| |
| |
| |
Van geestelijke gezondheidszorg naar maatschappijkritiek!?
J.L.J. Lumeij
Wij hebben nu enkele jaren lang uitvoerig kennis kunnen nemen van nieuwe ideeën ten aanzien van de geestelijke gezondheidszorg. De protagonisten van deze ideeën gaan ervan uit, dat niet de cliënt maar de maatschappij ziek is; dat instellingen met een curatieve doelstelling het paard achter de wagen spannen of althans zich een Sisyphus-taak op de hals halen; dat het rendement van die instellingen gering is en dat de enige werkelijk effectieve manier om geestelijke gezondheidszorg te bedrijven is: het kwaad in de wortel aan te pakken, dat wil zeggen de maatschappij te veranderen, te hervormen, te vernieuwen. Daartoe zou de geestelijke gezondheidszorg tot een politieke stellingname moeten komen. Dit is klare taal. Het is de bedoeling van dit artikel om na te gaan in hoeverre de bovengeschetste situatie overeenkomt met de werkelijkheid en om de voorgestelde ontwikkeling in de g.g.z. of andere koerswijzigingen vanuit methodologisch standpunt te onderzoeken.
| |
Doelstelling der geestelijke gezondheidszorg
Geestelijke gezondheid is gebaseerd op menswetenschappen. Menswetenschappen zijn interpretatieve, geen exacte wetenschappen. Menswetenschappelijke interpretaties zijn niet los te denken van de politieke en levensbeschouwelijke opvattingen van de wetenschapper. Ze worden daardoor gekleurd. Deze opvattingen zelf zijn buiten-wetenschappelijk. Het zijn de apriori's die niet uit de wetenschap, maar onder meer uit de micro- en macrosociale opvoedingssituatie voortkomen. Het is wel mogelijk, dat er later vanuit de wetenschap een feed-back tot stand komt. Als men wetenschappelijk te werk wil gaan, dan moeten de apriori's zo helder mogelijk geëxpliciteerd worden.
De doelstelling kunnen we als volgt omschrijven: geestelijke gezondheidszorg beoogt met behulp van menswetenschappen gunstiger voorwaarden te scheppen voor het welbevinden van de mensen, zodat de mensen gelukki- | |
| |
ger kunnen worden of een beter leven krijgen (variant op Weyel, De mensen hebben geen leven). Deze omschrijving van de doelstelling klinkt wat pretentieus, maar geeft in ieder geval de richting aan. Wat menselijk geluk inhoudt, bepaalt niet de g.g.z., maar de cliënt. De g.g.z. is een dienstverlenende, geen norm-bepalende instelling. De cliënt bepaalt of hij van haar diensten gebruik wil maken. (De enige uitzondering hierop vormt de betrekkelijk zeldzame situatie waarbij een cliënt, mede door toedoen van de g.g.z., tegen zijn wil met in-bewaring-stelling of rechterlijke machtiging opgenomen wordt in een psychiatrisch ziekenhuis). Geestelijke gezondheidszorg is niet de enige weg naar menselijk geluk en er is geen enkele reden om aan te nemen dat het de belangrijkste is. Wie zich de ellende van de jaren '30 herinnert, weet hoe belangrijk een deugdelijk economisch beleid kan zijn. Ook religie en politieke ideologie zijn erop gericht. Maar de g.g.z. probeert het met behulp van de menswetenschappen. Voor de geloofwaardigheid van de g.g.z. is het van belang dat zij zich strikt daaraan houdt.
De g.g.z. kan op verschillende punten aangrijpen: bij de individuele mens, bij cliëntsystemen (bv. het gezin, de commune), in de werksfeer, schoolsfeer en vrije-tijdssfeer van cliënten, en tenslotte op het niveau van plaatselijke, regionale en landelijke gemeenschappen, ja zelfs op mondiaal niveau.
Qua methodiek is de g.g.z. voornamelijk gericht geweest op het verhelderen van motieven en van tussenmenselijke relaties, meer dan op het poneren van stellingen. Zelfs bij gemeenschapsgerichte activiteiten kan eerstgenoemde zeer functioneel zijn. Zo kan men zich gemakkelijk voorstellen dat een mental health consultant, verbonden aan het Amerikaanse ministerie van buitenlandse zaken, in internationale crisissituaties veel kan bijdragen tot een constructieve besluitvorming, met enorme politieke consequenties. Dit zijn gedachten die sterk leven in Amerikaanse mental-healthkringen. Van de andere kant lijkt in het politieke vlak de ponerende benadering zeker ook zijn plaats te hebben. Maar dan moeten wij heel goed weten waar we over spreken. Het materiaal dat we aandragen, kan niet hard genoeg zijn. Het moet voor de politici en voor onszelf duidelijk zijn, dat wij spreken uit ervaring, op basis van menswetenschappelijke research, en dat we niet doende zijn onder het mom van de wetenschap onze persoonlijke ideologie uit te dragen.
Dit is een globale schets van de g.g.z.; de onderdelen hiervan zullen in het volgende nog uitvoerig aan de orde komen.
| |
‘Medisch model’
Tot op dit punt zijn in deze schets van wat g.g.z. is en beoogt een aantal sleutelwoorden niet voorgekomen, te weten medisch, ziek, gezond, curatief,
| |
| |
cureren. De vraag of iemand of iets ziek is, is niet gerezen, laat staan de vraag wie of wat er dan ziek is. Misschien zijn er lezers die deze woorden niet eens gemist hebben. Eigenlijk hebben we ze ook helemaal niet nodig. Om echter de indruk te vermijden dat ik mij op een gladde manier van netelige vragen probeer te ontdoen, wil ik er toch op ingaan.
Men zegt (en maakt het verwijt), dat in de g.g.z. het medisch model gehanteerd werd en wordt. Wat is dat eigenlijk: het medisch model? De term wordt gebruikt alsof de betekenis zonder meer vaststaat. Intussen is er al misverstand hierover geweest tussen van der Hart en Weyel (maandblad geestelijke volksgezondheid, 1971, no. 2, p. 78). In zijn proefschrift beschreef Trimbos al meer dan 10 jaar geleden het gebied der g.g.z. als dat der psychische stoornissen bij de gezonde mens. Je zou zeggen: exit medisch model. Ik was het daar toen niet mee eens. Terwijl Trimbos het verschil ziek - gezond kwalitatief noemde, zag ik deze begrippen aan de uiteinden van een continuüm van kwantitatieve verschillen, met een arbitrair gekozen, dus eigenlijk irrelevante scheidingslijn (maandblad g.v., juni 1961). De medische invalshoek werd door mij sterk gerelativeerd. De werkers in de g.g.z. denken al sinds jaar en dag veel en veel meer in termen van psycho-sociale interactie dan in medische termen. Daarvoor hebben zij tenslotte de multidisciplinaire teams gecreëerd. En dat er medische implicaties zijn, dat wil zeggen aspecten waarvoor men een psychiater in het team nodig heeft, wil ik ook nu nog volhouden. Eén dag op een sociaal-psychiatrische dienst zal waarschijnlijk iedereen hiervan overtuigen.
Trimbos (maandblad g.v., juli-augustus 1971, pp. 313-314) geeft een zeer duidelijke omschrijving van de betekenis die hij toekent aan de term medisch model. Maar als hij zegt dat het officiële psychiatrisch model anno 1971 het medisch model is zoals door hemzelf gedefinieerd, dan is dat regelrecht onwaar. In zijn begrip medisch model worden de waarnemingen met elkaar in verband gebracht uitsluitend door het natuurwetenschappelijk causaliteitsbeginsel. Welnu, reeds in 1927 heeft een markant vertegenwoordiger van de ‘officiële psychiatrie’, L. van der Horst duidelijk aangetoond dat je in de geneeskunde met het causaliteitsbeginsel niet uitkomt (Tweeërlei kenvorm in de medische wetenschap, in Org. Chr. Ver. Nat. en Geneesk., 1927). Dit inzicht is algemeen in psychiatrische kring en het is al lang geleden doorgedrongen in andere medische vakgebieden. Iedere huisarts ervaart dagelijks dat hij niet (alleen) natuurwetenschappelijk werkt. Hij weet dat hij met personen te maken heeft. Als men derhalve wil betogen, dat de g.g.z. nog te sterk medisch georiënteerd is, dan is in zulk betoog het begrip medisch model van Trimbos onbruikbaar.
In alle ernst meen ik te moeten constateren, dat Trimbos met de cartesiaanse erfenis niet klaar gekomen is. Tien jaar geleden was zijn proefschrift
| |
| |
voor mij eveneens aanleiding daarop en op de gevaren daarvan te wijzen (maandblad g.v., juni 1961, p. 213). Nu (maandblad g.v., juli-augustus 1971, p. 314) schrijft hij: ‘Het belangrijke verschil tussen een medische en een psychische ziekte is dat de aktie in de geneeskunde gericht is op lichamen terwijl de psychiatrie zich richt op personen. (cursivering J.L.J.L.). De criteria voor een medische ziekte zijn physico-chemisch, terwijl de criteria voor een psychiatrische ziekte sociaal en ethisch zijn. De psychiatrische belangstelling voor lichamelijke mechanismen en voor farmaca is gericht op hun invloed op de psyche en het gedrag. Het omgekeerde geldt voor de geneeskunde waar belangstelling voor de psyche en het gedrag tot doel heeft het lichaam te begrijpen en te veranderen. Alles als erfenis van het cartesiaans dualisme’.
Toegegeven, in medische kring komt de persoon nog wel eens in het gedrang. (De ziekenfondsen honoreren de specialisten vooral voor technische verrichtingen; de aandacht aan de persoon besteed is dan toegift). Toch wordt door Trimbos erg tekortgedaan aan al die artsen die wel degelijk persoonsgericht zijn, doelbewust, omdat zij weten dat zij mensen behandelen, niet lichamen of lichaamsdelen. Waarom dan deze groteske vertekening? Het kan natuurlijk enerzijds het bekende mechanisme zijn van eerstvertekenen-dan-bekritiseren met het oog op de contrastwerking, maar afgezien daarvan lijkt Trimbos zelf au fond slechts dualistisch te kunnen denken. Lichaam, medisch, fysico-chemisch, natuurwetenschappelijk, dat zijn termen die voor hem bij elkaar horen. Aan de andere kant staat dan het begrippencomplex: persoon, psychisch, sociaal, ethisch, geestelijke stroming, geesteswetenschappelijk. Maar hij slaagt er niet in om tot een totaal-conceptie te komen. Integendeel, hij is voortdurend bezig deze twee begrippencomplexen uit elkaar te drijven, enerzijds door dualistisch denken te signaleren waar het in feite niet aanwezig is, anderzijds door zelf wegen aan te wijzen die het dualistisch denken in de hand werken. In zijn conceptie van de g.g.z. is voor het lichaam geen plaats. Gezien het enorme belang van een monistische mensbenadering in de g.g.z. (wie twijfelt daar nog aan?) wil ik het gevaar, dat schuilt in deze inbreng van Trimbos, nogmaals met klem signaleren.
De sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen (s.p.v.'s), in congres bijeen te Bunnik op 10 juni 1971, hebben getoond veel beter te begrijpen waar het hier om gaat. Unaniem wilden zij in de nieuwe opleiding voor s.p.v.'s, naast de aanzienlijke uitbreiding van de sociaal-wetenschappelijke kanten, de Aopleiding of althans een deel daarvan gehandhaafd zien. Ook Lit heeft het duidelijk geformuleerd in een artikel in Handelsblad - N.R.C. van 18 augustus 1971, getiteld Van dik hout zaagt men planken, zulks naar aanleiding van de recensie van Foudraines boek Wie is van hout... Bij Lit vond ik
| |
| |
ten aanzien van Foudraine dezelfde kritiek die ik reeds op papier had staan ten aanzien van Trimbos, zowel inzake de vertekening van de werkelijkheid als het weder-invoeren van het dualisme. (Voor degenen die het niet mochten weten: ik tref goed gezelschap, gezien het baanbrekend werk van Lit op het gebied van psychisch-lichamelijke interacties. In zijn proefschrift heeft hij op overtuigende wijze de socio-psychogene factoren aangewezen bij de ziekte van Parkinson, die gedurende een halve eeuw daarvóór beschouwd werd als een hersenziekte sec, gezien de zeer duidelijke specifieke veranderingen in de hersenen die daarbij optreden. Dit heeft hem echter niet in de verleiding gebracht om nu verder maar net te doen alsof die anatomische veranderingen niet bestonden!).
Met dit al zijn we met het begrip medisch model niet veel verder gekomen. Als je erover gaat nadenken blijkt het niet mee te vallen de contouren scherp te krijgen. Je komt dan al gauw op de begrippen ziek en gezond en daarmee in diep water. Zover wil ik in het bestek van dit artikel niet gaan, temeer omdat we het m.i. wel zonder de term medisch model kunnen stellen. Ik krijg de indruk dat deze term eerder een emotionele dan een rationele functie heeft en onder meer gebruikt wordt om misnoegen uit te drukken ten aanzien van zelfgenoegzame artsen, die menen te weten wat ziek en wat gezond is in de maatschappij. Wij komen dan op twee sleutelwoorden van een andere orde:
| |
‘Aanpassingsmodel’ en ‘conflictmodel’
Men zegt (en maakt het verwijt) dat de g.g.z. het aanpassingsmodel hanteert. De maatschappij wordt als vaststaand gegeven geaccepteerd. De mens die eraan kapot gaat, wordt door de g.g.z. ziek verklaard en moet gecureerd, dat wil zeggen aangepast worden. Sterker nog: de g.g.z. bevestigt0 door deze stellingname de maatschappij in haar ziekte en werkt zodoende anti-therapeutisch. Om weer constructief-functioneel te worden zou de g.g.z. het conflictmodel moeten gaan hanteren. Onder deze critici bevinden zich wederom Trimbos (inleiding studiedagen Centrum Katholieke Vooren Nazorgdiensten 1970, maandblad g.v. januari 1971 en juli-augustus 1971), en verder Milikowski (De Nieuwe Linie, 1969) en anderen.
Wat zijn nu de feiten? Inderdaad speelt het begrip aanpassing in de g.g.z. een belangrijke rol, maar zeker niet in de zin zoals bovengenoemde critici bedoelen. De g.g.z. heeft evenzeer voortdurend te maken met conflict, conflict tussen ouders en kinderen, conflict tussen echtgenoten, tussen kinderen en scholen, tussen werknemers en werkgevers. Wat de g.g.z. altijd beoogd heeft is het destructieve verstarde conflict te veranderen in een
| |
| |
constructief dynamisch conflict. Aanpassing is altijd gezien, niet als een passief gebeuren aan een partij (dit is weer een karikatuur), maar als een actief proces bij alle betrokken partijen. De g.g.z. heeft in principe nooit partij gekozen, niet voor kinderen tegen ouders, niet voor ouders tegen kinderen, niet voor de ene echtgenoot tegen de andere, zelfs niet voor werknemers tegen werkgevers, maar ook niet voor werkgevers tegen werknemers, ook al werd dit principe soms losgelaten. En wat de scholen betreft: de l.o.m.-scholen, die op vele plaatsen op initiatief vanuit de g.g.z. en g.g.d.'s tot stand kwamen, zijn even zovele getuigen van het feit dat de aanpassing echt niet aan een kant, in dit geval het kind, gezocht werd. Wanneer de critici der g.g.z. nu zeggen dat het conflictmodel gehanteerd moet worden, dan vraag ik mij af of ze niet gezien hebben wat er al die tijd gebeurd is. Men kan dit een outsider als Milikowski vergeven, maar Trimbos weet toch wel beter.
Toegegeven moet worden dat deze grondhouding der g.g.z. in de laatste vijf jaren geprononceerder uit de verf gekomen is dan voorheen en consequenter toegepast is. Op medisch opvoedkundige bureaus bv. was men al heel lang gewend het naar voren geschoven kind te zien als symptoom van de gezinsproblematiek, maar gezinsbehandeling is een meer consequente gevolgtrekking hieruit dan ‘behandeling’ van het kind tegelijk met ‘begeleiding’ van de ouders.
Maar, zo hoor ik de critici zeggen, jij hebt het maar steeds over microsociale, hooguit meso-sociale structuren, wij hebben het over macro-structuren, de maatschappij en nog eens de maatschappij. Inderdaad, het sociale veld dat wij in verband brengen met onze cliënt, is geleidelijk groter geworden. Het een volgt uit het ander op logische, chrono-logische wijze. De ontwikkeling is continu. De promotors van het congres ‘te gek om los te lopen’ zullen deze realiteit op den duur niet kunnen maskeren, ook al hebben zij een heel grote klok geluid en alle reclamemiddelen gebruikt die ze maar konden betalen - de typische werkwijze van begeesterden - om het begin van een nieuwe tijd te markeren en met hun slogans er in te hameren dat het oude irrelevant is, met andere woorden dat de ontwikkeling discontinu dient te zijn. Vooralsnog wil het mij voorkomen dat het vuur langer blijft branden als de emotionaliteit minder hoog oplaait en de brandstof wat substantiëler van gehalte is.
Als wij de chronologische ontwikkeling in de g.g.z. in het oog houden, dan betekent dit, dat wij ons nu niet alleen maar gaan bezighouden met het conflict individu - microsocietas, maar tevens met het conflict individu - maatschappij (en het conflict microsocietas - maatschappij), een heel oud conflict, maar momenteel bijzonder actueel. Dit betekent dat we de lijn die we gevonden hadden, doortrekken, consequent, tot het uiterste. Het bete- | |
| |
kent (als ik de terminologie van de critici even mag overnemen), dat wij het conflictmodel blijven hanteren, maar nu in groter verband.
| |
Conflict individu-maatschappij
Een oud conflict, aan den lijve ondervonden onder meer door de oud-testamentische profeten. Meer recentelijk, toen de moderne psychotherapie vorm begon te krijgen, lag het voor de hand dat dit conflict in de therapeutische situatie zou opduiken. Van de werken van de aartsvaders der psychotherapie zijn in dit verband wellicht die van C.G. Jung het meest relevant. Terwijl de psycho-analyse van Freud toch voornamelijk gericht was op de conflicten binnen de micro-societas, is in de analytische psychologie van Jung van meet af de verbinding gelegd naar het collectieve. Naar schatting was het rond het begin der jaren '20 dat in de analytische psychologie het begrip individuatie uitvoerig uitgewerkt werd, waarbij als doel der therapie naar voren kwam dat de cliënt zijn eigen authentieke identiteit zou vinden. Maar ook in andere vormen van psychotherapie is het toch altijd zo geweest dat het succes van de behandeling onder meer gemeten werd aan de mate waarin de cliënt vrijer geworden was en in staat tot het maken van eigen, persoonlijke keuzen. Ook in de g.g.z. hebben deze gedachten sterk doorgewerkt.
Op dit punt kunnen dus de huidige zogenaamde alternatieve instellingen, zoals de jeugd-advies-centra, gericht als ze zijn juist op de eigen identiteit van de jongeren, dankbaar gebruik maken van de ideeën die in de laatste halve eeuw in de psychiatrie en in de g.g.z. ontwikkeld zijn.
Ook vanuit deze hoek bezien kan ik met de beste wil van de wereld niet inzien, dat een op het individu of cliëntensysteem gerichte, dus casuïstischtherapeutische benadering, systeembestendigend zou werken. Eerder het omgekeerde. Toegegeven, de psychotherapeuten en psychohygiënisten hebben niet rechtstreeks de maatschappij in behandeling genomen (ofschoon bv. de T.V.-zittingen van Trimbos van een aantal jaren geleden wel als zodanig gezien kunnen worden), maar men kan zich toch moeilijk voorstellen, dat de psychotherapie geen invloed gehad heeft, in bevorderende zin, op de onttaboeëring, op de ontwikkeling in de seks-beleving, de verandering der maatschappelijke normen, het loskomen van de autoriteitsproblematiek, dit alles op mondiale schaal. Ik kan die systeembestendiging nergens plaatsen, tenzij men misschien bedoelt, dat de psychotherapie en de g.g.z. maatschappij-desintegratie helpen voorkomen. Het is inderdaad hun wezenskenmerk, dat zij het conflict niet alleen dynamisch, maar ook hanteerbaar willen houden, ook al worden door de therapeutische bemoeienis soms heftige gebeurtenissen ontketend. De g.g.z. beoogt opheffing van communicatie-stoornissen, wil een anti-Babel zijn. Als zodanig heeft zij een
| |
| |
bindende, niet een scheidende functie. Dit is iets anders als ‘lijmen’, ‘mooi houden’ of ‘verdoezelen van maatschappelijke problemen’. Voor degenen die zich in de praktijk met conflictologie hebben beziggehouden, is dit verschil evident.
Toch is hier een kanttekening op zijn plaats. Het is bekend dat er mensen zijn die er in geloven dat de belangrijke vernieuwingen slechts langs revolutionaire weg tot stand kunnen komen, dus via een fase van algehele desintegratie. Het is hun goed recht om dit te geloven, al zullen de daadwerkelijke revolutionairen van het geweldplegende type zich hebben te bezinnen op de interpretatie, dat hun ideologie het alibi is voor hun agressie, de witte vlag die de lading moet dekken. In ieder geval zal men dit moeilijk kunnen verkopen als een wetenschappelijk gefundeerde oplossing van de huidige problematiek. Het is een politieke ideologie. Ik ga er in mijn betoog van uit dat de g.g.z. nog steeds wetenschappelijk te werk wil gaan. Op de antithese ideologie - wetenschap zal aan het einde van dit artikel nog nader ingegaan worden.
Wat hier ook van zij, het is ongetwijfeld zo dat het conflict individu - maatschappij in onze dagen verontrustende vormen aangenomen heeft, zodanig dat men soms wel eens vreest dat de situatie inderdaad uit de hand gaat lopen, met desastreuze gevolgen voor beide partijen in het conflict. Het is ook zo dat de gevestigde instellingen voor g.g.z. in het algemeen niet in staat geweest zijn deze ontwikkelingen voldoende op te vangen, met het gevolg dat nieuwe instellingen verrezen zijn om het manco enigermate op te heffen. De g.g.z. heeft dus die boot gemist. Het is nu van belang dat zij zo snel mogelijk aansluiting krijgt bij deze nieuwe instellingen, daar immers de doelstellingen identiek zijn, al zijn de werkwijzen nog zeer verschillend. De g.g.z. zal het conflict individu - maatschappij ter hand moeten nemen en daarbij het oog gericht moeten houden naar beide kanten. Indien ooit, dan is op dit moment de casuïstische bemoeienis van belang, nu er zoveel mensen zijn die in nood verkeren. Bovendien zullen wij als goede conflictologen toch ook de verantwoordelijkheid van beide kanten uit aan bod moeten laten komen. Men kan zich nauwelijks voorstellen dat er mensen zijn die ernstig menen dat we de casuïstiek nu moeten laten schieten. Men kan het toejuichen dat sommigen zich specifiek gaan toeleggen op preventieve psychiatrie of ‘community psychiatry’, maar het denigreren van instellingen die zich nog met casuïstiek bezighouden, acht ik zeer bedenkelijk. Als iemand wil stellen dat deze instellingen sociaal irrelevant zijn en weinig rendement opleveren, zal hij toch eerst dit rendement op een of andere wijze moeten evalueren. Indien het conflict individu - maatschappij ooit weer in een rustiger fase komt, zal de behoefte aan casuïstische bemoeienis misschien weer verminderen. Naast de casuïstische bemoeienis zal de g.g.z. zich inderdaad
| |
| |
moeten toeleggen op methodieken waarbij de maatschappij als zodanig object van bemoeienis wordt, want het is wel duidelijk dat een dergelijke schaalvergroting specifieke methodische vragen oproept.
| |
Wegen tot maatschappij-verandering
Als we iets willen veranderen, dan moeten we eerst weten wat het voor iets is dat we willen veranderen. Daarna kunnen we pas nagaan waarom we het willen veranderen, in welke zin wij het willen veranderen en tenslotte op welke wijze.
De maatschappij is het geheel van structuren, instituties, organisatievormen, culturele patronen en normenstelsels waarin wij leven. De maatschappij is een abstractie. Zij is meer dan de som der individuen. Wel wordt zij door de individuen gedragen, in stand gehouden en veranderd. De maatschappij is anoniem, zij heeft geen adres. Je kunt haar niet tot de orde roepen en verantwoordelijk stellen. Je kunt alleen individuen verantwoordelijk stellen. De maatschappij is traag, inert. Zij weerstreeft verandering. Toch schijnt zij ook spontaan te veranderen, althans zonder dat wij weten welke krachten die verandering teweegbrengen of waar die verandering toe leidt of toe dient. Onlangs werden in Kenya schedelresten gevonden van de soort homo habilis, een vroege voorloper van homo sapiens, twee miljoen jaren oud, tezamen met werktuigen en lavablokken, in een cirkel geplaatst, mogelijk het begin van urbanisatie. Deze homines deden niet aan maatschappijverandering, neen, zij schoven blokken en maakten werktuigen. Maar hun maatschappij veranderde hierdoor ingrijpend. Onder meer werd zij weerbaarder: survival of the fittest. De maatschappij verandert nog steeds zonder dat er bewuste intenties aan te pas komen, zelfs tegen bewuste intenties in. Ook de atoomgeleerden van onze eeuw waren niet bezig met maatschappij-verandering. Zij waren gebiologeerd door de geheimen van het atoom en wilden het deze geheimen ontfutselen. Maar hun maatschappij veranderde hierdoor, eveneens ingrijpend. De maatschappij is nog steeds niet bewust hanteerbaar en reguleerbaar: wie kan voorspellen hoe zij er over tien jaar uit zal zien, of over duizend of een miljoen jaar? Toch is in de loop van de ontwikkeling van homo sapiens de mogelijkheid ontstaan van bewuste deelname aan maatschappij-verandering. Homo sapiens ervaart deze mogelijkheid als opdracht. Wij kennen de oorsprong niet van deze veranderings (verbeterings)drift in homo sapiens, wij kunnen slechts constateren dat hij er is en dat hij als
evolutieve kracht toch waarschijnlijk van betekenis is. Dit willen wij althans blijven geloven. Ik hoop hiermede bij wijze van eerste schets het verschijnsel maatschappij voldoende omschreven te hebben, voldoende althans voor de opzet van dit artikel, voldoende ook om
| |
| |
te bevroeden dat we het over iets hebben dat we eigenlijk niet kunnen bevatten of omvatten en waar we ons gemakkelijk aan kunnen vertillen.
De vraag waaróm we de maatschappij zouden willen veranderen, is hiermee al voor een deel irrelevant geworden, zeker in de strikt-rationele vorm en context waarin ik haar geplaatst had. De maatschappij verandert, of we willen of niet. De krachten die die verandering bewerkstelligen, doorgronden wij niet, al kunnen wij er wel iets over zeggen. Het kunnen externe factoren zijn, bv. het optreden van ijstijden, maar de meeste krachten lijken toch van binnen uit te werken, vanuit de individuen of het collectivum der individuen. Wij kunnen een aantal factoren aanduiden, maar wie zal zeggen welke de meest bepalende zijn? Wie van de volgende drie bv. zou de meeste invloed uitoefenen: een mode-ontwerper, een oliemagnaat of de paus? Bovendien lijken al deze factoren nauw met elkaar verbonden. Wij komen dan al gauw op vage aanduidingen als ‘de geest des tijds’, waaraan vooralsnog weinig doelbewust-intentioneels te onderkennen valt.
De maatschappij verandert, of wij willen of niet, en wij, homo sapiens, werken mee aan die verandering, of wij willen of niet, drijvend op de gang der geschiedenis, soms trachtend geschiedenis te maken, dus intentioneel de richting te bepalen. Maar ook in dat geval blijkt achteraf vaak dat onze intenties slechts rationalisaties waren die de werkelijke drijfkrachten verhulden. De geschiedenis is pas achteraf interpreteerbaar. Bovendien blijkt achteraf vaak, dat we de verkeerde weg ingeslagen waren en dat terugkeer niet meer mogelijk is. Wat willen wij dan nog?
En toch... wij mensen zijn de enigen die verantwoordelijk gesteld kunnen worden, dus wij moeten wel. Of niet? Als wij bewust willen leven, en dat willen wij toch wel, dan staan we voortdurend voor keuze-situaties, zowel in ons persoonlijk leven als op maatschappij-niveau. We kunnen de keuze maken of haar ontwijken. In beide gevallen verandert er iets, met alle risico's van dien. Niet-kiezen is ook kiezen. In beide gevallen is de verantwoordelijkheid even groot. Het gaat er dus om of we de loop der gebeurtenissen over ons heen willen laten komen of dat we actief de gang van zaken mede willen bepalen; of we de zaak overlaten aan God of Duivel of Kosmos of Niets, of dat we ons ermee gaan bemoeien, hoe dan ook, daarmede de verantwoordelijkheid expliciet accepterend. Sommigen van ons kiezen voor dit laatste. Het is niet duidelijk wat voor deze keuze het motief kan zijn. Misschien is het voldoende om te zeggen dat je je dan prettiger voelt, handelend in overeenstemming met je Zelf. Als dit niet voldoende is, dan moet die keuze toch waarschijnlijk gezien worden als een akte van geloof, van overgave dus, want ik zie niet hoe zo'n keuze verder nog motiveerbaar zou zijn.
Homo sapiens heeft als soort de opdracht aanvaard. De beroepsverande- | |
| |
raar (term van Trimbos, maandblad g.v., januari 1971, p. 18) is al heel oud. De eerste waar ik weet van heb, is Mozes geweest. Toch is zijn ouderdom ook maar betrekkelijk. Indien we de tijd sinds homo habilis stellen op een dag, dan kwam Mozes om 3 min voor 24 u. Indien we de tijdsspanne van de hele biologische evolutie op een dag stellen, dan kwam homo habilis om 3 min. voor 24 u. en Mozes om 2/5 sec. voor 24 u. Over betrekkelijkheid gesproken.
Mozes wist wat hij veranderen wou en het waarom en het hoe. Israël had het rot in Egypte en hij had weet van een beter land. Hij kreeg Israël mee. Maar in de woestijn kregen ze spijt: waren we maar bij de vetpotten van Egypte gebleven. Ze waren van de regen in de drup gekomen. U ziet hoe hachelijk het kan zijn om in te grijpen in de loop der geschiedenis. Maar er was meer: het verbond met Jahweh, essentieel deel van Mozes' nieuwe maatschappij-conceptie. Hij hanteerde zogezegd het religieuze model, ten volle gebruik makend van zijn eigen visionaire begaafdheden en van de religieuze gevoeligheid van Israël. Als zodanig onderscheidt hij zich van de beroepsveranderaars die wij voor ogen hebben. Wij willen het immers proberen vanuit de g.g.z., dus vanuit de menswetenschappen.
Wat we willen, is eigenlijk onvoorstelbaar pretentieus: op wetenschappelijke wijze de loop der geschiedenis naar onze hand zetten en in constructieve zin ombuigen, terwijl we in de verste verte niet weten welke krachten deze loop bepalen, laat staan hoe we ze kunnen beïnvloeden. Bij iedere stap die we doen, lopen we gevaar mis te kleunen. Het is nog niet zo lang geleden dat we rotsvast overtuigd waren dat industrialisatie alleen maar een zegen was, dat kunstmest alleen maar een zegen was, dat het verdelgen op grote schaal van schadelijke insecten alleen maar een zegen was. Nu ligt de rekening voor ons en wat voor rekening. Ze loopt nog steeds op en is nagenoeg onbetaalbaar geworden. Omdat we zoals altijd slechts een beperkt deel van het probleemveld in het vizier hadden, hadden we uiteraard veel over het hoofd gezien. Ik kom zodoende tot de conclusie dat we ons om te beginnen voor een lange tijd bijzonder bescheiden zullen moeten opstellen, dat wil zeggen dat wij ons concentreren op kleine deelaspecten, waarvan we dan menen dat we ze enigszins kunnen overzien. Ten aanzien van deze deelaspecten zouden wij op een bepaald moment een directief geluid kunnen laten horen. Voor de rest zal de meest constructieve rol voor ons waarschijnlijk gelegen zijn in het ‘begeleiden’ van de ontwikkelingen, dat wil zeggen dat we zo goed mogelijk observeren, dat we trachten te verhelderen, ruimte te scheppen, destructieve factoren te signaleren, knelpunten op te lossen. Qua grondhouding dus in feite dezelfde als bij ons werk in het casuïstische vlak, qua methodiek waarschijnlijk heel anders. In de meeste probleemvelden zullen beide benaderingswijzen, de begeleidende en de voorlichtend-direc- | |
| |
tieve, aangewezen zijn, in wisselende mate, afhankelijk van de aard van de problematiek.
| |
Voorbeelden
Als voorbeeld van een problematiek met betrekkelijk veel min of meer overzienbare deelaspecten zou ik de onderwijsproblematiek willen noemen. Wij weten iets over leerprocessen en de factoren die deze beïnvloeden. Wij kunnen zinnige dingen zeggen over leerlingenschalen en over de verhouding leraar - leerling, over verschillen in leer-rendement bij leerlingen of studenten die in een passieve rol gedrongen worden, en anderen die actief mogen participeren (inspraak). Wij weten ook iets over de problematiek van jongeren welke niet direct te maken heeft met het leerproces, maar daar wel van invloed op is. Bovendien is dit hele terrein toegankelijk voor verder onderzoek. Het is wetenschappelijk bewerkbaar. De resultaten zouden gebruikt kunnen worden bij gerichte sociale actie in directieve zin, al zal de methodiek hiervan nog nader uitgewerkt dienen te worden. Met name zal onderzocht moeten worden welk soort acties weerstand-verhogend en welke weerstand-verlagend werken. Wij staan immers voor de ongebruikelijke opgave om onze wetenschap te verkopen zonder dat er, in de meeste gevallen, om gevraagd wordt. Toch komen ook bij de onderwijsproblematiek fundamentele en veelomvattende aspecten aan de orde, waarvoor dan de begeleidende benadering aangewezen is.
Duidelijker is dit laatste het geval bij de ontwikkeling op het gebied van leefgemeenschappen, gezin, commune. Hier kunnen wij kanttekeningen plaatsen. Wij kunnen nadelen noemen verbonden aan de gangbare gezinsstructuur, wij kunnen aanbieden experimentele leefgemeenschappen te begeleiden, wij kunnen trachten de motieven waarom men nieuwe vormen zoekt, te verhelderen, wij kunnen onze sociale actie hierop richten dat er ruimte komt voor experimenten, maar wij kunnen niet voor de ene of de andere vorm gaan opteren. Daarvoor zijn er nog veel te veel onbekende factoren in het veld.
Bijna uitsluitend begeleidend zal onze bemoeienis kunnen zijn met de problemen die te maken hebben met de waardering van leven en dood: abortus, euthanasie. Hier komt de evolutie van het ethisch normbesef aan de orde, een diep-ingrijpende problematiek. Ook hier kunnen rationalistische oplossingen, waarin slechts een beperkt deel van de totale problematiek verdisconteerd is, ertoe leiden dat wij vroeg of laat de onbetaalbare rekeningen gepresenteerd krijgen. Ook hier zal de g.g.z. niets anders kunnen doen dan te peilen welke waarden authentiek beleefd worden, te bevorderen dat behalve de rede ook de intuïtie en het gevoel aan bod komen, te voor- | |
| |
komen dat standpunten verhard worden, dat mensen onder druk gezet worden en eraan mee te werken dat de discussie open blijft. Het is duidelijk dat een dergelijke taak een enorme openheid vereist van de beroepsveranderaar. Indien hij zich niet los kan maken van eigen ideologie, zal hij in een dergelijk hulpverleningsproces niet doeltreffend kunnen functioneren.
Tenslotte wil ik nog noemen het problemencomplex met de probleemkernen macht en verdrukking, verinstitutionalisering en vervreemding, nationalisme en oorlog, kapitaal en hongersnood. Het is waarschijnlijk het meest fundamentele en meest universele probleemgebied van alle en tevens het moeilijkst onder controle te krijgen. Het lijkt er op dat wanneer je hier iets aan wil veranderen, je eerst de natuur van de mens zou moeten veranderen. De gedachte dringt zich op dat de mens zijn eigen innerlijke problematiek, de problematiek van zijn drifthuishouding, projecteert in het collectieve, de maatschappij. De persoonlijke onmacht en verantwoordelijkheid en schuld zouden anders wellicht al te pijnlijk gevoeld worden. De maatschappij wordt zodoende de zondebok. Een kleine tweeduizend jaar geleden is er een groot beroepsveranderaar geweest die ten aanzien van al deze problemen zeer zinnige dingen gezegd en gedaan heeft. Even leek het er op dat zijn zending zou lukken en dat wij met een sprong voor een groot deel uit deze problematiek zouden komen. Ik wil nu niet trachten de balans op te maken van tweeduizend jaar Christendom. Dat lijkt me erg moeilijk. Wel kunnen wij zeggen dat de problemen door Jezus aangepakt nog springlevend zijn. Ook daar zullen we nu vanuit de g.g.z. verder aan moeten werken, hoe dan ook, al is het voorlopig slechts stamelend.
Alle hier genoemde probleemvelden zijn landelijk, de meesten zelfs mondiaal van omvang. Het gaat om de evolutie van het mensdom. De concrete vraag rijst op welk niveau ze het meest efficiënt aangepakt kunnen worden. Het mondiale niveau zal de Nederlandse g.g.z. voorlopig kunnen uitsluiten. Dan blijven over het landelijke, het regionale en het plaatselijke niveau. Ofschoon er zeker aanleiding is tot maatschappij-bemoeienis op al deze niveaus, lijkt een aanpak op landelijk niveau het snelst realiseerbaar en het meest doeltreffend; snel realiseerbaar omdat de g.g.z. op landelijk niveau het best georganiseerd is, doeltreffend omdat actie op landelijk niveau uiteraard een grotere uitwerking heeft dan regionale of plaatselijke actie. Ik zou daarom willen pleiten voor de oprichting van een landelijk instituut voor geestelijk-hygiënische maatschappij-bemoeienis, bemand met beroepsveranderaars of beroepsveranderaars-in-wording, uit meerdere disciplines gerecruteerd. Een dergelijk instituut zou wellicht het best aangehaakt kunnen worden aan het Nationaal Samenwerkings-Orgaan voor de g.g.z.. Maatschappij-bemoeienis van enige omvang op regionaal en plaatselijk niveau
| |
| |
zal waarschijnlijk moeten wachten totdat de tijd rijp is voor de werkelijke totstandkoming van regionale instituten voor de g.g.z..
| |
Verhouding ideologie-wetenschap, slotbeschouwing
Menswetenschappen zijn niet waardevrij, exacte wetenschappen wel. Exactwetenschappelijk onderzoek kan wel door waarde-oordelen verstoord worden (bv. bij de opponenten van Galileï). Er treden dan blinde vlekken op. Dit is echter corrigeerbaar. In het algemeen kunnen in de exacte wetenschappen de waarnemingen waardevrij geschieden. Het zijn elementaire zintuigelijke waarnemingen; de waargenomen verschijnselen zijn vaak van nauwkeurig meetbare kwantitatieve aard. De waarnemingen worden met behulp van de hypothetico-deductieve methode en het causaliteitsbeginsel in een logisch systeem geïntegreerd, eveneens een waardevrije procedure. De bevindingen uit de exacte wetenschappen kunnen voor waardevolle en voor onwaardige doelen gebruikt worden. De exacte wetenschap kan met waardevolle en onwaardige oogmerken beoefend worden. Maar dat is iets anders. De exacte wetenschap als zodanig blijft waardevrij.
De menswetenschappen niet. In de menswetenschappen bestaan ook waarnemingen van elementaire aard. Daarnaast hebben wij echter vaak te maken met verschijnselen die slechts als ‘Gestalt’ waargenomen worden, dat wil zeggen als betekenisvol geheel, dat niet in elementen analyseerbaar is en dat zich als onmiddellijk-evident presenteert. Bij deze waarnemingen kan het subjectieve aandeel van de waarnemer (zijn persoonlijkheidsaard, zijn ideologie) een belangrijke rol spelen (‘Keine Gestalt ohne Gestalter’: Wilhelm Stern). Ook als wij de waarnemingen met elkaar in verband gaan brengen, treedt dit subjectieve element op. Het causaliteitsbeginsel is hier slechts op beperkte schaal van toepassing; veel meer zijn we aangewezen op de interpretatie of duiding, het aangeven van invoelbare in tegenstelling tot oorzakelijke verbanden, waarbij we niet kunnen spreken van een waardevrije procedure.
Dit subjectieve element in de menswetenschappen is een handicap. Door het waarde-apriori wordt het zicht op de realiteit beperkt. De communicatie tussen de beoefenaars met verschillende apriori's wordt ernstig gehinderd, zo niet verhinderd. Zij komen soms tot tegenovergestelde conclusies. Deze handicap kan beperkt worden doordat de beoefenaar zijn eigen waardeapriori expliciteert, analyseert en uiteindelijk relativeert. Hij kan dan de realiteit vanuit verschillende gezichtspunten gaan bekijken. Zijn wetenschap wordt daardoor waardevrijer. Ofschoon hij er van uitgaat dat de menswetenschappen nooit helemaal waardevrij te krijgen zijn, zal hij daar toch naar moeten blijven streven, want in dit streven ligt de kern van het verschil
| |
| |
tussen wetenschap en ideologie. Wie deze eis naast zich neerlegt, zich beroepend op het feit dat menswetenschappen toch immers niet waardevrij zijn, kan niet pretenderen wetenschap te beoefenen, omdat hij zich dan niet meer van de profeet onderscheidt. Hij is dan profeet geworden en, als hij de wetenschappelijke pretentie volhoudt, zelfs een valse profeet. De interpretatieve wetenschap, hoezeer haar interpretaties ook ideologisch gekleurd mogen zijn, blijft gericht op de waarneembare realiteit, op het empirisch onderzoek. Daarin ligt haar doelstelling. Zij heeft op zichzelf geen andere taak, geen zending, al kan zij wel in het kader van een bepaalde opdracht gebruikt worden.
Wetenschap wordt ‘beoefend’, ideologie wordt ‘aangehangen’. De ideologie heeft wel een zending. Voor de aanhanger van een ideologie heeft de ideologie iets ‘heiligs’. Hij is gericht op de bevestiging van zijn ideologie. Dáártoe zal hij zijn waarnemingen kiezen en rangschikken. Dá'arvoor zal hij ook zijn ‘logica’ inzetten. Zodoende vindt hij de paaseieren die hij zelf gelegd heeft. Voorbeelden hiervan zijn de godsbewijzen en de ‘logische’ afleiding van ethische normen uit ‘natuurwetten’, redeneringen die toewerken naar een reeds van te voren in de waarde-beleving als vaststaand aangenomen conclusie. Dit alles houdt geen veroordeling of afwijzing in van ideologieën of godsdienstige overtuigingen, het dient slechts ter definiëring van het verschil tussen ideologie en wetenschap en als waarschuwing tegen degenen die hun ideologie omhangen met de mantel der wetenschap. Dezen zouden veel overtuigender kunnen zijn, wanneer ze zeiden dat hun ideologie ontleend was bv. aan een visioen. Het is hier niet de plaats om na te gaan waarin ideologieën hun oorsprong vinden en waaraan zij hun overtuigingskracht ontlenen; in ieder geval niet in de eerste plaats in en aan de wetenschap. Wat heeft dit alles voor consequenties voor de praktijk van de g.g.z.? In de casuïstische therapeutische situatie werken wij niet alleen met onze inzichten, maar begeven wij ons tevens als persoon in een relatie. Wij laten ons affectief engagement toe, omdat wij weten dat het therapeutisch waardevol is. Onze persoon is ons therapeutisch medium. Als we onze persoon toelaten in de relatie, dan laten we ook onze apriori's toe. Daarnaast distantiëren wij ons van de relatie en proberen wij te observeren wat er gebeurt. We kunnen dan verschillen opmerken in waarde-apriori's tussen cliënt en therapeut. Het kan van belang
zijn deze uit te spreken om te verhoeden dat de cliënt ongemerkt de apriori's van de therapeut overneemt, hetgeen cliënts weg naar beleving van eigen identiteit kan bemoeilijken. Als we alleen maar observeren, blijft de relatie steriel. Als we ons alleen maar engageren, dan doen wij niet meer als de lievelingstante van de cliënt. De beste therapeuten zijn zij die het juiste midden - misschien zelfs synthese - vinden tussen engagement en distantie.
| |
| |
Het wil mij voorkomen dat ook in dit opzicht de lijn doorgetrokken kan worden naar het vlak van het conflict individu - maatschappij. In mijn uiteenzetting van mogelijke bemoeienissen vanuit de g.g.z. met de maatschappij is verschillende malen de term sociale actie gevallen. Ik heb daar steeds mee bedoeld: actie in het politieke vlak, doch bepaald geen politieke actie. Onder dit laatste zou ik willen verstaan: actie waarvan motief én inhoud voortkomen uit eigen politieke overtuiging, dus uit een ideologie. Ik kom nu tot de kern van mijn betoog. Mijn hoofdstellingen waren:
1) | ideologie en levensbeschouwing zijn buitenwetenschappelijke apriori's; |
2) | menswetenschap is niet los te denken van ideologie, doch is in wezen iets anders; |
3) | g.g.z. is toegepaste menswetenschap, dus niet: in praktijk gebrachte ideologie; |
4) | g.g.z. is gericht op menselijk geluk; wat dat inhoudt wordt niet door de g.g.z. maar door de cliënt, t.w. het individu, de klein-gemeenschap, de maatschappij bepaald. |
De vraag is, zijn deze stellingen mijn persoonlijke apriori's of zelfs alleen maar nutteloze kentheoretische gedachtenspinsels, of zijn het formuleringen die ten eerste noodzakelijk zijn om helder te krijgen wat we aan het doen zijn en ten tweede formuleringen waarvan de juistheid voor iedereen zonneklaar is?
Slechts de derde stelling wil ik hier nog nader voorzien van ‘argumenten’ (of rationalisaties?), twee argumenten uit het ongerijmde. Ten eerste: als wij in ons werk ons primair laten leiden door onze ideologie, hoe kan dan tevens voortdurend het oog gericht blijven op de eigen identiteit van de cliënt? Brengt de ideologische stellingname niet met zich mee, dat de g.g.z. van een dienstverlenende een norm-bepalende instelling wordt? Ten tweede: als wij niets anders willen zijn dan ideologisch begeesterden of profeten, dan zouden wij een eigen politieke partij of een nieuwe kerk moeten stichten. De behoefte daaraan lijkt niet groot! Bovendien zouden wij dan voor de moeilijkheid staan van de ideologische verdeeldheid tussen de werkers in de g.g.z.. De noodzakelijke consequentie zou zijn dat er meerdere g.g.z.- partijen of -kerken zouden komen, een nieuwe verzuiling dus.
Wij hebben dit onlangs weer meegemaakt. De F.I.O.M. (federatie van instellingen voor ongehuwde moeder-zorg) publiceert een rapport (Draagkracht en Draaglast) waarin ten aanzien van abortus een in onze maatschappij vrij extreem standpunt ingenomen wordt: de zwangere bepaalt uiteindelijk zelf of de vrucht al dan niet verwijderd wordt. (Of dit standpunt inderdaad in onze maatschappij ‘vrij extreem’ is, zou door sociologisch onderzoek ‘hard gemaakt’ kunnen worden). Daarna gaat de stichting tot
| |
| |
bescherming van het ongeboren kind over tot het oprichten van een eigen dienstverlenend apparaat ten behoeve van zwangeren. De F.I.O.M. tracht door overleg achteraf met genoemde stichting tevergeefs dit tegen te houden. De twee partijen hadden elkaar reeds in uitersten gedreven - gepolariseerd zou men kunnen zeggen - en het is zoals altijd niet meer na te gaan welke van de twee partijen begonnen is met het toespitsen van de tegenstelling.
Ik weet niet wie het voor het eerst gezegd heeft, maar telkens opnieuw, in allerlei verbanden, worden wij met de neus gedrukt op de blijkbaar onontkoombare realiteit: wij bouwen één wereld of wij bouwen geen wereld. Alom komen wij mankracht tekort, versnippering kunnen wij ons niet meer veroorloven. In onze casuïstische bemoeienis zijn wij er vertrouwd mee dat leden of leden-groepen van een cliëntsysteem elkaar in uitersten drijven (ma gedoogt niet dat dochter een vriendje heeft, daarna komt dochter zwanger thuis) en we zijn er steeds op uit dit mechanisme te verhelderen, omdat wij het ‘ongezond’, afbrekend, heilloos vinden, voor beide partijen. Ligt het niet voor de hand, dat wij ook deze lijn doortrekken in het macro-sociale vlak en dat wij in de eerste plaats onszelf hoeden voor dit mechanisme en daarom de versplintering in principe afwijzen?
Voor degenen onder ons die in instellingen met levensbeschouwelijke signatuur gewerkt hebben, zijn de hier ontwikkelde gedachten misschien beter invoelbaar dan voor anderen. Zij hebben namelijk al eerder met dit bijltje gehakt, in het recente verleden. Ook toen hebben ze ervoor op de bres moeten staan dat in de g.g.z. de cliënt zoveel mogelijk gevrijwaard werd van levensbeschouwelijke of ideologische beïnvloeding. Zij zijn nu wel op hun hoede voor herhaling van de geschiedenis. In dit verband is het niet van belang of de cliënt het individu is of de maatschappij.
En toch... wij kunnen bij onze bemoeienis met de maatschappij het sociaal-politieke engagement met missen, net zo min als het persoonlijke engagement in de casuïstische bemoeienis. Het is nauwelijks voorstelbaar dat iemand zich wil bekwamen in het vak van beroepsveranderaar zonder sociaal-politiek geëngageerd te zijn, noch dat hij op dit gebied iets zou kunnen uitrichten zonder dat engagement. Hij blijft gevangen in het spanningsveld tussen sociaal engagement en wetenschappelijke distantie. Waarschijnlijk is het ook hier zo, dat de beste beroepsveranderaar degene is die het juiste midden weet te vinden.
|
|