te pedagogische situering van de ‘vreemde’ fenomenen: beat, pop, underground.
C. Tindemans
| |
Milton C. Albrecht, James H. Barnett and Mason Griff, Ed.
The Sociology of Art & Literature: A Reader
G. Duckworth & Co., London, 1970, 752 pp., £ 7,50.
Literaturwissenschaft und Sozialwissenschaften
Grundlagen und Modellanalysen
J.B. Metzler, Stuttgart, 1971, 448 pp., DM. 26, -.
Helmut Kreuzer
Die Boheme. Analyse und Dokumentation der intellektuellen Subkultur vom 19. Jahrhundert bis zur Gegenwart
J.B. Metzler, Stuttgart, 1971, 438 pp., DM. 20, -.
Zelfs bij de ruime omvang van de (Amerikaanse) reader is het immense thema van de kunstsociologie alleen eenzijdig voor te stellen. In 6 afdelingen gegroepeerd (vormen en stijlen; kunstenaars in carrière en in rol; distributie en beloning; bemiddelaars en publiek; methodologie; geschiedenis en theorie), bieden de samenstellers een staalkaart van het laatste decennium inzake opvattingen, inzichten en bevindingen. Het voordeel van een zo ruim mogelijk spectrum (methodologisch bij A. Toffler, G. Huaco, A. Kern, N. Nostrand, R. Wollheim en L. Goldmann; historisch-theoretisch bij J. Barnett, K. Clark, J. Dewey, J. Bensman / I. Gerver, R. Poggioli, Q. Bell, A. Leepa, H. Duncan en W. Abell) wordt geïmmuniseerd door de tegenstellingen. Een lacune is het weglaten van de ideologisch-principiële standpunten, zodat het boek een (indrukwekkend) amalgaam van pragmatische opties blijft.
Van pragmatisme heeft de Duitse opstellenbundel geen last; hij barst dan weer van de ideologische gelijkhebberij. Alle medewerkers stellen zich marxistisch op; waar dit bij B.J. Warneken, G.K. Pallowski en M. Pehlke tot onverdraagzaam-hard-schreeuwse verkondiging leidt, slagen Th. Metscher, V. Hahn, H. Hartweg, H.A. Glaser en O. Hansen in keurige demonstraties van een doctrinair uitgangspunt. Dat neemt de moeizame basis van hun dogmatisme niet weg; bij de pogingen om tot een inhoudsbepaling van politieke relevantie van literatuur te komen, blijkt de taalcommunicatie enkel nog geduld te worden als agitatie en didacticisme. Daarom wordt storm gelopen tegen A. Hauser, N. Fügen, zelfs E. Bloch, en de hele structuralistische school.
Het gehalte van het werk wordt volstrekt uitgeschakeld; esthetica blijkt een (toevallig) onderdeel van de politieke economie. Proletarisch bewustzijn wordt uitgedrukt door burgerlijke intellectuelen.
De Boheme wordt dan weer aangepakt met een gemengde methodiek, zowel maatschappij- als kunstanalytisch. S. slaagt echter voorbeeldig in het vinden van bepalings- en gedragscategorieën, die hij uitdrukt in een driedubbele typologie, in een analyse van de maatschappelijke (desintegratie en in een codificerende synthese van de politieke bases en utopieën.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Theater
Eric Bentley - Brecht heute. Brecht today. - Athenäum, Frankfurt, 1971, 204 pp., DM. 28, -. |
Carpenter, Charles - Bernard Shaw and the art of destroying ideals. - University of Wisconsin Press, Madison, 1969, 262 pp., $ 10, -. |
Jan Fabricius. De man en zijn werk. - Van Gorcum, Assen, 1971, 467 pp., f 24,50. |
Jens, Walter - Die Formen der griechischen Tragödie. - Fink, München, 1971, 450 pp., DM. 78, -. |
Jorgensen, Paul A. - Our naked frailties. - California University, Berkeley, 1971, 234 pp., $ 7,50. |
Kaiser, Herbert - Der Dramatiker Ernst Barlach. - Fink, München, 1971, 225 pp., DM. 38, -. |
Kattan, Naïm - Le réel et le théâtral. - Denoël, Paris, 1971, 183 pp.. |
Peer Gynt. Ein Schauspiel aus dem 19. Jahrhundert. Dokumentation der Schaubühnen-inszenierung Berlin 1971. - Hentrich, Berlin, 1971, 148 pp., geïll.. |
Shaw, Leroy R. - The playwright and the historical change. - University of Wisconsin Press, Madison, 1970, 183 pp., $ 6,50. |
| |
Heinrich Böll
Melaatsheid
een toneelstuk
Ambo, Bilthoven, 1971, 70 pp., f 6,90.
Meer bezig met zijn eigen probleem i.v.m. de kerk dan met het probleem van de kerk, brengt Böll hier het priesterschap en -ambt op de scène. Over de vraag waar Böll de priester ziet staan, is geen twijfel mogelijk. Maar moest dat nu zo'n verouderde dramatische vorm krijgen? Praattoneel.
C. Tindemans
| |
Dominique Nores et Colette Godard Lavelli
Christian Bourgois, Paris, 1971, 285 pp., FF. 23,70.
Françoise Kourilsky
Le Bread and Puppet Theatre
La Cité, Lausanne, 1971, 278 pp., FF. 24, -.
Sedert 1963 (voorstelling W. Gombrowicz' Huwelijk) valt de Argentijnse regisseur Jorge Lavelli niet meer weg te denken uit het Franse theater. Projectregisseur, zonder vaste verbintenis, heeft hij de taaie moed alleen aan zichzelf te werken: geen dominantie van het woord, geen psychologische constructie, maar scenisch spel, dynamisch gebaar, zonder beheerste stilering, een plastisch geheel in een fysisch theater. Deze zelfopbouw is niet af, gaat bestendig door, in zelfbepaald ritme. En daarom komt dit boek toch wel te vroeg; daarom moeten beide auteurs eindeloos lyrisch doen om het volume te bereiken. Welgemikte schoten op het Franse theater en het koket-onbenullige sentiment waarmee de vedettencyclus in stand wordt gehouden, dragen weinig bij tot het vitale imago van Lavelli.
F. Kourilsky kent ongetwijfeld het Amerikaanse theater, en zeker ook dit vreemde poppenstraattheater; bijgevolg is de rustige informatie, de strikte feitenverzameling erg goed. Tegelijk (en vast niet in tweede orde) is dit theater ook een geëngageerde beweging; deze basis heeft S.'s sympathie en zij concentreert zich op deze anti-Amerikaanse activiteit. Daardoor komt het esthetische gehalte, de persoonlijke vorm- en begripsgeving van dit gezelschap in het gedrang. Voor S. is de zaak kennelijk bekeken, als er een boodschap in steekt; de kwaliteit van het overdrachtsmedium wordt iets bijkomstigs. Zo breng je gegarandeerd het theater om hals.
C. Tindemans
| |
George Rowell
Victorian Dramatic Criticism
372 pp., (UP 409), £ 4, -.
Kenneth Richards and Peter Thomson ed.
Essays on Nineteenth Century British Theatre
195 pp., £ 2,30.
Methuen, London, 1971.
Van Leigh Hunt (1807) tot Desmond MacCarthy (1914) chronologisch, en van W. Archer tot A.B. Walkley kwalitatief, bevat deze uitzonderlijk-goede bloemlezing de aandacht, de kennis, de commentaar en de haatliefde van 18 critici. Nergens staan de auteurs zelfstandig te pronken; altijd zijn zij instrumenten van en voor het theater, staan zij gekarakteriseerd in hun enige opdracht: begeleiding van het actuele theater in alle denkbare aspecten. Samensteller Rowell neemt deze aspecten als hoofdstukken: de acteurs (een rijke eeuw voor individuele prestaties met langzame groei naar de en- | |
| |
semble-idee), het theater en publiek (klassentheater!), het drama (niet zoveel zaaks, toch opgedeeld in melodrama, societystuk, komedie, de komst van Ibsen, Shaw en het nieuwe drama), naast de onbeschrijfbare Britse vormen van pantomime en music hall en reflecties van de criticus over zijn vak. Opvallend is daarbij dat, zoals het Britse theater bij aanvang en slot van de 19e eeuw op zijn best was, ook de critici van deze extreme tijdperken (Leigh Hunt, C. Lamb, W. Hazlitt, G.H. Lewes voor het eerste, C. Scott, W. Archer, G.B. Shaw, A.B. Walkley, C.E. Montague en D. MacCarthy voor het laatste) zich afzetten tegen het zowel theatrale als kritische vacuüm van de middeneeuw. En, naast het professioneel belangrijke verschijnsel dat de theatercriticus niet langer een anonieme stem blijft maar een individu-met-gezag wordt, getuigen al deze auteurs van hun dubbele relatie tot het theater: om wat het andermaal niet blijkt te zijn en om wat het per se behoort te zijn.
Een gelukkige aanvulling van deze kritische anthologie zijn de Essays (teksten van een symposium en daardoor wel heel erg heterogeen); zij zijn alle theater-historisch (het theater zelf, het drama, en de Shakespeare-herontdekking), op details gericht om tot een globaal panorama en dus constante kenmerken te kunnen komen. Toch wordt de vraag niet weggenomen of de hardnekkige pogingen tot een zo integraal mogelijke reconstructie (tot de individuele opvoering toe) te komen, niet alleen niet mogelijk zijn maar meer zelfs tot enige meer waardevol resultaat kunnen komen dan een archeologisch fragmentarisme.
C. Tindemans
| |
Michael Meyer
Henrik Ibsen. Vol. 3.
The Top of a Cold Mountain 1883-1906
Rupert Hart-Davis, London, 1971, 367 pp., £ 5,50.
Met dit 3e deel (bekroond met de Whitbread Literary Award 1971; voor deel 1 cfr Streven, aug. 1968, voor deel 2 nov. 1971) sluit S. zijn imposante Ibsen-biografie af, de meest volumineuze van reeds een hele reeks. Ook dit 3e deel wil allereerst vertellen wat er in dit leven is gebeurd; nauwkeurig volgt hij alle levensmomenten, van De wilde eend tot aan Ibsens dood. Nooit wordt het anekdotiek, altijd zijn het uiterst gedetailleerde verhalen om een zo breed mogelijk panorama en een zo diep mogelijk inzicht te bieden. Daarom ook wordt minder Ibsens dramatische betekenis in het licht gesteld, maar alleen Ibsen als mens; van daaruit moet dan de auteur een andere, alvast vollediger verklaring krijgen. Dat gebeurt het diepst in het hoofdstuk Portrait of the Dramatist as a Young Woman. Hierin argumenteert S. overtuigend dat de echte Ibsen niet in de nostalgie van een groots leven zoals dat van Peer Gynt heeft gelegen, maar in het stille titanisme van Hedda Gabler: een gevangen dier, ontroostbaar wraakzuchtig, uiteindelijk zonder de moed om gezin en bewonderaars te verlaten, een huisbakken tiran met vreemde ideeën over de wereld daarbuiten, verterend van verlangen naar de verlossende wensdroom.
C. Tindemans
| |
Robin Skelton
The Writings of J.M. Synge
190 pp., BF. 315.
J.M. Synge and his world
144 pp., BF. 256.
Thames and Hundson, London / Denis, Borgerhout, 1971.
De 100e geboortedag van J.M. Synge heeft Syngeloog R. Skelton de gelegenheid tot twee werkjes bezorgd. Eigenlijk vormen ze een geheel, waarin het eerste ingaat op de thematische en literaire waarde, het tweede op de biografische waarheid. Uiteraard overlappen beide aspecten elkaar en het is voor de lezer tenslotte een fijne beloning aan het einde van het leesavontuur integraal bekend te zijn met het subject. S. is niet uit op een reddingspoging (hoeft ook niet), evenmin echter op een geldiger verklaring van Synges waarde vandaag. Hij scheidt echt toch te methodisch het ene werk van het andere en geeft te weinig de organische lijn van groei en bloei aan. Wel beklemtoont hij terecht het taalidioom van Synge, niet om de toch wel wat pijnlijke poging het Gaelic op te vangen in keurig Engels, wel om de voedingsbodem, de taalironie van de Ierse plattelander: geen intellectualistisch spelletje maar de waarachtige uitdrukking van de volksmens tegenover een wereld om zich heen. Ook de prachtige vrouwenstudies van deze ziekelijke en schuwe zonderling worden rechtvaardig uitgetekend. Het biografische boek is vooral fotografisch en documentair opgevat, vrij onpersoonlijk maar nuchter-onthecht.
C. Tindemans
|
|