Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
Het gewatteerde aambeeld
| |
[pagina 490]
| |
dewerkers, die na zijn aftreden of na zijn dood, vaak zelfs al vóórdien, maar al te gretig hun ervaringen te boek stellen, liggen de gegevens voor het grijpen. Maar zelfs Jennings, die enkele jaren voor de Tweede Wereldoorlog een lijvig en voortreffelijk gedocumenteerd boek schreef over de wijze waarop het Britse kabinet functioneert - een boek dat nog steeds als standaardwerk wordt erkend - komt aan deze vragen nauwelijks toe. Ook hij kan de figuur van de Prime Minister niet uit de verf krijgen. Anthony King nu, hoogleraar in het staatsrecht aan de Universiteit van Essex, tracht met dit boek in deze lacune te voorzien. Enigermate. Zelf bepaalt hij zich tot een inleiding van enkele bladzijden, waarin hij het probleem alleen maar stelt. Voor het overige draagt hij alleen maar bouwstoffen aan waaruit de lezer zich een beeld kan vormen van wat de Britse Prime Minister nu eigenlijk is. Maar hij doet dat in tweeërlei opzicht verdienstelijk. In de eerste plaats doordat hij materiaal dat her en der en soms moeilijk toegankelijk in de literatuur verspreid ligt, handzaam bijeenbrengt. In de tweede plaats door de zorgvuldigheid waarmee hij dit materiaal heeft uitgezocht. De tien verhandelingen die hij uit een grote verzameling boeken en artikelen vergaarde, lonen een voor een aandachtige lezing. Het zou te ver voeren en in een kort bestek ook onmogelijk zijn, om de inhoud van al deze tien verhandelingen zelfs maar beknopt weer te geven. Daarom slechts enkele grepen. Verreweg de meeste schrijvers over het Britse staatsrecht houden zich met de wijze waarop de Prime Minister wordt aangewezen, alleen bezig zover de monarch in dit aanwijzingsproces een rol speelt. Die rol is echter in de loop van deze hele eeuw slechts een of hoogstens twee keer beslissend geweest. Alle andere keren kwam de aanwijzing van de Eerste Minister voort uit een wisselwerking tussen de ambities van de parlementsleden der regeringspartij enerzijds en de populariteit van de partijleider bij de kiezer anderzijds. Soms gaf het een, soms het ander de doorslag naar gelang van de normen, aan de hand waarvan het Britse volk zijn politici onder de omstandigheden van het ogenblik der verkiezingen beoordeelde en naar gelang van de mate waarin de persoonlijkheid van de partijleider aan die normen beantwoordde. Een der belangrijkste bevoegdheden van de Minister President is de samenstelling van zijn kabinet. Hij doet dat volkomen autonoom; hij is aan niets en niemand gebonden, zelfs niet aan de samenstelling van het zogenaamde ‘schaduwkabinet’, dat iedere partijleider om zich heen verzamelt zolang hij aan het hoofd staat van de oppositie. Hij kan met zijn ministers en met de toewijzing van hun portefeuilles schuiven en ritselen naar het hem uitkomt. Hij kan ze ook naar believen ontslaan wanneer zij bijvoorbeeld hardnekkig een dissonant vormen in het kabinet, wanneer zij niet tegen hun taak opge- | |
[pagina 491]
| |
wassen blijken of wanneer hij anderen heeft gevonden die hij beter acht. Atlee, die over de manier waarop hij zijn kabinet formeerde, hoogst interessante bijzonderheden vertelde aan zijn vroegere perschef, Francis Williams, in een interview dat in dit boek is opgenomen, beschouwde de gave om ministers te kunnen ontslaan als een der belangrijke eigenschappen waarover een Prime Minister moet beschikken. Hij moet met andere woorden een keiharde vent zijn - en de meeste Prime Ministers, Atlee zelf niet uitgezonderd, waren dat ook. Van de manier waarop zij met hun ministers omsprongen, is een typerend voorbeeld bekend uit de tijd van Neville Chamberlain's premierschap. Hij wilde op een gegeven moment Hore Belisha kwijt als minister van Defensie. Hij zei hem dit ronduit en bood hem in ruil het ministerie van Handel aan. Toen Belisha tegensputterde en aarzelde, voegde de Prime Minister hem toe: ‘Belisha, jij bent een ambitieus man. Jij zult bepaald niet willen dat ik je de wildernis instuur’. Belisha koos eieren voor zijn geld en aanvaardde zijn nieuwe post. Ziedaar in een notedop het geheim van de Prime Minister's macht. Het parlementslid dat carrière wil maken - en iedere politieke carrière loopt via het parlement naar het kabinet - is op het vertrouwen en de gunst van de Minister President aangewezen. Verspeelt hij dat vertrouwen en die gunst, dan blijft hij een backbencher, een onbetekenende man tussen zijn honderden medeleden - en daarmee uit! Merkwaardigerwijs echter strekt de bevoegdheid van de Prime Minister om naar believen zijn medewerkers te kiezen, zich niet of nauwelijks uit tot diegenen die hem in zijn dagelijkse arbeid het meest nabij staan: zijn ambtelijke adviseurs en de leden van zijn eigen staf in Downingstreet. Die mensen erft hij merendeels van zijn voorganger. Keurige mensen, daar niet van. Mensen opgeklommen in de beste tradities van de ambtenarij, hun minister dienend zonder aanzien van zijn persoon of zijn politieke richting. Bekwame mensen ook, die de weg weten in het hele ambtelijke apparaat en geen moeite hebben met het opleveren van alle gegevens waarover de minister wenst te beschikken. Efficiënte administrateurs, aan wie hij alle routinezaken met vertrouwen kan overlaten en die hem in beleidszaken gedegen en wel-overwogen adviezen kunnen geven, steunend op lange ervaring. Maar het zijn en blijven ambtenaren, die hun hoge post in den regel niet hebben bereikt door hun fantasie de vrije loop te laten. En het is juist de inbreng van fantasie die de Prime Minister bij het uitstippelen van zijn beleid het meest nodig heeft. De Amerikaanse President heeft dat probleem al lang opgevangen. Hij omringt zich aanstonds bij zijn optreden met een staf van persoonlijke adviseurs, die hij links en rechts uit het bedrijfsleven, uit de wereld van de universitaire wetenschap of uit het publiciteitswezen samenleest. Die staf moet hem niet zozeer gegevens en eventueel juridisch gefun- | |
[pagina 492]
| |
deerde adviezen dan wel ideeën aandragen. Het zoeken is in Engeland de laatste jaren, vooral onder de druk van Harold Wilson, naar een soortgelijke methode om de Prime Minister van een persoonlijk door hemzelf uitgezochte staf te voorzien. Tot zover Anthony King's bloemlezing. | |
Max Beloff: The Intellectual in Politics and other essays. - Weidenfeld and Nicolson, London, 1970, 346 pp., $4,50.IIDe Prime Minister is een machtig man. Diegenen onder de beoefenaren van het Engelse staatsrecht die hun aandacht hoofdzakelijk hebben gericht op het functioneren van het kabinet in de negentiende en in de eerste decennia van de twintigste eeuw, vertonen over het algemeen de neiging om die macht te onderschatten, en voor wat de door hen bestudeerde periode betreft zijn er inderdaad wel aanwijzingen, dat Engelands Eerste Minister het niet helemáál zo voor het zeggen had als hedendaagse waarnemers van de Britse politiek het stellen. Maar dat de Minister President van vandaag een machtig man is, daar valt nauwelijks aan te twijfelen. Zijn omgang met zijn ministers alleen al getuigt daarvan. Onder die ministers is er één met wie hij dagelijks contact heeft: de Minister van Financiën, die als ‘Chief Whip’ tevens namens de Minister President de dienst uitmaakt in het Lagerhuis. Hij is bovendien de buurman van de premier; hij woont op 12 Downingstreet. Iedere ochtend komt hij bij de Prime Minister op bezoek voor een bespreking over de lopende zaken. Een bespreking die oneerbiediglijk door de oudere ministers wordt aangeduid als het ‘gezamenlijk morgengebed’. Die andere ministers ontmoeten de premier regelmatig in de vergaderingen van het kabinet. In deze vergaderingen hebben zij echter niet zo bar veel in te brengen. Die vergaderingen worden gehouden bij de Prime Minister thuis. De Prime Minister stelt de agenda vast. In hoeverre hij daarbij rekening houdt met hun verzoeken om bepaalde problemen die hun departement aangaan, daarin op te nemen, moeten zij maar afwachten. Staan hun hartewensen niet op de agenda, dan hoeven zij er niet op te rekenen dat zij aan de orde komen. Niets wordt in het kabinet ter tafel gebracht dat niet op de agenda van de vergadering staat. Probeert een minister toch buiten de agenda om een van zijn desiderata ter sprake te brengen, dan kan de Prime Minister hem het woord ontnemen of eenvoudig de zaal verlaten, zodat de vergadering is opgeheven. In de gedachtenwisseling over de punten die wèl op de agenda staan, krijgen de ministers ook niet veel loopruimte. De Prime Minister zal hen wel aan het woord laten, maar overeenkomstig Britse traditie, ook in andere dan politieke colleges, | |
[pagina 493]
| |
geeft hij aan het einde van de discussies een ‘samenvatting’ zoals hij dat ziet - en daarin formuleert hij dan tevens de te nemen besluiten. Daar blijft het dan bij, want gestemd wordt er nooit. De Prime Minister heeft dus het laatste, het beslissende woord. Een machtig man. In een van de opstellen nu die Max Beloff, een Oxfords hoogleraar die zich een reputatie heeft verworven door zijn boeken over de buitenlandse politiek van de Sowjet-Unie en over de positie van Engeland in de wereld, in dit boek heeft gebundeld, vergelijkt hij deze machtige man met die andere machtige man aan de overkant van de oceaan: de President van Amerika. Ten aanzien van de buitenlandse politiek is zo'n vergelijking al eerder, breedvoeriger en zeer verhelderend getrokken door professor WaltzGa naar voetnoot1. Beloff benadert zijn vergelijking van een andere kant. Waltz zocht naar de mate waarin het buitenlands beleid van Engeland en van Amerika onder democratische controle staat ondanks de macht van President en Prime Minister. Beloff richt zich op een vergelijking van die macht zelf. Zijn conclusies zijn dan ook ietwat anders genuanceerd dan die van Waltz. In de vergelijking van Waltz komen de Verenigde Staten er het best van af. De besluitvorming in de buitenlandse politiek voltrekt zich dan naar zijn oordeel meer democratisch en daardoor ook meer betrouwbaar dan in Engeland en bijgevolg is de persoonlijke macht van de Amerikaanse President althans op het terrein van het buitenlands beleid geringer dan die van de Britse premier. Beloff ziet het anders. Hij is óók van mening dat de macht van de Prime Minister in de laatste halve eeuw aanzienlijk is toegenomen en dat zijn plaats in het geheel van het staatsbestel dus langzamerhand meer is gaan lijken op die van de man in het Witte Huis. Hij ziet ook de beperkingen van de Amerikaanse President, voornamelijk voortkomend uit de omstandigheid dat de leden van het Amerikaanse Congres, anders dan die van het Britse Parlement, veel meer ieder op zichzelf kleine machtscentra vormen. Daardoor werkt het Amerikaanse regeringssysteem veel inefficiënter dan het Engelse. Er wordt evenals in ieder Amerikaans huishouden en in de hele Amerikaanse economie veel meer verspild. Ook dát remt de President in de uitoefening van zijn macht. Maar aan elkaar gelijk zijn President en Prime Minister nog niet. Daarvoor ontleent de President nog te veel macht aan het feit dat hij, anders dan de Prime Minister, ook nog staatshoofd is en aan de duidelijker aanwijsbaarheid van zijn populariteit. Waar het Beloff echter om gaat is dat die toenemende machtspositie van de Britse premier de noodzakelijkheid nog eens extra onderstreept om hem te omringen met anderen dan ambtenaren. Die éne man die de macht in | |
[pagina 494]
| |
handen heeft, kán niet alles weten. Hij blijft een mens. Het is voor hem van het grootste belang om in voortdurend en levend contact te blijven met de wereld van het academisch intellect - en het is voor die wereld een soort vaderlandse plicht om niet met haar kritiek aan de kant te blijven staan, maar de Prime Minister naar vermogen bij te springen met haar wetenschap. | |
J.H. Grainger: Character and style in English politics. - Cambridge University Press, London, 1969, 291 pp., £ 2,50.IIIWat voor mensen nu zijn in de loop der tijden met de, zo niet altijd even formidabele dan toch steeds respectabele macht van de Prime Minister bekleed? Waren het mensen van grote bekwaamheid, van hoge intelligentie, bezield van werklust en ijver om hun vaderland en niets dan hun vaderland te dienen? Soms wel, maar lang niet altijd. Engeland heeft ettelijke Prime Ministers gekend die allerminst uitblonken door hun verstandelijke gaven. Anderen, die zich bepaald niet uitsloofden en weer anderen, die in hun beleid het oog maar al te gretig mede richtten op hun eigen belang van de maatschappelijke groep of de politieke partij waarvan zij deel uitmaakten. Waren het grote redenaars; mensen die door het charisma van hun persoonlijkheid tot de verbeelding van de kiezersmassa spraken; meeslepende volksmensen? Enkelen gingen inderdaad wel een eind die richting uit. Lloyd George en Gladstone bijvoorbeeld. Doch dat bleven er maar weinigen en het is zelfs zeer de vraag of deze weinigen wel zo erg veel aan hun charisma te danken hadden bij het bereiken van de politieke top. Er hebben zich in de politiek heel wat meer boeiende demagogen geroerd die nimmer zelfs maar in de buurt kwamen van een kans om de top te halen. Tal van Prime Ministers hadden zelfs in de meest tumultueuze tijden - neem de jonge Pitt in de jaren van de Franse Revolutie of Baldwin in de jaren van de wereldcrisis en de crisis van het koningschap - helemaal geen charisma. Waren het dan mensen die een duidelijk omlijnde politieke ideologie beleden; apostelen van een of ander ‘-isme’; propagandisten voor een of andere heilstaat, waarvan de grondtrekken uitgestippeld lagen in hun filosofie of hun wereldbeschouwing? Evenmin. Zij mochten zich aanhangers noemen van conservatisme, liberalisme of socialisme, met het winnen van gelovigen hadden hun verkiezingscampagnes weinig van doen. Dat gold ook voor de socialisten onder hen. De ideologie van het socialisme, het marxisme, heeft Engeland pas vrij laat bereikt. Te laat om de eigenlijke stoot te geven aan de arbeidersbeweging. De arbeiders waren al lang in beweging toen het mar- | |
[pagina 495]
| |
xisme zijn eerste belijders vond. Zij hadden al politiek leren denken voordat zij leerden marxistisch te denken. Zij oordeelden over een bewind, niet over een credo. Maar wat voor mensen waren die Prime Ministers dan wèl? J.H. Grainger, die aan de Nationale Universiteit van Australië politieke wetenschap doceert, loopt in zijn boek de hele politieke geschiedenis van Engeland door van de hovelingen-ministers en de ministers uit de landadel in de zeventiende eeuw tot Churchill, Eden en de Labour-ministers van onze tijd om het antwoord op deze vraag te vinden. In die lange geschiedenis passen zich de stijl van de Britse staatslieden en het karakter van hun politiek steeds weer bij de voortdurend veranderende omstandigheden aan. Maar nooit zo - en dat is volgens hem het kenmerk van de Engelse politiek - dat zij zich abrupt van het verleden afwenden. In ieder tijdperk vertoont de politieke stijl karaktertrekken die het uit vorige tijdperken heeft geërfd. Geen enkele Britse Prime Minister kan zichzelf radicaal van het verleden afsnijden, al ware het slechts omdat hij in zijn kabinet altijd leden moet opnemen uit beide Huizen van het Parlement. Komt hijzelf uit het Lagerhuis, zoals in de loop van deze eeuw gebruikelijk is geworden, dan kan hij zelf zijn beleid niet in het Hogerhuis verdedigen; en dat geldt voor de andere ministers ook. Zij komen bij de Lords niet binnen tenzij zij zelf tot de Lords behoren. Iedere minister uit het Lagerhuis heeft dus óf een dubbelganger óf een Staatssecretaris uit de Lords - en omgekeerd. Die wisselwerking tussen de voor het leven benoemde peers enerzijds en de telkens opnieuw gekozen volksvertegenwoordigers anderzijds plaatst iedere Prime Minister als het ware tussen verleden en toekomst in. Hij moet oog hebben voor beide. En dat is ook wat het Engelse volk van de Prime Minister verlangt. Hij moet, zoals Grainger het uitdrukt, een zeker gevoel voor traditie delen met het Engelse volk; hij moet met name met het Engelse volk gemeen hebben dat hij weet wanneer het tijd is om voet bij stuk te houden en wanneer het tijd is om concessies te doen. Maar hij moet óók vooruitstrevend zijn. En ieder Prime Minister was dat ook op zijn eigen manier. Dat geldt ook voor de veel verguisde conservatieve en liberale staatslieden uit de vorige en uit het begin van deze eeuw. Allemaal hadden zij een beeld voor ogen van een betere toekomst, waar zij hun beleid op richtten en het Britse volk geloofde mèt hen in die toekomst. Daarmee raakt men wederom een wezenlijk verschil tussen de Britse Prime Minister en de Amerikaanse President. De man die in Amerika kandidaat staat voor het presidentschap, moet het hebben van de mate waarin zijn persoonlijkheid de kiezers aanspreekt. Van een communis opinio over de eisen die aan de bekleder van het ambt moeten worden gesteld, is nauwelijks sprake en voor zover daaromtrent opvattingen enige algemene geldig- | |
[pagina 496]
| |
heid bezitten, hebben zij meer betrekking op de persoonlijkheid van de man dan op zijn bekwaamheid en geschiktheid voor het bekleden van het ambt. Zijn afkomst, zijn levenswandel, zijn uiterlijke verschijning, zijn optreden, dat legt allemaal meer gewicht in de schaal dan de eigenschappen die hij nodig heeft om aan het hoofd te staan van het machtigste staatsapparaat ter wereld. Het gaat om de image van zijn persoon. Die image kan kunstmatig worden opgewekt. Vreest een kandidaat of vreest zijn partij dat hij niet het gewenste image bezit, dan worden de voetlichten en de gekleurde schijnwerpers van de publiciteit zodanig op hem gericht dat hij het gewenste image tenminste schijnt te bezitten. Zo werden notoire onbenullen tot wijze zwijgers, lieden in welstand tot houthakkers uit een blokhut en gemene, keiharde, eigenzinnige vechtjassen tot milde en vriendelijke, boven de partijstrijd staande vaderfiguren omgetoverd. In Engeland is dat niet zo eenvoudig. Zeker: daar wordt in de verkiezingsstrijd óók wel aan het image van de partijleiders gewerkt, maar in de eerste plaats zijn die partijleiders mensen die zich meestal al enkele tientallen jaren in de politiek hebben geroerd en daarbij geducht aan de weg hebben getimmerd. Anders dan in Amerika duurt een verkiezingscampagne maar heel kort. Te kort om een oude rot in de politiek opeens een ander image te verschaffen. En ten tweede - en dat is het belangrijkste - gaat het in Engeland niet om het image van de persoon maar om het image van het ambt. De Amerikanen bieden een persoon die op hen de indruk maakt best een goede buurman te kunnen zijn, het ambt van President aan. De Engelsen vergelijken de kandidaten die zich aanbieden met wat zij van een Prime Minister verwachten. Dat is deels continuïteit, deels toekomstvisie. Het meest sprekende voorbeeld van de wijze waarop Engeland aan zijn Prime Minister komt, is dat van Winston Churchill. Sir Winston had wel degelijk een image voordat hij premier werd. Hij had zich in de politiek altijd gedragen als een spring-in-het-veld. Een man met uitgesproken meningen over alles en iedereen. Een man met stokpaardjes, die hij bereed met de doorzettingskracht van een jockey in de Derby. Een man met een stalen wil. Maar geen man die overtuigingen kon overbrengen. Als schrijver werd hij door de literaire critici niet al te hoog aangeslagen en een getapt redenaar op grote volksvergaderingen was hij allerminst. Onder normale omstandigheden zou hij de top nooit hebben bereikt. Toen het Engelse volk echter eenmaal zag dat het in de strijd tegen een brutale, niets ontziende vijand zo'n bullebak als Prime Minister nodig had, werd hij geroepen om de handen van de Koningin te kussen - de ceremonie waarmee iedere minister van ouds zijn ambt aanvaardt. Grainger ziet wel veranderingen op til in de stijl en het karakter van de Britse politiek. Veranderingen, deels verband houdend met het feit dat | |
[pagina 497]
| |
Engeland is teruggedrongen van het terrein der wereldpolitiek en zich bijgevolg meer op zijn binnenlandse problemen moet concentreren. Deels ook veroorzaakt door de toenemende invloed van andere opiniemakers dan de staatslieden. Hij ziet daar ook een ernstige bedreiging in voor de traditionele waarden in het staatkundig leven. Waarden die alleen behouden kunnen blijven wanneer de Prime Minister zichzelf kan blijven: de man tussen verleden en toekomst. | |
Harold Wilson: The Labour Government 1964 -1970. A personal record. - Weidenfeld and Nicolson and Michael Joseph, London, 1971, 836 pp., £4,80.IVGrainger noemt in het laatste hoofdstuk van zijn boek de Britse Prime Minister ‘het gewatteerde aambeeld’. Als men nu het lange en zeer gedetailleerde verslag leest dat Harold Wilson in zijn omvangrijke boek uitbrengt over de bijna zes jaren van zijn bewind, dat nog maar goed een jaar geleden, in juni 1970, ten einde kwam, dan vindt men daarin keer op keer aanwijzingen die deze karakterisering van het ambt bevestigen. Een aambeeld is hard - het is een massief blok staal dat onbeweeglijk, onwrikbaar op zijn voetstuk staat in het middelpunt van de smidse. Hard en onwrikbaar staat ook de Prime Minister in het middelpunt van de Britse politiek. Hij moet om te beginnen een stalen constitutie hebben. Wilson heeft zijn relaas klaarblijkelijk opgebouwd aan de hand van zijn dagboeken. Ergens waar hij zijn zoveelste trip naar Washington beschrijft, vertelt hij dat hij onderweg in het vliegtuig de problemen die hij daar gaat behandelen nog eens met zijn adviseurs doorneemt en verzucht dan: ‘maar verder in staat te zijn tenminste te eten, een beetje slaap te vangen en rustig wat te werken aan de achterstand van stukken in mijn rode tassen, daarmee kwam ik na wekenlang het dichtst bij wat een Prime Minister zich als de hemel kan voorstellen’. Zijn hele boek getuigt in zijn volle omvang van meer dan 800 bladzijden van niets anders dan één rusteloze en tomeloze bezigheid, waarin honderden besprekingen, conferenties, reizen in binnenen buitenland, parlementaire debatten één voortdurende, nimmer onderbroken rondedans vormen rond tientallen problemen die in één wilde warreling telkens weer in andere gedaanten opduiken en de volle aandacht van de Prime Minister eisen. Tijd voor rustig werken of studeren, tijd voor huiselijke ontspanning is er niet of nauwelijks bij. De weekends op Chequers, bedoeld als een buitenverblijf waar Prime Ministers een beetje op verhaal kunnen komen, zaten al even vol en wemelden van de gasten. | |
[pagina 498]
| |
Zonder een stalen gestel kan een Prime Minister zijn ambt eenvoudig niet aan. Hij moet ook een stalen vastberadenheid bezitten. Persoonlijke gevoelens mogen in zijn beleid geen rol spelen. Onzekerheden nog minder. Hij mág niet twijfelen; hij moet regeren. Harold Wilson werd aanstonds bij het aanvaarden van zijn opdracht tot vorming van zijn eerste kabinet in oktober 1964 reeds uiterst pijnlijk met deze gebiedende eis geconfronteerd. De laatste Labour-premier vóór hem, Clement Atlee, liet zich ooit ontvallen dat een Britse Prime Minister met een meerderheid kleiner dan tien leden in het Lagerhuis weinig keus had. De verkiezingen van '64 wierpen een Labour-meerderheid van zegge en schrijve vier zetels af. Wilson bevond zich dus toen hij zijn kabinel had gevormd in een uiterst kwetsbare positie, waarin hij van zijn medeleden in zijn fractie de uiterste discipline moest eisen. Zij mochten op geen enkel appèl ontbreken. Voor zieken werden ophaaldiensten georganiseerd en speciale verpleegsters aan de fractie verbonden. De afschuwelijke spanning die deze situatie opriep, nam in de volgende maanden, toen de Labour-meerderheid tot drie en later zelfs tot twee slonk, nog toe. Wat moest Wilson onder die omstandigheden beginnen? Uitkijken naar een geschikt moment om zo spoedig mogelijk nieuwe verkiezingen uit te schrijven en intussen maar wat pappen en nat houden? In de eerste de beste zitting van zijn kabinet beantwoordde hij deze vraag met een volmondig nee. Hij gaf elk van zijn ministers opdracht te doen alsof er geen vuiltje aan de lucht was en zich te zetten aan de voorbereiding van een wetgevend program, dat zij óók zouden hebben ontworpen als Labour een meerderheid van honderd had gehad. Geen aarzeling, geen pogingen om bij de tegenpartij een wit voetje te halen en medestanders te werven, geen slappe-handjes-politiek. Het Britse volk mocht Labour dan maar een kleine meerderheid hebben gegund, het had er recht op te weten wat het aan Labour hád. Een Troonrede vol plannen en een stroom van wetsvoorstellen en voorbereidende memoranda naar het Lagerhuis volgden. Wilson hield de boog aldus anderhalf jaar tot het uiterste gespannen eer hij nieuwe verkiezingen uitschreef - en hij won. Op een aambeeld wordt uit alle kracht geslagen. Op de Britse Prime Minister ook. Wilsons relaas wemelt van de harde aanvallen die hij te verduren kreeg. Van de Conservatieven in het Lagerhuis, die, zoals Wilson zelf hun in een debat over Rhodesia voor de voeten wierp, zich meer inspanden om van zijn wettige regering af te komen dan van de onwettige regering van Ian Smith. Aanvallen door de Gouverneur van de Bank van Engeland, die wanhopige pogingen deed om het Labourbeleid onmogelijk te maken zogenaamd uit bezorgdheid voor het Pond Sterling. Aanvallen van de vakver- | |
[pagina 499]
| |
enigingen tegen zijn inkomenspolitiek, gericht op het herstel van het evenwicht in de betalingsbalans, dat onder de voorafgaande Conservative regering onhoudbaar was verstoord, en tegen zijn optreden tegen ettelijke grote stakingen, die de economie van Engeland in ernstig gevaar brachten. Aanvallen van zijn collega's in de landen van het Britse Gemenebest, vooral de Afrikaanse premiers en Staatshoofden, die hem de weg van het geweld tegen Rhodesia wilden opdringen en waarvan er één niet schroomde hem in het openbaar voor een racist uit te maken. Aanvallen van President Johnson, die hem in het ongekuiste proza van Texas te kennen gaf niet gediend te zijn van zijn bemoeienis voor de vrede in Vietnam. Aanvallen van de pers, vinniger, hatelijker dan die waaronder een van zijn ministers, klaarblijkelijk uit minder hard materiaal gesneden, reeds bij de aanvang van zijn bewind moreel bezweek. Vaak genoeg voelde hij zich het aambeeld van de duivel zelf. Een gewatteerd aambeeld. Men kan dat in verschillende betekenissen opvatten. Hij mag een harde kern hebben, hij voelt niet hard aan. Hij is een vriendelijk en hoffelijk man. De Victoriaanse Prime Minister mocht in het Parlement al even vinnig tegen zijn opponenten uitvallen als deze opponenten tegen hem, 's avonds ontmoetten zij elkaar in dezelfde salons, aan dezelfde diners en in de weekends op dezelfde jachtpartijen. Baldwin maakte er een punt van om zoveel mogelijk in het Lagerhuis aanwezig te zijn en in de eet-, rook- en conversatiezalen toegankelijk te blijven voor iedereen. Als men de foto's bekijkt die Wilsons boek illustreren, ziet men hem vrijwel overal met een glimlach, zelfs bij de Gaulle. Grimmig kijkt hij alleen bij de Berlijnse muur, maar daar hóórt dat voor een Westers staatsman. Gewatteerd vriendelijk - maar intussen! Een gewatteerd aambeeld is de Prime Minister ook in die zin, dat zijn ministers - en dat zijn er zo'n kleine honderd, ruim twintig in het Kabinet en zeventig daarbuiten - als een deklaag om hem heen zitten. Ook op hen wordt van alle kanten gebeukt, het meest uiteraard op degenen die de sleutelposten van het beleid innemen. De slagen die hen treffen, komen echter in feite allemaal neer op hem. Zij kunnen alleen stand houden zolang hij stand houdt. Hij moet dus ook alles weten waarvoor zij staan. Wilson zegt dat in zijn boek onomwonden. Een hedendaags Prime Minister moet van alle belangrijke zaken waar zijn regering zich mee moet bezig houden, zóveel weten, zegt hij, dat hij zonder bijstand van de departementen in staat is elke rede die hij over deze zaken in het Parlement moet houden, uit zijn blote hoofd te dicteren of op te schrijven. Dan pas lukt het hem ook aan zijn bewind een eigen stijl te geven. Wilson had als Prime Minister zonder twijfel zijn eigen stijl. Anders dan die | |
[pagina 500]
| |
van een Attlee, een Eden, een Macmillan of een Heath. Zijn boek getuigt daarvan. Aan die stijl is politieke handigheid niet vreemd. Ook daarvan getuigt dit boek. In zijn opzet alleen al. Het is een kroniek, kennelijk samengesteld aan de hand van dagboeken. Het behandelt de problemen van zijn beleid in de chronologische volgorde waarin ze op hem af kwamen. Maand voor maand. Dit betekent, dat hij van de werkelijk grote problemen in de Engelse politiek, problemen die zich door ettelijke jaren van zijn bewind of door zijn héle bewind heen sleepten, eigenlijk geen samenhangend overzicht geeft. Slechts bij hoge uitzondering is één van zijn achtendertig hoofdstukken geheel aan één zaak gewijd - het tiende bijvoorbeeld gaat helemaal over de kwestie Rhodesia zoals deze zich in de loop van 1965 aan hem voordeed. Maar alles wat daarvoor en daarna in en met Rhodesia gebeurde, moet men elders uit zijn relaas opvissen. Dit is in zo verre handig, dat men daardoor de onvolledigheid in zijn relaas ofwel niet opmerkt ofwel slechts met grote moeite kan opsporen door de vele stukjes die hij her en der verspreid aan dat probleem wijdt, zorgvuldig naast elkaar te leggen. Doet men dat bijvoorbeeld met een probleem als dat van Engelands toetreding tot de Europese Gemeenschap, dan komt men al heel gauw tot de bevinding dat hij in al die stukjes bij elkaar niet meer zegt dan hij kwijt wil. Zijn openhartigheid heeft haar grenzen daar waar hij door zijn opvolgers zou kunnen worden vastgepind aan zijn uitspraken, zijn opinies van vroeger. Hij maakt niemand wijzer dan hij zelf wenselijk acht voor de toekomst. Zijn boek is redelijk interessante en zelfs redelijk aangename lectuur. Maar ja, hij is en blijft een Britse Prime Minister. |
|