Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
ForumNoam Chomsky: de taak van de kritische intellectueelDoor de publikatie in 1957 van een dun boekje, Syntactic Structures, heeft Noam Chomsky, professor aan het Massachusetts Institute of Technology, in de linguïstiek een ommekeer teweeg gebracht die bepalend is geworden voor het modern taalkundig onderzoek in Amerika zowel als in Europa. Sinds 1965 is Chomsky bovendien één van die vooraanstaande Amerikaanse intellectuelen geworden die onverbloemd de Amerikaanse binnen- en buitenlandse politiek bekritiseren. Getuigen daarvan zijn zijn politieke opstellen, verzameld in American Power and the New Mandarins en At War With Asia. De radicale Joodse gemeente in New York is de plaats waar Chomsky zijn politieke overtuiging vormde. Zijn inzichten gingen van jongsaf in de richting van het socialisme en zelfs van het anarchisme. Een lezing die hij onlangs, 21 oktober, in Utrecht gaf over ‘Filosofie en Politiek’, is een goede aanleiding om hier even in het kort en schematisch zijn ideeën over de maatschappelijke rol van de intellectueel te signaleren of in herinnering te roepen. Volgens Chomsky moet de politieke filosofie een humane sociale wetenschap ontwikkelen die als leidraad kan dienen voor de sociale actie. Deze sociale theorie moet het ook hebben over menselijke vrijheid en waardigheid, vrije meningsuiting, sympathie, creativiteit, liefde - begrippen die meestal buiten 't domein van de wetenschap vallen. Zij moet een beeld van de mens vooropstellen waarin de onderzoekingsdrang en de scheppende activiteit de voornaamste componenten zijn. De wereld die de mens zodoende ontwerpt werd door B. Russell ooit geschetst als een wereld waarin de geest van creativiteit levendig is, waarin het leven een gelukkig en hoopvol avontuur is, gedragen door impulsen om verder te bouwen, eerder dan om verworven bezit te bewaren of zich van dat van anderen meester te maken. De grote moeilijkheid op dit ogenblik voor de politiek bewuste mens is evenwel dat een intellectueel bevredigende en empirisch gegronde sociale theorie nog niet bestaat (tenzij in een zeer rudimentaire vorm), terwijl anderzijds de sociale actie niet kan wachten tot zo'n adekwate theorie opgebouwd is. Momenteel staat de intellectueel voor een dilemma: hij moet filosofie (ruimer gesteld: wetenschap) of politiek bedrijven. Tal van Amerikaanse geleerden, werkzaam op het gebied van de militaire research, de genetica, de controle van het menselijk gedrag, enz., lossen volgens Chomsky het dilemma verkeerd op door de houding aan te nemen dat de wetenschapsmens zich geen vragen hoeft te stellen over de implicaties of het mogelijk misbruik van zijn onderzoek. Een geleerde moet zich beperken tot zijn wetenschap, deze zover mogelijk ontwikkelen en de evaluatie van de praktische toepassingen van zijn onderzoek maar overlaten aan anderen. Het standpunt van J.P. Sartre hieromtrent is radicaal het tegengestelde: hij is de mening toegedaan dat de politieke activiteit de enige activiteit van de hedendaagse intellectueel kan zijn. De in- | |
[pagina 308]
| |
tellectueel, aldus Sartre, heeft geen geprivilegieerde status meer, hij kan het zich niet langer permitteren ergens teruggetrokken te werken aan de oplossing van zijn probleem. Als intellectueel moet hij zijn technische kennis ter beschikking stellen van de massa, d.i. van de verdrukten. Hun problemen moet hij oplossen, want hij is intellectueel omwille van en door de massa. Zijn verantwoordelijkheid situeert zich dan ook uitsluitend in de actie. Voor Sartre is het duidelijk dat de Amerikaanse intellectueel, die de oorlog in Vietnam weliswaar theoretisch aanklaagt, maar overigens rustig onderwijs blijft geven aan een universiteit die oorlogsresearch uitvoert, even verantwoordelijk is voor de volkerenmoord en de repressie als de militaire en de regeringsverantwoordelijken. Chomsky heeft nogal wat bezwaren tegen Sartre's stelling. Hij vraagt zich af wie die massa van verdrukten is voor wie de intellectueel zich moet inzetten en welk soort maatschappij hij moet helpen bewerken voor de verdrukten en voor zichzelf. Hij gaat daarbij uit van het concrete feit dat Amerika een ‘affluent industrial state’ is en hij constateert dat de massa er niet amorf is maar een spectrum vormt gaande van de gekwalificeerde arbeider via de ingenieur, leraar, sociale werker tot de wetenschapsmens. Nu is het wel zo dat een deel van de bevolking, met name de raciale minderheden, de industrie niet van dienst kan zijn in de hoedanigheid van ongeschoolde arbeiders. Deze groep blijft marginaal en verpaupert totaal. Volgens Chomsky moet de intellectueel daarom evenwel zijn intellectueel werk niet opgeven om het welzijn van de massa actief te gaan bevorderen, maar moet hij ervoor zorgen dat de ongeschoolden geschoold worden, zodat zij een zeker welvaartspeil kunnen bereiken. Bovendien blijft het een taak van de geleerde om door technische vooruitgang de nog bestaande vormen van mensonwaardige arbeid uit te schakelen.
Chomsky concludeert dat voor de intellectueel een taak is weggelegd op filosofisch én op politiek vlak tegelijk. Een kritische sociale filosofie moet terzelfdertijd waarheidsgehalte bezitten, nuttig en bruikbaar zijn voor sociale actie en gekenmerkt door intellectuele diepte. De taak van de kritische intellectueel bestaat erin aan radicale wetenschap te doen, d.i. aan radicaal onderzoek van de menselijke en sociale realiteit. Joris Gerits | |
Twee generaties vergelekenErgens in zijn herinneringen beschrijft ex-president Harry Truman hoe hij in juli 1945 aan het einde van een der middagzittingen op de conferentie van Potsdam Stalin vertrouwelijk meedeelde, dat de Verenigde Staten in het bezit waren van een wapen van ongewone vernietigingskracht. Daarbij doelde hij op de atoombom, die acht dagen tevoren met succes was getest en die twee weken later tegen Japan zou worden gebruikt. ‘Stalin toonde maar matige belangstelling’ schreef Truman en Churchill, die Stalin op dat ogenblik scherp in het oog hield, meende eveneens waar te nemen dat de maarschalk niet bijster onder de indruk raakte van Trumans mededeling en dat hem het belang daarvan klaarblijkelijk volkomen ontging. Op diezelfde conferentie in Potsdam was echter ook de Russische maarschalk Zjoekov aanwezig en deze geeft in zijn onlangs verschenen memoires een ander licht op deze kleine episode, die nu blijkt van groot belang te zijn voor een goed begrip van de verhoudingen binnen het bondgenootschap der Geallieerden in die tijd. Zjoekov onthult met evenzoveel woorden, dat Stalin op dat moment een knap spelletje poker speelde. Iets in die geest liet zich wel veronderstellen. Het was al lang bekend, dat de Britse atoomgeleerde Klaus Fuchs, die bij het testen van de atoombom in 1945 tegenwoordig was, reeds vanaf 1942 in dienst stond van de Russische spionage. Men mocht dus wel aannemen, dat Stalin ten tijde van de conferentie van Potsdam op de hoogste was van wat Amerika in het vet had. Zjoekov bevestigt dit. Hij | |
[pagina 309]
| |
vertelt, dat Stalin toen hij die middag op zijn hoofdkwartier terugkeerde, aan Molotov meedeelde wat hij van Truman had vernomen en dat Molotov daarop reageerde met de woorden: ‘Laat ze. Wij moeten die zaak maar eens doorpraten met Kurchatov - een Russische geleerde die voor Rusland de rol van Oppenheimer in Amerika speelde - en hem tot spoed aansporen’. Zjoekov begreep onmiddellijk, dat Stalin en Molotov spraken over de atoombom. ‘Wij wisten toen al’, voegt hij hij aan deze mededeling toe, ‘dat de Regering van de Verenigde Staten voornemens was de atoombom te gebruiken om haar imperialistische doeleinden te verwezenlijken vanuit een machtspositie die het zich met dit nieuwe wapen hoopte te veroveren in de koude oorlog’. Opnieuw bevestigt Zjoekov aldus de indruk, die van Britse en Amerikaanse kant reeds verschillende malen door memoires-schrijvende staatslieden en diplomaten is gevestigd, dat het geallieerde bondgenootschap een breekbaar geval was. Van den beginne af aan sloegen de bondgenoten elkaar met achterdocht gade, wantrouwden zij elkaars bedoelingen en hielden zij belangrijke informatie, voor zover zij deze in hun eigen belang niet aan elkaar móesten doorgeven, voor zichzelf, aldus Chalmers M. Roberts in de International Herald Tribune. Hans Hermans | |
Nogmaals JesusHet boek van Lehmann: Jesus Report (Nederlands: Jezus Rapport) - waarvan in Streven al meer melding is gemaaktGa naar voetnoot1 - heeft nu duidelijk zijn contra-boek gekregen. Spreken van een contra-boek van Lehmanns rapport is wellicht nog te veel eer voor dit even ‘sensationele’ als slordige boek. Schnackenburg, Müller en Dautzenberg publiceerden Rabbi J. Eine Auseinandersetzung mit Johannes Lehmanns Jesus ReportGa naar voetnoot2. Deze auteurs hebben Lehmanns boek zorgvuldig gelezen, zijn argumenten gewikt en gewogen en in alle opzichten te licht bevonden. Dit tot grote troost van al diegenen die wellicht onder de indruk zouden komen van de quasi-wetenschappelijkheid van het betoog van Lehmann. Als vanuit het boek van Lehmann een vraag aan de kerken naar voren zou komen, omdat de kerken zich niet met de zgn. laatste vondsten hebben bezig gehouden, en hun gelovigen een onjuist beeld van Jesus blijven voorhouden, dan wordt daar adequaat op gereageerd: ‘Lehmann sät ja nicht erst das Misstrauen gegen Kirche und Theologie, er nutzt ein bereits in breiten christlichen Schichten vorhandenes Misstrauen aus’ (p. 93). Zo is het hem mogelijk halve waarheden te debiteren en gebrek aan kennis voor wetenschap te doen doorgaan. Müller is uiterst scherp in het ontleden van de zg. afhankelijkheid van Jesus van de gemeenschap in Qumran. ‘Was Lehmann über Jesu Qumran-analoge Beobachtung des Sabbat zu Papier bringt, offenbart ein geradezu groteskes Ausmass an mangelndem Sachverstand und fehlendem Unterscheidungsvermögen. Angesichts der Tragweite des Behaupteten zeugen jene Sätzen von einer erschreckenden Verantwortungslosigkeit mit Fahrlässigkeit des Umgangs mit den verfügbaren Quellen’ (p. 38). Als Müller dan de teksten van Qumran vergelijkt met wat Lehmann daarover meent te moeten zeggen dan kan zijn conclusie slechts luiden, dat Lehmann eenvoudig niet weet waar hij het over heeft (p. 40). Lehmann doet heel gewichtig over het onderscheid tussen de kalender van de Farizaeën en die der Essenen, hij spreekt over het onderscheid dat daardoor ontstaat tussen de berekening van verschillende feestdagen. Maar hij doet net alsof daar dan ook de Sabbat onder viel, en dat derhalve de Sabbat in Qumran op een andere dag viel | |
[pagina 310]
| |
dan volgens de kalender van Jeruzalem. Dit is gewoon niet waar, want heel de kalenderberekening van Qumran was er nu precies om de Sabbatheiliging te garanderen en in afhankelijkheid dáárvan de feestdagen vast te stellen. Dit boek ondermijnt alle theses van Lehmann. Het is verheugend dat van dit boek al de derde editie voor ons ligt. Het verdient zeker overweging het ook in het Nederlands te vertalen, gezien de belangstelling die Lehmanns boek (in Nederlandse vertaling) gekregen heeft. Temeer klemt dit omdat momenteel een hausse te bespeuren is in aandacht voor Jesus, vooral ten opzichte van zijn Joodse achtergrond. Het is daarom ook verheugend dat de Joden niet achterblijven in deze belangstelling. R. Pesch heeft hieromtrent een uitstekend overzicht geschreven in de bundel: Jesus in den EvangelienGa naar voetnoot3. N.a.v. het klassieke boek over Jesus van J. Klaussner (Jeruzalem, 1922) schrijft hij: ‘Symptomatisch für die Interessen der jüdischen Forschung ist der Umstand, dass die Hälfte des Buches zeitgeschichtliche probleme gewidmet ist’ (p. 30). Dan vervolgt hij met een citaat van Klaussner zelf: ‘So arbeitet ein jüdischer Gelehrter in der festen Ueberzeugung, dass man erst, wenn man sich in die jüdische Zeitgeschichte und Gedankenwelt eingelebt hat, im stande ist, das Jesusproblem mit wissenschaftlichen Ansprüchen zu behandeln’. Deze wijze van schrijven is nog steeds gangbaar. Pesch kan daarom twee bladzijden verder schrijven n.a.v. het bekende ‘Jesusbuch’ van Flusser: ‘... doch ist ihm angesichts seines erstaunlich unkritischen Zutrauens zu den Quellen auf weite Strecken hin nur eine harmonisierende und durch zeitgeschichtliche Kenntnisse verbreiternde Nacherzählung gelungen’ (p. 32). De nadruk moet bij een beoordeling van het boek van Flusser op het tweede gedeelte van dit citaat vallen. Het risico van een harmonisering van de teksten is genomen tegen de achtergrond van een reconstructie van de geschiedenis van het tijdvak van de tweede tempel (de tijd van Jesus). Die reconstructie wordt als maatstaf gehanteerd. Wat daar niet mee gemeten kan worden, valt te gemakkelijk buiten het gezichtsveld. Dit is ook het geval bij het boek van Schalom Ben-Chorin, Broeder JezusGa naar voetnoot4. (De titel is aan Martin Buber ontleend). Het boek is even sympathiek geschreven als de titel doet vermoeden; de vreugde van iemand die al jaren en eindelijk in gesprek is met christenen, klinkt erin door. Het is niet aan ons noch Flusser noch Ben-Chorin daarover al te snel lastig te vallen. De maatstaf waarmee in de christelijke kerken het evangelie gemeten is, is te dikwijls de staf van het oordeel, zo niet veroordeling gebleken. De verdediging moest zich wel beroepen op de oorspronkelijkheid van het tijdvak van Jesus, als de zgn. ‘oorspronkelijkheid’ van het evangelie daar vierkant tegenover werd gesteld. Daarom is te wensen dat geen reconstructie tot maatstaf wordt gemaakt van hetgeen te lezen is gegeven in de evangeliën, dat geen reconstructie het evangelie absorbeert, maar dat de levende beweging én van de evangeliën (en de andere geschriften van het nieuwe testament) én de geschriften van het Jodendom in hun boeiend samengaan worden ontdekt, dat de exclusiviteit van beide wordt doorbroken, omdat zij beide wortelen in het woord des Heren dat aan Abraham is geschied.
Ben Hemelsoet |
|