| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkeid.
| |
Sociale wetenschappen
Aalderen, Dr. H.J. van, en Dr. W.P. van den Hout - De huisarts. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971, 86 pp., f 16,50. |
Archibald, G.C. - The theory of the firm. - Penguin Books, Harmondsworth, 1971, 463 pp., 65 p. |
Cipolla, Carlo M.u. Knut Boschardt, Hrsg. - Bevölkerungsgeschichte Europas. - Piper & Co, München, 1971, 183 pp., DM. 8. Dressen, Wolfgang, Hrsg. - Intellektuelle: Konterrevolutionäre oder Proleten? - (Rotbuch) Klaus Wagenbach, Berlin, 1971, 197 pp., DM. 8,50. |
East, Gordon W., and O.H.K. Spate - The Changing Map of Asia. - Methuen, London, 1971, 678 pp., £ 5,75. |
Hemels, Dr. Joan - Massacommunicatie als factor in de geschiedenis. - Royal Van Gorcum, Assen, 1971, 34 pp., f 5,90. |
Nuscheler, Fr., Hrsg. - Zur Zweiten Entwicklungsdekade. - (Kirche und Dritte Welt, Bd. 5), Pesch-Haus Verlag, Mannheim, 1971, 116 pp., DM. 4,80. |
Lamberton, D.M. - Economics of Information and Knowledge. - Penguin-Books, Harmondsworth, 1971, 384 pp., 60 p. |
Peppelenbosch, Drs. P.G.N. en E. Teune - De wereld der Arabieren. - Romen en Zonen, Roermond, 1971, 80 pp., f 14,90. |
Prebisch, Raùl - Deelgenoten in ontwikkeling III. De grote taak van Latijns-Amerika. - Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1971, 361 pp.. |
Raiser, Konrad - Identität und Sozialität. - Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1971, 216 pp., DM. 16,50. |
Ruyter, Dr. P.A. - De ‘volgende’ groepsleidster. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971, 189 pp.. |
Schmidt, Ute und Tilman Fichter - Der erzwungene Kapitalismus. - (Rotbuch), Klaus Wagenbach, Berlin, 1971, 177 pp., DM. 6,50. |
Sociological contributions from Flanders 1969-1970. - De Nederlandsche Boekhandel, Kapellen, 1971, 188 pp., BF. 250. |
Thiadens, Dr. A.J.H. en M.J. Smulders-Aghina - Verpleegkundige van de toekomst. - Katernen 2000, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971/7, 23 pp., f 2,50. |
Georg Wolff, Hrsg. - Wir leben in der Weltrevolution. - List, München, 1971, 191 pp.. |
Wright Mills, C. - Macht en mensen. - Van Gennep, Amsterdam, 1971, 172 pp., f 10,90. |
| |
Peter R. Odell
Olie en Macht
(Aula), Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 208 pp., f 5,-, BF. 82.
De Engelsman P.R. Odell, ex-adviseur van Shell en nu hoogleraar economische geografie in Rotterdam, beschrijft overzichtelijk de groei van de olie-industrie sedert 1945. Hij kiest voor een regionale (volgens landstreken of landengroepen ingedeelde) behandeling. Hij gaat in op de ruimtelijke moeilijkheden die zich voordoen tussen de plaatsen van oliewinning, -raffinage en-verbruik. Hij beschrijft hoe door prijsafspraken tussen de oliemaatschappijen de U.S.A. en N.W.-Europa lange tijd van duurdere olie voorzien werden dan onder concurrerende omstandigheden verwacht kon worden. Hoe en waarom de machtsverhoudingen tussen de olieproducerende landen en de oliemaatschappijen zo ingrijpend veranderd zijn. Hoe nieuwe vindplaatsen en nieuwe transportmethoden de politieke betekenis van de olie aantastten. Hij schenkt nauwelijks aandacht aan de ontwikkelingen in West-Duitsland (dat 42% van de West-Europese oliewinning voor zijn rekening neemt).
| |
| |
Aan het aandeel van de ontwikkelingslanden in de winsten van de oliemaatschappijen (m.i. ca. 3 mrd dollar per jaar) gaat hij snel voorbij. Daarentegen zijn zijn beschouwingen over de afzetmogelijkheden van olie in de ontwikkelingslanden goed. Met relevante suggesties voor verdere literatuur besluit hij dit prettig leesbare boek. Eduard Kimman
| |
Jack Dominian
The Church and the Sexual Revolution
Darton, Longman & Todd, London, 1971, 76 pp., 50 p.
In The Tablet van 1970 schreef J. Dominian, ‘a consultant psychiatrist’, een reeks artikeltjes met als algemeen thema: een confrontatie van de christenheid, heel in het bijzonder de katholieke kerkgemeenschap, met het fenomeen van de seksuele revolutie. Ze trokken de aandacht, reden waarom de schr. ze thans in brochurevorm uitgaf, met toevoeging van één hoofdstukje. In 76 kleine bladzijden kan niet alles gezegd worden wat op het onderhavige onderwerp betrekking heeft, maar wat de auteur er over zegt is van belang. Het is een wijs en evenwichtig boekje, geschreven in een open geest en met kennis van zaken.
A. v. Kol
| |
Paul Ferris
Men and Money Financial Europe Today
Pelican Books, Harmondsworth, 19702, 310 pp., 8/-.
Schrijver is langs talloze Europese financiële1 instellingen gesjouwd om informaties te verzamelen voor deze documentaire (weinig cijfermateriaal, maar goede duidelijke beschrijvingen). Hij ging grondig te werk en kwam er kennelijk zelfs achter dat Nederlandse bankbiljetten niet mogen worden afgebeeld, want zijn illustrator sloeg ze op de kaft keurig over.
De lezer krijgt een goede indruk over de wijzen waarop geld en kapitaalstromen in en tussen de Europese landen worden afgewikkeld en op de sterke plaatselijke verschillen die zich daarbij aftekenen. Engeland met zijn liberale bankwet, Nederland met zijn eerlijkheid (liever veel betalen aan een belastingconsulent dan knoeien), België met zijn belangrijke rechtstreekse kredietstromen buiten het bankwezen om, Frankrijk met een bankwezen dat geheel in de houdgreep is van de overheid, Vatikaanstad met zijn mysteries (‘misschien dat op de jongste dag, als ieders rekening wordt opgemaakt, het saldo van het Vatikaan aan het licht komt, maar eerder zeker niet’).
Ook op de overeenkomsten wordt gewezen, zoals op de rivaliteit tussen samenwerking en concurrentie die het bankwezen in alle landen kenmerkt. Het viel mij op dat van de niet-Europese invloeden de Amerikaanse uitvoerig worden belicht, maar bijvoorbeeld de Japanse niet.
J.J. Meltzer
| |
G.E. Perren and J.L.M. Trim, ed.
Applications of Linguistics Selected Papers of the Second International Congres of Applied Linguistics Cambridge 1969
Cambridge University Press, Cambridge, 1971, 496 pp., £ 10,-.
In deze bundel zijn 52 van de in het totaal 146 prae-adviezen van het congres opgenomen. Ze laten zien dat de taalwetenschap niet een in de lucht zwevend geheel is, maar dat ze voortdurend te maken heeft met de praktijk van de vormgeving van de taal. Natuurlijk speelt daarbij de overzetting van wetenschappelijke en spreektaal in computertaal een grote rol. Maar Ook is het vaststellen van nieuwe schriftsoorten voor talen van volken in ontwikkeling nog altijd een urgente zaak. De problemen van lexicologische systemen zijn nog ver van een oplossing. Deze bundel laat zien welke toepassing de vaak nog onvolmaakte theorieën nu al in de praktijk kunnen hebben. Het wordt door alles duidelijk dat er een voortdurende wisselwerking bestaat tussen linguistiek en dagelijks leven in politiek en wetenschap. De tweedeling van de wetenschap dwingt er toe methoden te vinden waardoor enerzijds de twee hoofdtalen snel in elkaar omgezet kunnen worden, terwijl anderzijds de sprekers van die hoofdtalen op een of andere manier in contact moeten kunnen treden met de sprekers van andere talen. Het is een bekend feit dat enerzijds reeds lang wordt gezocht naar methoden om snel Engels aan te leren, anderzijds naar algemene methoden om snel een vreemde taal te leren. Deze politieke noodzaak ontwikkelde een complete linguistische taai-technologie, die helaas in ons land bij het normale onderwijs nog nergenrs wordt toegepast.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Gedragswetenschappen
Ansart, Pierre et Anne-Marie Dourlen-Rollier - La société, le sexe et la loi. - Casterman, Tournai, 1971, 172 pp., BF. 90. |
Böckelmann, Frank - Bevrijding van het dagelijks leven. - Het Wereldvenster, Baarn, 1971, 172 pp., f 14,90. |
Broderik, C.B. - Kind, jeugd en seksualiteit. - (Aula) Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, 155 pp., f 4,50, BF. 73,-. |
Buelens, Dr. Jan - Sigmund Freud, kind van zijn tijd. - Boom, Meppel, 1971, 334 pp., BF. 305. |
Gloton, Robert et Claude Clero - L'activité créatrice chez l'enfant. - Casterman, Tournai, 1971, 212 pp., BF. 90. |
Gross, Beatrice and Ronald, Edt. - Radical school reform. - Gollancz, London, 1971, 348 pp.. |
Hermans, Dr. H.J.M. - Prestatiemotief en faalangst in gezin en onderwijs. - Swets en Zeitlinger, Amsterdam, 1971, 216 pp., f 47,50 excl. BTW. |
Hoffmann, Martin - Die Welt der Homosexuellen. - Fischer, Frankfurt am Main, 1971, 168 pp., DM. 18,-. |
Musgrove, Frank - Patterns of power and authority in english education. - Methuen, London, 1971, 186 pp., £ 1,-. |
Patterson, G.R. and M.E. Gullion. Ned. bew. F.J. Mönks en A.F. Hendriks - Problemen met kinderen. - Van Gorcum, Assen, 1971, 79 pp., f 7,90. |
Reiss, Ira - Seksuele normen. - (Aula), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, 249 pp., f 6,50, BF. 106,-. |
Segefjord - Summerhill-Tagebuch. - List, München, 1971, 147 pp.. |
Smolders, Armand J.J. - De seksuele perversie. - Boom, Meppel, 1971, 146 pp., BF. 198. |
Védrine, Jean - Les parents, l'école. - Casterman, Tournai, 1971, 176 pp., BF. 90. Waelhens, Alphonse De - La psychose. - Nauwelaerts, Louvain, 1971, 232 pp., BF. 315. |
| |
Jean-Marie Aubry
Yves Saint-Arnaud
Dynamique des Groupes
Editions Universitaires (Psychothèque), Paris, 1970, 105 pp..
Handig boekje dat de mechanismen van de groepsdynamica zichtbaar wil maken met het oog op een zo praktisch mogelijk gebruik ervan. De vraag die daarbij opkomt: is het werkelijk verantwoord aan de groepsdynamica zo'n minimalistisch actieveld toe te wijzen? Is het geen grondige verminking als het groepsbesef alleen ingezet wordt - zoals hier gebeurt - op het vlak van de prestatie? Of - en dit is dan een persoonlijke randbemerking bij een dergelijk werkje - is het geen angstaanjagend besef als je ‘democratie’ ziet functioneren in het licht van een ongenuanceerd en onvoorwaardelijk efficiëntieprincipe? Afgezien van deze kritische bemerkingen, moet toegegeven worden dat dit werkje z'n nut zal hebben voor al wie in de maatschappij iets te maken heeft met ‘groepen’ en met groepen wil werken liever dan in groepsverband.
Eric De Kuyper
| |
J. Claes
De dingen en hun ruimte
De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 373 pp., BF. 275.
De ondertitel luidt: Een metabletische studie van de perspectivische en van de niet-perspectivische ruimte. Hierin ligt eigenlijk op vrij nauwkeurige wijze de inhoud besloten. S. bedoelt een metabletische studie te maken. Wat discipline en methode betreft kan verwezen worden naar J.H. Van den Berg (omnia opera, allen verschenen bij Callenbach, Nijkerk). Meer bepaald gaat het om één aspect van de ruimtescheppende functie van de dingen in hun eerste structuur en dit aan de hand van (kunst-) materie vanaf de Renaissance tot op heden. Een algemene elaboratie ervan onder verschillende aspecten samen met de opbouw van het (nieuwe) begrippenapparaat en denkwijze (geïllustreerd met voorbeelden) vormt het eerste deel. Gezien mens en ding onverbrekelijk met elkaar in relatie staan en beiden uitnodigen en uitgenodigd worden, correleren veranderingen bij de ene met veranderingen bij het andere en omgekeerd. Of zoals S. zegt: ‘Enerzijds in functie van en anderzijds als grondslag van de evoluerende existentie van de mens, leven de dingen ook in hun ruimtescheppende functie, een evoluerend bestaan’ (p. 13). Het is juist de geschiedenis van dit geschieden dat het onderwerp uitmaakt van de volgende delen. Aan de hand van dingen van de kunst toont
| |
| |
Claes deze veranderingen aan. Waar de Renaissance meer materiële structuur toonde, verwijzen de dingen in de Barok meer naar een gebeuren. In het neo-Classicisme symboliseert de materie begrip en vanaf Cézanne wordt ze zelf een gebeuren. Een bespreking van deze merkwaardige studie verwijst naar de metabletica op zich. Vooral haar beginselen (p. 93) zijn voor methodologisch onderzoek vatbaar. Boeiend is vooral vast te stellen hoe in heel dit werk het beginsel van de veranderlijkheid aan het licht komt; beginsel dat de lezer uitgenodigd wordt te toetsen op zijn (schijnbaar) onveranderlijke Umwelt. Van belang is bovendien het opgebouwde begrippenapparaat voor verdere (fenomenologische) benadering. Enkele kritische bedenkingen doen geenszins afbreuk aan de waarde van dit werk dat zich vooral richt naar geïnteresseerden in geschiedenis, esthetica, antropologie, psychologie, filosofie en bouwkunst. Het geringe aantal en de kwaliteit van de afgedrukte illustraties evenals een specifiek vakjargon verplichten de lezer tot speurwerk. In weerwil van zijn voornemen niet zozeer de esthetische waarde van de werken te viseren, kunnen sommige appreciaties voor discussie vatbaar zijn. Tenslotte lijkt ons het laatste hoofdstuk niet dezelfde overtuigingskracht te bezitten als de vorige. Een namenindex zou ook een handige toevoeging zijn.
Hopelijk draagt dit werk bij tot de verbreiding en het verder zetten van het denken van J.H. Van den Berg.
J. Bekaert
| |
Thomas A. Harris
The Book of Choice
Jonathan Cape, London, 1970, 278 pp., 35/-.
De ondertitel luidt: ‘A practical guide to Transactional Analysis’. Samen met Eric Berne (auteur van de bestseller Games People Play) is Thomas A. Harris een van de pioniers van de ‘transactional analysis’, een psycho-analytische methode die zoveel mogelijk mensen (ook kinderen) de middelen wil geven om ze bewuster te maken van hun doen en laten. Steunend op een versimpelde Freudiaanse grondbasis, ligt het accent in de T.A. voornamelijk op de interrelatie van het individu met andere individuen. Wanneer S. echter stelt dat de T.A. de mensen eerder wil helpen veranderen dan zich aan te passen en het daarbij laat, dan blijkt het basistekort van de hele methode: er ontbreekt een dimensie aan. Want: waarom die verandering? In welk kader? Mij irriteert deze dubbelzinnigheid: met het uitgangspunt kan ik het eens zijn en ondanks de simplificatie kan ik er de bruikbaarheid van inzien; maar de uitwerking blijft steken in een pragmatisme dat ik jammer genoeg geneigd ben Amerikaans te noemen. De bekommernis van S. om de psychoanalyse te democratiseren (en ik zou eraan toe willen voegen: dedramatiseren) kan zinvol geacht worden; maar wanneer dit initiale principe gezien wordt in een eng-banaal perspectief, dat er in de grond niets in Frage gesteld wordt (en dat geeft een eigenaardige bijklank aan de idee van ‘verandering’ waarmee de auteur speelt), dat het, tenslotte een verbeteren is zonder een ware omschakelingspoging om die verbetering waar te maken, dan kan men toch wel vrezen dat deze T.A. wel eens erg frustrerende uitwerking zou kunnen hebben.
Eric De Kuyper
| |
K. Van Acker
Natuurwetenschappelijk essay over de droom
Story-Scientia, Gent - Leuven, 1970, 48 pp..
In een eerste hoofdstuk vergelijkt de schrijver de klassieke symbolische en vaak seksuele droominterpretatie met de natuurwetenschappelijke methode. Met voorbeelden van typische dromen toont hij aan dat de droom op zeer intense wijze de gevoelens doet beleven die we slechts vluchtig ondergingen tijdens het recente waakleven. Heel overzichtelijk wordt samengevat wat de natuurwetenschap beweert omtrent de invloed van de somatische prikkel op de droominhoud. De drie overige hoofdstukken behandelen zeer kort de modaliteiten van kritisch dromen zoals twijfelen of beseffen dat men droomt, de droombeelden met o.m. gezichtsillusies en gezichtshallucinaties, en tenslotte de functie van de droom. Deze bestaat erin dat ze de slapende in staat stelt onderscheid te maken tussen de vertrouwde en de ongewone prikkels. Dit essay is niet alleen interessant als overzicht van de huidige stand van het onderzoek binnen deze wetenschap, maar vooral omdat het de overdreven verering voor de dieptepsychologische droominterpretatie relativeert.
L. Wellens
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Adorno, Theodor W. - Minima Moralia. - Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, 232 pp., f 6,50, BF. 106. |
Gäntzel, Hans Helmut - Wladimir Solowjows Rechtsphilosophie auf der Grundlage der Sittlichkeit. - Vittorio Klostermann, Frankfurt/M., 1968, 312 pp., Ln DM. 44,50, Kt DM. 38,50. |
Schleifstein, Josef - Kleines Lenin-Wörterbuch. - Verlag Marxistische Blätter, Frankfurt, 1971, 80 pp., DM. 3,-. |
Vos, Dr. H. de - De bewijzen voor Gods bestaan. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971, 242 pp., f 38,50. |
| |
Dr. J.J. Mooij
Aspecten van redelijkheid
Wolters Noordhoff, Groningen, 1971, 30 pp., f 4,-.
Schrijver onderscheidt verschillende soorten van redelijkheid, namelijk de cognitieve, de praktische en de desideratieve redelijkheid. De studie kan zeker bijdragen tot de verduidelijking van een paar fundamentele vragen, zoals die naar de waarheid. Een stelling is immers waar indien er geen redelijke twijfel aan mogelijk is. Toch vraagt men zich af of deze schrijver niet te eenzijdig is, door alleen rekening te houden met analytische filosofen. Ook bij Marcuse bijvoorbeeld speelt de redelijkheid in al zijn werken een grote rol. Wil men werkelijk weten op welk begrip dit woord betrekking heeft, dan zal men het onderzoek ook moeten uitbreiden tot schrijvers waarmee men het bij voorbaat oneens is wat betreft hun stellingen. Dat schaadt immers hun woordgebruik op dit punt niet.
C.J. Boschheurne
| |
L.W. Nauta
Argumenten voor een kritische ethiek
Van Gennep, Amsterdam, 1971, 122 pp., f 9,50.
Een belangwekkende bundel opstellen, waarbij in het oog springt dat de antropologen en de neo-positivisten, ondanks hun radicaal andere benaderingswijze van de ethiek, toch veelal tot dezelfde resultaten komen. Schrijver onderzoekt vele uitlatingen over de moraal, waarin inderdaad de grondslag van de ethiek moet worden gevonden. Vanzelfsprekend komen ook vragen als waardevrijheid en wat daarmee samenhangt ter sprake.
C.J. Boschheurne
| |
Ernesto Grassi
Macht des Bildes: Ohnmacht der rationalen Sprache
Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1970, 231 pp., DM. 16,80.
De titel zegt precies waarover Grassi het in zijn nieuwe boek heeft: de ontoereikendheid van het rationele woord als drager van de gedachte en de voorrang van het aanwijzende woord, dat een beeldende uitdrukking blijkt te zijn. Sinds Descartes heeft de filosofie zich aan de exclusieve waarde van het rationele denken gehouden. Grassi wil laten zien dat ook het beeldend denken, de retoriek, een waardevolle denkvorm is en hij vindt daarvan de meest kenschetsende voorbeelden in het pre-descartiaanse humanisme. Zijn betoog bouwt hij op vanuit een interpretatie van het moderne (in hoofdzaak) literaire kunstwerk om van hieruit te komen tot een nieuwe interpretatie van het humanisme en een herontdekking van zijn actualiteit.
G. Bekaert
| |
T.W. Adorno
Gesammelte Schriften Bd. 5
Zur Metakritik der Erkenntnistheorie Drei Studien zu Hegel
Suhrkamp, Frankfurt/M, 1971, 388 pp..
Het vijfde deel van de verzamelde werken van Adorno bevat zijn Zur Metakritik der Erkenntnistheorie, voor het eerst in zijn definitieve vorm verschenen in 1956 en altijd een beetje in de schaduw gebleven van zijn Aesthetische Theorie, reeds vroeger in de verzamelde werken uitgekomen, en zijn Negative Dialektik, die ruimer dan in vakkringen hun invloed uitoefenden. De Metakritik is voor Adorno een soort levenswerk
| |
| |
geweest. Hij werkte reeds op dit onderwerp gedurende zijn studententijd in Frankfurt en later gedurende zijn verblijf te Oxford, waar hij een goed deel van deze tekst neerschreef. Hij bestaat uit een onderzoek naar de antinomieën van Husserls fenomenologie. Die Phänomenologischen Antinomien was dan ook de titel die hij zelf had voorgesteld. Naast de Metakritik, die Adorno zelf als een van zijn belangrijkste werken beschouwde, bevat dit deel nog Drei Studien zu Hegel, drie gelegenheidsstukken, als men bij Adorno van gelegenheidsstukken mag spreken. Want ook deze vormen, zoals het hele oeuvre, een samenhangende reflectie op wat Adorno zelf ‘een gewijzigd begrip van dialectiek’ noemt.
W. de Mangel
| |
John R. Searle
Speech Acts
An Essay in the Philosophy of Language
Cambridge University Press, London, 1970, 204 pp., paper 15/-.
Het boekje behandelt iets meer dan de titel en ondertitel aanduiden. Vanuit de visie die de schrijver op de taal ontwikkelt, kritiseert hij een aantal wijsgerige overtuigingen. Van belang kan het boekje zijn als men een logica van de belofte zou willen ontwikkelen. De schrijver is duidelijk sterk door Austin beïnvloed en trekt dan ook verder consequenties uit diens leer.
C.J. Boschheurne
| |
Karel Lambert, ed.
Philosophical Problems in Logic Some Recent Developments
D. Reidel Publishing Company, Dordrecht, 1970, 176 pp., f 38,-.
Men mag zich afvragen of de titel wel helemaal de lading dekt en of hier niet meer sprake is van een doorvoeren van logische systemen tot in uiterste consequenties of met nieuwe variaties, dan van filosofie van de logica. Dat kan echter een kwestie van definitie zijn. De meeste van de zeven opgenomen artikelen behandelen daarbij facetten van de modale logica. Belangwekkend is een artikel van Peter W. Woodruff over wat hij noemt ‘waarheidswaarde-gaten’. Het gaat daarbij om het volgende: normaal stelt men de juistheid van een samengestelde uitspraak vast aan de waarheids-waarde van de samenstellende delen, die dan ‘waar’ of ‘onwaar’ kan zijn. Deze schrijver voert nu een derde waarheidswaarde in. Hij stelt dat het niet juist is dat een zin die niet waar of onwaar is, betekenisloos is, zodat ook een met een dergelijke zin samengestelde uitspraak niet betekenisloos hoeft te zijn. Hij verdedigt dit op grond van een eigen interpretatie van Freges leer, maar is blijkbaar niet in staat om zijn denkbeelden met behulp van een voorbeeld wat duidelijker te maken.
C.J. Boschheurne
| |
A.J. Ayer
Russell and Moore: The Analytical heritage
Macmillan, London, 1971, 254 pp., £3,90.
Dit is een van de boeken waar men met ontstellend veel plezier mee bezig kan zijn. Niet alleen om de zeldzaam goede wijze waarop de opvattingen van Russell, in tien punten, en Moore worden samengevat en bestreden, maar vooral ook om de vele vraagstukjes die daarbij te pas komen. Onbegrijpelijk is bijvoorbeeld de discussie over de vraag of de zin ‘de huidige koning van Frankrijk is kaal’ onwaar of onzin is. Russell komt tot de conclusie dat het onzin is omdat de negatie ‘De huidige koning van Frankrijk is niet kaal’ evenmin geverifieerd kan worden als de eerste zin. In feite hebben wij hier te maken met een verkeerde ontkenning van het gestelde. De juiste ontkenning luidt: ‘het is niet het geval dat de huidige koning van Frankrijk kaal is’ of m.a.w. ‘er is geen x zo dat x koning van Frankrijk is en x kaal is’. Hier blijkt duidelijk dat de laatste zin wel geverifieerd kan worden zodat de eerste zin onwaar is. Bijna op iedere bladzijde is er aanleiding om over dit soort vraagjes na te denken.
Toch moet men zich afvragen of dit soort filosofie in deze tijd misschien niet wat onverantwoordelijk is. Is het nu inderdaad alleen maar een wijze van spreken die niets met de werkelijkheid te maken heeft indien ik zeg: ‘van deze man zou ik zelfs nooit een tweedehands wagen willen kopen?’ Russells leven bewijst het tegendeel.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Geschiedenis
Döbler, Hannsferdinand - Eros, Sexus, Sitte. - Bertelsmann, Gütersloh, 1971, 360 pp., geill., DM. 24,-. |
Geschichte der Kommunistischen Partei der Sowjetunion. - Verlag Marxistische Blätter, Frankfurt, 1971, 894 pp., DM. 10,-. |
Keller, Werner - Want zij ontstaken het licht. De geschiedenis van de Etrusken. - Rivière & Voorhoeve, 1971, 408 pp., f 32,50. Vaussard, Maurice - Avènement d'une dictature. - Hachette, 1971, 207 pp., FF. 23,-. |
| |
Karl Bosl
Versailles - St. Germain - Trianon Umbruch in Europa vor fünfzig Jahren
R. Oldenburg Verlag, München / Wien, 1971, 198 pp., DM. 28,-.
Deze bundel opstellen behandelt de gevolgen van de vredesverdragen voor de Europese staten na afloop van de Eerste Wereldoorlog.
De historicus Fritz Fellner bespreekt het probleem van de ‘Diktatfrieden’, zoals de Vrede van Versailles door sommige Duitse historici (afgezien van de politici) wel beschreven is. Hij meent dat het decreterende karakter van deze vrede niet zo zeer lag in de aard van de bepalingen als wel in de manier waarop de Duitse en Oostenrijkse diplomaten behandeld werden. Ten aanzien van de behandeling van de Oosteuropese staten merkt Fellner op, dat Clemenceau en Wilson verschillende uitgangspunten hadden: Clemenceau wenste de vorming van een ring anti-Duitse pro-Franse staten, Wilson wilde deze staten gebruiken als dam tegen het Bolsjewisme in Rusland. In beide gevallen wensten deze staatslieden het nationalisme te gebruiken ten bate van eigen politieke doelstellingen. Dit zelfde nationalisme maakte een einde aan de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie. Het nationaliteitenprincipe van Wilson conflicteerde met de vorming van de Tsjechische staat waarin een belangrijke Duitse minderheid werd ondergebracht. Fellner verzet zich tegen de opvatting als zou dit minoriteitsprobleem een ‘vergeten’ probleem zijn, ja als zou het probleem van de Duitse minderheden de aanzet zijn geweest tot het ontstaan van de Tweede Wereldoorlog. Terecht noemt hij een dergelijk oordeel ‘onhistorisch’. Een andere bijdrage, van Koloman Gajan, beziet de invloed van Masaryk en Benes op het totstandkomen van de Parijse vredesverdragen. Deze voorvechters van het Tsjechoslovaakse nationalisme waren adviseurs van de Geallieerden op de vredesconferentie van Parijs. Gajan meent dat deze Tsjechische politici van het begin af weliswaar een consequente nationale politiek voerden - en dus een anti Duits-Oostenrijkse politieke koers - maar dat zij tevens trachtten met het zicht op latere inter-statelijke verhoudingen een verzoenende politiek voor te staan vooral ten aanzien van Oostenrijk. De revolutie in Hongarije, onder aanvoering van Bela Kun, gaf Benes en Masaryk
aanleiding over te gaan tot Tsjechische interventie. Hoewel deze interventie de zegen had van de Franse maarschalk Foch was hij weinig succesvol en verzwakte de positie van beide Tsjechoslovaakse leiders op de conferentie. Alhoewel de anti-bolsjewistische motieven zeker door Wilson geaccepteerd werden.
Peter Hanàk schildert de positie van Hongarije in het totale desintegratieproces van de Dubbelmonarchie. Hij doet dit vanuit de gebeurtenissen in het jaar 1848 en de ‘Ausgleich’ van 1867; hij meent dat het, in deze periode geïntroduceerde, dualistische staatsbestel de mogelijkheid schiep voor een nationalistische ontwikkeling, die evenals in de andere landen van Europa dermate sterk was dat zelfs de internationale arbeiderssolidariteit een fictie bleek. Winfried Baumgart vergelijkt de verdragen van Brest-Litowsk en Versailles. Het is een originele maar wel wat barokke bijdrage. Ongetwijfeld is Baumgart een erudiet historicus, het is alleen jammer dat zijn betoog aan helderheid inboet, omdat hij dit zonodig moet bewijzen. Zijn these over de relatie politici - militairen tijdens de Eerste Wereldoorlog is overigens zeer de moeite waard. Naar de mening van Baumgart wordt een der verschillen tussen Brest-Litowsk en Versailles verklaard doordat in Duitsland het koppel Ludendorff - Hindenburg de feitelijke macht bezat, óók in politiek opzicht, terwijl de uiteindelijke politieke beslissingsmacht in Frankrijk, ondanks de macht en invloed van Maarschalk Foch, bleef aan de burger-politici.
F. Nieuwenhof
| |
Edmund Ions, ed.
Political and Social Thought in America 1870-1970
Weidenfeld and Nicolson, London, 1970, 227 pp., £ 2,-.
Dit boek is een bloemlezing uit de Amerikaanse politieke en sociale literatuur van precies een eeuw.
| |
| |
Zulke bloemlezingen hebben het nadeel dat de verschillende schrijvers, wier werk erin wordt aangehaald, niet helemaal uit de verf komen. Zij vormen een soort parade die in een betrekkelijk snel tempo voorbijtrekt en waarvan men iedere man afzonderlijk nauwelijks kan opnemen. Dat geldt heel in het bijzonder voor déze bloemlezing, die op niet meer dan tweehonderd bladzijden niet minder dan vijftig auteurs aan het woord laat.
Een voordeel van zo'n bloemlezing is echter, dat deze auteurs ondanks de krappe ruimte die zij ieder toegemeten krijgen, meer kans krijgen hun eigen zegje te zeggen dan in samenvattende handboeken. En juist op het terrein van het politieke en sociale denken, waarin zoveel heeft afgehangen van de zeggingskracht der contemporaine schrijvers, kan zelfs een klein stukje uit hun eigen werk het inzicht verruimen in de plaats die zij innnamen in het denken van hun tijd. Men ziet deze mensen vóór zich. Mensen als Henry George, Edward Bellamy, William Jennings Bryan, Oliver Wendell Holmes, John Dewey, Franklin Delano Roosevelt, Booker T. Washington, Mencken, Stokely Carmichael en al die anderen. Mensen niet alleen met hun eigen ideeën maar ook met hun eigen stijl en hun eigen temperament.
Daar komt bij, dat de samensteller van deze bloemlezing, Edmund Ions, lector in Oxford, er duchtig het zijne toe bijdraagt om de lezer toch een zekere samenhang te wijzen tussen al die verzamelde fragmenten. Zijn inleiding van amper twintig bladzijden behoort tot de allerbeste die men zich bij zo'n bloemlezing wensen kan. In zijn beperking toont hij zich een meester. De wijze waarop hij de componenten van het politieke en sociale denken in Amerika samenvat en al de door hem aangehaalde auteurs in het kader van die samenvattïng plaatst, is eenvoudig subliem. Die inleiding alleen reeds maakt het de moeite waard het boek ter hand te nemen.
Hans Hermans
| |
Jürgen Schlumbohm, Hrsg.
Der Verfassungskonflikt in Preussen 1862-1866
(Historische Texte / Neuzeit 10), Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1970, 96 pp., DM. 6,80.
In de serie tekstuitgaven ten behoeve van het hoger onderwijs is een bandje gewijd aan een kernpunt uit de geschiedenis van het Koninkrijk Pruisen. Het probleem van de driejarige diensttijd, die Bismarck en Wilhelm I door willen voeren, meer nog het probleem van het regeren en belasting innen en uitgeven zonder goedkeuring van de volksvertegenwoordiging, heeft al een hele stroom van literatuur los doen komen. Enkele van de meer recente werken zijn te vinden in een beknopte bibliografie achterin. De uitgekozen teksten, veelal genomen uit de handelingen van het Huis van Afgevaardigden, hebben vooral tot doel de standpunten van de diverse partijen in het conflict te illustreren - en de ontwikkeling van die standpunten.
Marcel Chappin
| |
Traute Adam Der Einfluss hellenistischer Fürstenspiegel auf den Versuch einer rechtlichen Fundierung des Principats durch Seneca
Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1970, 148 pp., DM. 27,-.
Deze elfde band in de reeks ‘Kieler Historische Studien’ kan onder twee aspecten beschouwd worden. Ten eerste onder het filologische aspect: welke betekenis wordt aan een begrip als clementia gegeven en langs welke wijze komt schr. tot haar conclusies. Maar naast dit specialistische aspect is er nog het algemenere historische: hoe kan men aan de hand van dit geschrift van Seneca tot een beter inzicht komen in de opvattingen over het principaat op de helft van de eerste eeuw. De tegenspraak die er in het geschrift van Seneca te constateren valt (want de clementia kan betekenen de welwillendheid van de keizer die zijn almacht dragelijk wil maken voor de onderdanen, maar boven de wetten staat, of juist een norm, verbonden met iustitia, waaraan ook de keizer zich te houden heeft) duidt op de moeilijke, onduidelijke positie van het principaat in het Romeinse staatsbestel. De republiek is immers nooit formeel afgeschaft, er is slechts een nieuwe functie naast gekomen. Uit de opvattingen van Seneca, die zich spiegelt aan hellenistische vorstenspiegels, blijkt echter dat de nieuwe functie zich al veel meer over de republikeinse instellingen heeft gelegd, dan dat zij er naast staat. De princeps blijkt voor het gevoel van Seneca en de zijnen een echte monarch te zijn. Bij Plinius zien we deze opvatting in nog radicalere wijze naar voren komen: het goddelijke karakter wordt hier nog onomwondener beleden. De invloed van de hellenistische koningsopvatting heeft zich dan ten volle doorgezet.
Marcel Chappin
| |
| |
| |
Cultuuranalyse
Keim, Jean A. - La photographie et l'homme. - Casterman, Tournai, 1971, 160 pp., BF. 90. |
Slater, Philip E.-The pursuit of loneliness. - Allen Lane, The Penguin Press, London, 1971, 175 pp., £ 2,25. |
Wolfe, Tom - Radical Chic & Mau-Mauing the Flak Catchers. - Michael Joseph, London, 1971, 153 pp., £ 1,80. |
| |
Christian Brincourt et Michel Leblanc
Les Reporters
Robert Laffont, Paris, 1971, 391 pp..
Wie er behoefte aan heeft 390 pagina's lang kennis te nemen van het cliché-beeld van de reporter als avonturier, zal misschien iets hebben aan deze losse aaneenrijging van anecdootjes die de journalistiek willen tonen in zijn Paris-Match-heldhaftigheden. Ik kan me moeilijk voorstellen dat journalisten zo ongeïnspireerd over hun beroep zouden spreken in Engeland, de V.S. of Duitsland.
Eric De Kuyper
| |
Anne van der Meiden
Ethiek en Reclame
Ambo, Bilthoven (voor België: Westland, Merksem), 1970, 109 pp., BF. 125.
G. Friedmann, e.a.
Les Mythes de la Publicité
Ed. du Seuil, (Communications, no. 17), Paris, 1971, 190 pp..
Anne van der Meiden begint zijn boekje met voorop te stellen dat de reclame niet te negatief benaderd mag worden, dat de ‘reclame nooit op zichzelf staat en nooit geïsoleerd mag bekritiseerd worden’. Een lofwaardig startpunt, dat jammer genoeg door S. niet in acht wordt genomen (één pagina gewijd aan de ‘economische noodzaak van de reclame’!). Het is niet voldoende de reclame te beschouwen als ‘hofnar van Koning Klant’ (metafoor die tot vervelens toe gebruikt wordt) als je niet nagaat in welk ‘koninkrijk’ zich dit afspeelt. In de feodaliteit? Het begrip informatie-communicatie dat AvdM nogal naïef hanteert, wordt in het nummer van Communications - volledig gewijd aan de reclame - uitvoerig in drie opstellen bestudeerd. Zoals gebruikelijk in dit tijdschrift wordt vooral aandacht besteed aan het communicatieproces en wordt een soepele, structuralsistisch geïnspireerde methode toegepast. Even uitvoerig worden in twee andere artikelen onderzoeken besproken die de efficiëntie van de reclame nagaan op de verkoop. Verder kronieken in verband met het thema en, zoals gebruikelijk, een franco-amerikaanse bibliografie.
Eric De Kuyper
| |
Helen Swick Perry
The Human Be-In
Basic Books, London, 1970, 244 pp., DM. 28,50.
S'ster heeft met de flower-children de glorieuze hippie periode van Hight Ashbury meegemaakt. Van een aanvankelijke scepsis groeide haar interesse uit tot een echt meevoelen en meeleven. Maar merkwaardig genoeg komt daar niets van over: het is een saai, dor en prekerig geschrijf. Niettegenstaande vele details lijkt het onecht en niet doorleefd, niettegenstaande de intellectuele bewustheid blijft het onovertuigend, ook op dit vlak. Een verklaring hiervoor kan ik niet zo makkelijk vinden. Alleen kan ik het wel in verband brengen met een soortgelijk verschijnsel: Edgar Morin's Journal de Californie, dat ongeveer dezelfde levensprocessen met dezelfde sympathie en vanuit eenzelfde (sociologische of para-sociologische) hoek benaderde, mondde ook uit in een krampachtige communicatiedrang. Misschien zouden Swick Perry zowel als Morin deemoedig moeten bekennen dat, willen ze hun medeleven van binnenuit meedelen, zij daar niet de methoden (zelfs danig omgewerkt) voor kunnen gebruiken waarop hun gehele carrière (waarschijnlijk voor Swick Perry, zeker voor Morin) tot nog toe gebouwd is. In bepaalde gevallen loopt de confessie moeilijk samen met de analyse.
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Literatuur
Bircher, Martin u Heinrich Straumann - Shakespeare und die Deutsche Schweiz. - Francke Verlag, Bern/München, 1971, 229 pp., SFr. 53,-. |
Böll, Heinrich - Gruppenbild mit Dame. - Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1971, 400 pp., Ln. DM. 25,-. |
Breillat, Catherine - Een man om makkelijk te versieren. - Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1971, 111 pp., BF. 70. |
Deugd, C. de - Het metafysisch grondpatroon van het romantische literaire denken. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971, 314 pp., f 48,-. |
Durzak, Manfred - Die deutsche Literatur der Gegenwart.-Philipp Reclam Jun., Stuttgart, 1971, 468 pp., DM. 22,80. |
Dijk, T.A. van - Moderne literatuurteorie. - Van Gennep, Amsterdam, 1971, 163 pp., f 12,50. |
Grimm, Reinhold und Jost Hermand, Hrsg. - Die Klassik-Legende. - (Schriften zur Literatur 18), Athenäum, Frankfurt, 1971, 233 pp.. |
Härtling, Peter, Hrsg. - Leporello fällt aus der Rolle. - Fischer Verlag, Frankfurt/M., 1971, 240 pp.. |
Koebner, Thomas, Hrsg. - Tendenzen der deutschen Literatur zeit 1945. - Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1971, 559 pp.. |
Kritisch akkoord 1971. - Manteau, Brussel, 1971, 149 pp., BF. 195. |
Kurz, Paul K.- Über moderne Literatur. Knecht, Frankfurt/Main, 1971, 269 pp.. |
Landell, Olaf J. de - Open dicht woord. - De Boekerij, Baarn, 1971, 38 pp., f 6,90. |
Lämmert, Eberhard, u.A. - Romantheorie. - Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1971, 407 pp., DM. 26,-. |
Literair akkoord 14. - Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1971, 176 pp., BF. 70. |
Pierret, Marc - Voor wat hoort wat. - Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1971, 111 pp., BF. 70. |
Poesiealbum 48 - Kristian Pech. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 32 pp., 90 Pf.. |
Poesiealbum 49 - Friedrich Gottlieb Klopstock. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 32 pp., 90 Pf.. |
Poesiealbum, Sonderheft - Poetenseminar 1971. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 32 pp., 90 Pf.. |
Rens, Lieven - Acht eeuwen Nederlandse letteren. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1971, 168 pp., BF. 145. |
Simhoffer, Kees - De knijpkat. - Manteau, Brussel, 1971, 148 pp., BF. 170. |
Weijtens, Dr. M.J.P.M. - Nathan en Shylock in de Lage Landen. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971, 180 pp., f 27,50. |
Wolkers, Jan - Werkkleding. - Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1971, 256 pp., f 14,50. |
| |
Rose Gronon
Iokasta
De Clauwaert, Leuven, 1970, 241 pp., BF. 175.
In Iokasta heeft de thans zeventigjarige schrijfster de bitterheid van haar jeugd opnieuw doorproefd en getracht ze van zich af te schrijven. Het eerste hoofdstuk is gedateerd: mei 1925, het laatste: juli 1925. Deze twee tijdsaanduidingen vormen het raam waarbinnen de gebeurtenissen van een kwarteeuw opgeroepen worden vanuit de visie van de verschillende leden van de tot ondergang gedoemde aristocratische familie der Amalfitani's. Ofschoon zich afspelend in de frivole belle époquetijd met zijn mooie officiersuniformen, statige burgerhuizen, bekrompen idealen en hardnekkig verborgen gehouden, maar door iedereen gekende schandalen, is dit een sombere roman, waarin grijs en zwart de dominante kleuren zijn. Centraal in de roman staan tante Stéphanie, een ongetrouwde moeder, en haar enige zoon Roland. Iokasta en Oedipoes. Maar terwijl de Griekse helden de tragische slachtoffers waren van hun onwetendheid, maakt Stéphanie heel bewust en met een soort duivels genoegen een hele familie tot slachtoffer van haar perverse heerszucht. Louise Amalfitani (Rose Gronon zelf?) is een kwarteeuw lang getuige, eerst als kind dat veel vermoedt maar niets begrijpt, later als volwassen vrouw die nog slechts haten kan, van de duivelse machinaties van haar tante Stéphanie. Het proza van Gronon creëert een wereld in woorden, die onttrokken zijn aan de banaliteit van het dagelijks gebruik in de communicatie en daardoor ‘anders’ worden, een vervreemdend effect gaan uitoefenen. Dit soort schrijven doet de lezer afstand nemen van de werkelijkheid om hem er dan des te intenser mee te confronteren. Het verscherpt zijn aanvoelen van wat er kan omgaan in het hart van een
| |
| |
mens: liefde en haat, trots en zwakheid, tederheid en wreedheid. Rose Gronon vermag deze gamma van gevoelens weer te geven met zorgvuldig gekozen woorden die zich aaneenrijgen tot klassieke, mooi uitgebalanceerde volzinnen.
J. Gerits
| |
Bert Brouwers
Inleiding tot de literatuursociologie
Boom, Meppel, 1971, 230 pp., f 15,50.
De Vlaamse literatuur en de revolutie van 1848
Boom, Meppel, 1971, 270 pp., f 17,50.
Wie S. met zijn Inleiding bereiken wil, is onduidelijk. Voor de leek verstrekt S. wel de vitale begrippen, strekkingen en namen, maar de informatie wordt te sterk opgebouwd vanuit de expertenkennis, terwijl voor de (inderdaad in de Nederlanden zeldzame) specialist deze horizonverkenning eenzijdig (want nagenoeg alleen marxistisch, van Marx - Engels tot L. Goldmann) én overbodig (want parafreserend en nergens fundamenteel kritisch) uitvalt. Dat levert wel ideologische duidelijkheid op, maar geen wetenschappelijke hanteerbaarheid.
S.'s toepassing van zijn werkintentie is wel boeiend, maar al even ongenuanceerd. Met 1848 als spil wil hij ook in de Vlaamse literatuur golven van wereldbeschouwelijke beweging onderscheiden, met H. Conscience, P.F. van Kerckhoven en E. Zetternam als exponenten. Uiteraard ontdekt hij zijn eigen schakeringen, intenties en geloofspunten, maar de bewijsbaarheid daarvan ligt log verbonden met de vooropgezette bedoeling om in een projectie-naar-toen ten allen prijze een ideologische differentiëring aan te tonen. S. draagt wel materiaal aan, maar zijn visie steunt te zwaar op wat hij in zijn literatuursociologische profeten heeft opgestoken; hij bouwt te weinig in van de politiek-maatschappelijke, moreel-ethische en didactisch-religieuze basis en ondergrond van zowel literatuur als volk van het Vlaanderen omstreeks 1848. Met methodisch geweld neemt S. bijgevolg elders gewonnen inzichten en stellingen zonder meer over. Deze axiomatiek is alvast willekeurig en behoeft grotere nuancering en een bredere basis, d.w.z. een nauwkeuriger historisch inzicht in de Vlaamse realiteit en het respect voor een eigensoortige ontwikkeling. Bij het uitblijven van wat je tot het elementaire wetenschappelijke fatsoen moet rekenen, disqualificeert zich deze auteur als een modieus-rancuneus meeloper met gretig-opgezogen maar onpersoonlijk-verwerkte maatschappelijke theorie-van-vandaag.
C. Tindemans
| |
Klaus Pezold
Martin Walser. Seine schriftstellerische Entwicklung
Rütten & Loening, Berlin(-Ost), 1971, 350 pp., M. 7,80.
Wilhelm Johannes Schwarz
Der Erzähler Martin Walser
Francke, Bern, 1971, 136 pp., SF. 9,80.
De Oostduitser K. Pezold ontleedt de Westduitser M. Walser (o 1927) in een aardige combinatie van methodisch rafelwerk en maatschappelijke vuist. Kafka's invloed op de debuutverhalen, H. Manns op de eerste romans (Ehen in Philippsburg, Halbzeit), Brechts en Becketts op het dramatische oeuvre worden aangetoond en afgewogen; de werkhypothese leidt tot de ontdekking dat Walser in theorie en praxis bezig is een eigen variant van het kritische realisme uit te schrijven, vooralsnog zonder definitieve methode, beslist degelijker dan de doorsneecritici geneigd zijn hem toe te staan. Pezolds studie blijft gematigd-objectief (loopt tot 1965, bevat dus niet de derde grote roman Das Einhorn) tot hij de sedert APO-1968 bij Walser optredende buitenpartijdige bekentenis tot het marxisme begint te manipuleren tot een ode aan de D.D.R.. Zo kan literatuurwetenschap er dan ook uitzien.
Schwarz, niet gehinderd door enige maatschappelijke theorie, ontgaat alle begrip voor de eigen discussie-aard van Walser; de niet zomaar naïeve maar ronduit domme paragrafen zijn te talrijk om deze publikatie aanvaardbaar te kunnen achten. Vooral het interview met Walser heeft een ontstellende kwaliteit. Onbegrijpelijk wordt het dan dat H. Karasek bereid werd gevonden vlug nog een dramatische waardering toe te voegen; maar zijn hoofdstuk is dan wel vol inzicht, liefde en kennis, en dat zijn kenmerken die Schwarz volledig mist.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Kunst en architectuur
Luc Devliegher
De Zwinstreek
Lannoo, Tielt-Utrecht, 224 pp., 481 ill., 141 tek., BF. 580.
Zoals we bij de publikatie Huizen te Brugge, deel 2 en 3 van dezelfde serie Kunstpatrimonium in West-Vlaanderen, noteerden, niets dan lof voor het initiatief en de uitwerking ervan door Dr. Luc Devliegher, maar ook duidelijk voorbehoud voor de eng-archeologische aanpak ervan. Met het deel 4 over de Zwinstreek wordt dit voorbehoud nog scherper. Hoewel in dit deel het interesse voor het bouwkundig object reeds is verbreed en de gegevens meer bevatten dan alleen maar gevelbeschrijvingen, toch kan een soortgelijke ‘detaillistische’ belangstelling niet meer volstaan en dringt een meer structurele studie van landschap en bebouwde centra zich op. Pas in zulk een samenhang kunnen de afzonderlijke objecten van het kunstpatrimonium gesitueerd en een belangstelling ervoor gerechtvaardigd worden. Hopelijk is deze uitgave een stap in deze richting. Eén detail: we waren blij verrast te constateren dat de willekeurige grens van 1860 overschreden werd voor de vermelding van de oorspronkelijke toestand van het Casino te Knokke van L. Stijnen en ook voor het Huis van Dr. Debeir te Knokke van H. Hoste. Maar waarom werd het Noordzeehotel van Hoste, eveneens te Knokke, niet vermeld? En zijn er in heel de streek geen andere gelijksoortige ‘monumenten’ uit recente tijd aan te halen?
G. Bekaert
| |
Werner Hofmann
Von der Nachahmung zur Erfindung der Wirklichkeit
Verlag M. DuMont Schauberg, Köln, 1970, 198 pp., 137 afb., DM. 16,80.
In zijn inleiding verwijst Hofmann naar zijn vorige boek, Grundlagen der modernen Kunst (Streven, nov, 1966, p. 213), waarvan dit een verhelderende samenvatting van de grondideeën is. ‘In plaats van over eeuwen reikende samenhangen bloot te leggen, gaat dit nieuwe boek de onmerkbare kleine schreden van het historisch proces na en concentreert zich op accentverschuivingen die zich in de loop van enkele decennia, tussen 1890 en 1917, hebben afgespeeld’. De thesis van het boek is: de kunst van omstreeks de eeuwwende betekent een even groot keerpunt in de kunstgeshiedenis als de renaissance. Alle recente kunststromingen vinden er hun oorsprong. De Jugendstil immers rekende af met het begrip van afzonderlijke kunsttakken en wiste de grenzen tussen schilder- en beeldhouwkunst en architectuur uit. Alleen het ‘Gesamtkonzept’ telde nog. Een nieuwe betrokkenheid op de realiteit ontstond hierdoor: van navolging werd de kunst schepper van werkelijkheid. Ook al voelen we veel voor Hofmanns thesis, toch is hij er niet in geslaagd ze op een bevredigende wijze te adstrueren. Al verweert hij zich tegen de beschuldiging, toch lijkt zijn boek te zeer een ‘deduktives Spekulieren’ en te weinig een ‘Analyse der Fakten’.
G. Bekaert
| |
Urban Core and Inner City
E.J. Brill, Leiden, 1967, 578 pp..
Op initiatief van de sociografische afdeling van de Universiteit van Amsterdam werd in 1966 een internationale studieweek georganiseerd waarin de problematiek van het stadscentrum aan de orde werd gesteld in meer dan dertig referaten in een vijftal secties voorgebracht. Met enige goede wil kan men de problematiek uit de titel afleiden: de term ‘urban core’ wordt hier immers in een functionele betekenis gebruikt, de term ‘inner city’ daarentegen in zijn geografisch-historische betekenis, of zoals in sectie drie wordt gesteld: de dynamische functie versus de statische vorm. Het lijvige verslagboek laat geen korte samenvatting toe tenzij men de conclusie van A. Pred tot de zijne maakt: het congres heeft voor niemand gebracht wat hij ervan verwacht had, maar iedereen heeft van de confrontatie met andere uitgangspunten en methoden wel iets kunnen opsteken. Het congres en het boek zijn in de eerste plaats belangrijk omdat ze een aantal geleerden die elk voor zich een wetenschap van het stedelijk milieu proberen op te bouwen, heeft samengebracht en hierdoor heeft laten zien hoe eenzelfde probleem van zoveel verschillende standpunten en met zoveel verschillende methoden wordt benaderd. Pred sprak in zijn conclusie niet ten onrechte van acute communicatiestoor- | |
| |
nis, subjectieve attitudes en oud-modische ideeën. Men gaat alleen een beetje aan het belang van zulk een confrontatie twijfelen als men merkt dat na vijf jaar er nog maar bitter weinig aan de situatie van 1966 is veranderd.
G. Bekaert
| |
Projekt
4. Harld Ludmann
Von der Wohnzelle zur Stadt-struktur
48 pp., 132 aft..
5. F.W. Kraemer e.a.
Grossraumbüros
60 pp., 79 afb..
6. S. Woods en J. Pfeufer
Stadtplanung geht uns alle an
60 pp., 120 afb..
7. M. Warhaftig en B. Ruccius
2,26 × 2,26 × 2,26 M
60 pp., 383 afb..
8. H. Job en R. Ostertag
Theater für Morgen
60 pp., 107 afb..
9. Martin Einsele
Stadterneuerung
60 pp., 60 afb..
Karl Krämer Verlag, Stuttgart, per deel DM. 14,80.
Projekt, Ideen für die Umwelt von Morgen is de titel van een serie monografieën, waarvan de eerste drie delen vroeger reeds in Streven (feb. 1968, p. 528) werden besproken. Het ligt in de bedoeling de architectuur van morgen te laten zien en ze te toetsen aan ‘realistische’ voorbeelden en studies. H. Ludmann onderzoekt een van de meest urgente problemen van de huidige architectuur: hoe de onvermijdelijke rationalisatie van de bouwtechniek ten dienste gesteld kan worden van een adekwate milieu-opbouw, hier dan toegepast op de woningbouw. Zijn voorstellen brengen geen nieuwe inzichten naar voren, maar bezitten het voordeel op een concreet geval gebaseerd te zijn. F.W. Kraemer stelt zijn inmiddels voltooid project voor een kantoorgebouw van de DKV te Keulen uiteen, een gebouw waarin het idee van een kantoorlandschap consequent en letterlijk werd doorgevoerd. Onder de titel Stadtplanung geht uns alle an wordt een weergave gebracht van de stand die Woods en Pfeufer op de 14e triënnale van Milaan hadden opgezet, een populaire voorstelling van de actuele stedebouwkundige problematiek. Het spel met woonkubussen 2,26 × 2,26 × 2,26 m. van M. Warhaftig en B. Ruccius sluit bij Projekt 4 aan. Het stelt het probleem van de stapelwoning, maar gaat alle knelpunten zowel van technische, economische en sociale aard die er zich bij stellen uit de weg. Het verslag van H. Job over een ontwerpoefening aan de TH te Stuttgart op het thema ‘theater voor morgen’ pakt de zaken ernstig en kritisch aan: de actuele trends in het theater analyseert hij op hun ruimtelijke implicaties en geeft er enkele mogelijke toepassingen van, die niet zo overtuigend zijn. Projekt 9 tenslotte is het belangrijkste deel uit deze groep omdat het architectuurtheorie niet als een vrijblijvende utopie beschouwt, maar als een werkhypothese die getoetst moet worden aan een reële toestand.
Aan de hand van het historische Hattingen beschrijft Einsele hoe de stadsvernieuwing in feite aan het werk gaat en hoe de urbanist in dit proces kan ingrijpen.
G. Bekaert
| |
Helmut Gebhard
System, Element und Struktur in Kernbereichen alter Städte
Karl Krämer Verlag, Stuttgart/Bern, 1969, 96 pp., DM. 38,-.
De afstand tussen stedebouwkundige modellen en stedebouwkundige praktijk is vaak bijzonder groot. De modellen worden opgesteld zonder rekening te houden met de realiteit van de stad, en de praktijk opereert met zulk een verengd begrip van de stedebouwkundige werkelijkheid dat ze door ingrepen in plaats van te saneren de stad vernietigt. Studies als die van Gebhard, ook al blijven ze beperkt tot één aspect van het probleem, zijn daarom zo welkom omdat ze proberen theorie en praktijk op elkaar af te stemmen en aan elkaar te toetsen. Aan de hand van een studie van vier ‘Reichsstädte’ tussen Main en Donau en in de eerste plaats van Dinkelsbühl, beschrijft Gebhard, op basis van architectonische, urbanistische en woontechnische beschouwin- | |
| |
gen, het ‘systeem, de elementen en de structuur’ die het functioneren van een stad en de evolutie van dit functioneren mogelijk maken.
G. Bekaert
| |
Bewertungsprobleme in der Bauplanung
Karl Kramer Verlag, Stuttgart/Bern, 1969, 218 pp., DM. 24,80.
Het eerste deel van de serie Arbeitsberichte zur Planungsmethodik, uitgegeven door het Institut für Grondlagen der modernen Architektur van de universiteit van Stuttgart, vat het bijzonder netelige probleem van de evaluatie in het ontwerpproces aan. Een methodische evaluatie is natuurlijk maar mogelijk indien het ontwerpproces zelf wordt geleed en geformaliseerd. De meeste bijdragen, o.m. van J. Joedicke, S. Maser, B.M. Köhler, zijn daaraan gewijd. Het gevaar dreigt hier weer dat men het evaluatieproces al te zeer binnen een technocratische limiet beschouwt en de terugkoppeling naar de ideologische vooronderstellingen terzijde laat.
G. Bekaert
| |
Reinhard Schmidt e.a.
Das Ende der Städte?
Karl Krämer Verlag, Stuttgart, 1968, 133 pp., geïll., DM. 16,80.
In deze bundel bijdragen van verschillende auteurs, voor het grootste deel voorgedragen op een ‘Urarcher Arbeitsgespräch’, wordt het probleem van het einde van de stad, of, zoals de ondertitel zegt, ‘über die Zukunft der menschlichen Umwelt’, niet systematisch onderzocht, maar in zijn algemeenheid vanuit verschillende disciplines aan de orde gesteld. Eén thema nochtans beheerst het hele boek: voor de planning van het menselijk milieu ontbreekt in de eerste plaats een visie die, vertaald in wetenschappelijke hypothesen, aanleiding zou kunnen zijn tot experimenten en dus tot de opbouw van een ervaring. De verdienste van dit boek is bijdragen tot deze visie door het formuleren van utopieën, die een nieuwe aanpak van de planning van het menselijke milieu mogelijk moeten maken.
G. Bekaert
| |
Kunst in Beeld
Christa Schug-Wille
Het Byzantijnse rijk
264 pp., 254 afb., waarvan een groot aantal in kleur, BF. 480.
Carel J. Du Ry van Beest Holle
De wereld van de Islam
264 pp., 275 afb. waarvan een groot aantal in kleur, BF. 280.
Jürgen Schultze
De negentiende eeuw
264 pp., 233 afb. waarvan een groot aantal in kleur.
Elsevier, Amsterdam-Brussel, 1970.
Tussen Hellas en Rome en de Opkomst van het Avondland moet Het byzantijnse rijk gesitueerd worden in de serie Kunst in beeld, een internationale coproduktie waarvan nu alle achttien delen in het Nederlands verschenen zijn. C. Schug-Wille geeft een beeld van de evolutie van de Oosterse christelijke kunst vanaf haar ontstaan in het antieke Rome tot haar uitbloei in de Russische ikonen van de 16e eeuw, laatste uitloper van de Byzantijnse kunst. Het boek biedt een rijke documentatie vergezeld van een vlot commentaar dat het midden houdt tussen een verklaring van de illustraties en een situeren van deze in een groter verband. Ook De wereld van de Islam is een boeiend boek, uitstekend gemaakt. Meer dan sommige andere delen van de serie voorziet dit in een reële informatiebehoefte. Van de hand van C.J. Du Ry van Beest Holle, de auteur van De Volken van het Oude Oosten uit dezelfde serie, behandelt dit deel de islamitische kunst in het kerngebied van de Islam en in zijn randgebieden van India tot Spanje. Over De negentiende eeuw kan niet zoveel goeds gezegd worden. Het brengt zoals in alle delen een voortreffelijk illustratiemateriaal, maar vertoont al te veel onverklaarbare lacunes en schiet vooral tekort in de vaak onsamenhangende en nietszeggende tekst. Goya wordt behandeld als een derderangsfiguur en krijgt evenveel illustraties toebedeeld als een Géricault. Het slot Neuschwanstein wordt terecht vermeld, maar het Crystal Palace van Paxton komt met geen woord ter sprake, evenmin overigens als Beardsley of Mackintosch, Horta, Guimard en we zouden de lijst naar believen kunnen uitbreiden, een jammerlijke leemte in deze overigens voortreffelijke serie.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Theater
Dort, Bernard-Théâtre réel 1967-1970. - Seuil, Paris, 1971, 300 pp.. |
Duvignaud, Jean - Le théâtre et après. - Casterman, Tournai, 1971, 148 pp., BF. 90. Henderson, John A. - The first Avant-Garde 1887-1894. - Harrap, London, 1971, 173 pp., £ 2,-. |
Lyons, Charles R. - Bertolt Brecht. The despair and the polemic. - Southern Illinois University Press, Carbondale, 1968, 165 pp., $ 4,95. |
Malone, Maureen - The plays of Sean O'Casey.-Southern Illinois University Press, Carbondale, 1971, 169 pp., $ 4,95. |
Morley, Sheridan, Ed. - Theatre 71. - Hutchinson, London, 1971, 280 pp., geïll., £ 3,80. |
Pabst, Walter, Hrsg. - Das moderne französische Drama. - Erich Schmidt, Berlin, 1971, 336 pp., DM. 32,-. |
Russell Taylor, John - The second wave. - Methuen, London, 1971, 236 pp., £ 2,50. Sautermeister, Gert-Idyllik und Dramatik im Werk Friedrich Schillers. - Kohlhammer, Stuttgart, 1971, 224 pp., DM. 49,80. |
Terayama, Shuji - Theater contra Ideologie. - Fischer, Frankfurt am Main, 1971, 99 pp., DM. 14,-. |
| |
Ludwig Hollonius
Somnium Vitae Humanae. Drama besorgt von Dorothea Glodny-Wiercinski
(Komedia) W. de Gruyter, Berlin, 1970, 101 pp., DM. 11,-.
De wetenschappelijke aantrekkelijkheid van L. Hollonius' drama (1605) bestaat erin dat deze komedie, in de traditie van de retoriek en de Terentiuscommentaar, een uitstekend voorbeeld is van het protestantse schooltheater, een leerstuk dat niet dor de geloofsregels uiteenzet maar door het exempel van de fabel wil inwerken, in een theatrale code die de barokke traditie (in kunsthistorische zin) aankondigt. Opmerkelijk is bovendien dat het plot (de simpele man die voor één dag koning wordt) tot dan toe in Duitsland enkel als epische fabel gefungeerd had, terwijl het reeds het voorspel had geschraagd van b.v. The Taming of a Shrew. De begeleiding is zoals gebruikelijk een model en laat geen van de noodzakelijke categorieën (editieverantwoording, ontstaansgeschiedenis, genretheoretische classificatie, stukanalyse, werkingsgeschiedenis, bibliografie, woordenlijst) onvermeld.
C. Tindemans
| |
Theater-Bilanz 1945-1969.
Eine Bilddokumentation über die Bühnen der Deutschen Demokratischen Republik
herausgegeben von Christoph Funke, Daniel Hoffman-Ostwald und Hans-Gerald Otto
Henschelverlag. (Ost-)Berlin, 1971, 392 pp., 424 foto's, MDN. 39,50.
Uiteraard is dit een feestboek. En de laudatio-woorden slagen er meteen ook in in deze 25 jaren een structurele ontwikkelingsdraad te spinnen: van ethisch-humanistisch theater over positief constructionisme in dienst van een socialistische idee naar een theater dat reflectie en bodem wil zijn van een nieuw wereldbeeld als uiting van een ideologische staat. Deze uiteenzetting verslindt wel de gebruikelijke grote woorden, maar houdt zich merkwaardig bedaard en poneert rustig wat de normen en maatstaven zijn geweest en aansluitend - visueel voorgelegd - de artistieke resultaten. De nadruk ligt begrijpelijk op de grote steden met hun ensembles die de DDR-stijl exporteren: Berlijn, Dresden, Halle, Leipzig, Rostock en Weimar, maar tevens zijn de kleinere groepen (van Anklam tot Zwickau) opgenomen, plus het kinder- en jongerentheater en de arbeiderstheatergroepen. Keurige lijsten vangen de datageschiedenis statistisch op.
C. Tindemans
| |
Renate Wagner, Hrsg.
Der Briefwechsel Arthur Schnitzlers mit Max Reinhardt und dessen Mitarbeitern
Otto Müller, Salzburg, 1971, 147 pp., DM. 14,70.
Brieven, telegrammen, notities begeleid door een omvangrijk voetnootapparaat, laten niet een blik toe in het atelier maar in het kan- | |
| |
toor van M. Reinhardt en diens diverse theaters te Berlijn. Nooit heeft hij een stuk van Schnitzler geregisseerd. Waarom dat zo is geweest, kun je nagaan in deze zakelijke serie onderhandelingen, contractafspraken en geschillen over repetitie- en première-data en royalties. Reinhardt wou Schnitzler niet als dramatisch favoriet, maar om zijn faam en de tijdsconjunctuur, niet om enige esthetische affiniteit. Reinhardts houding kun je verantwoorden vanuit zijn artistieke code; die ontbreekt hier uiteraard, maat mede door deze achtergrondgevechten wordt het mogelijk deze code iets vaster te omschrijven. Dat is dan ook het smalle belang van deze technisch voortreffelijke studie.
C. Tindemans
| |
Dr. Werner Schultheis
Dramatisierung von Vorgeschichte.
Beitrag zur Dramaturgie des deutschen klassischen Dramas
Van Gorcum, Assen, 1971, 284 pp., f 49,-.
Niet systematisch, wel ideëel voortbouwend op Van der Kun's Handelingsaspecten in het drama (1938), slaagt S. erin een serie vastgeroeste dramaturgische opvattingen analyserend uit de wereld te helpen. Niet alleen achterhaalt S. tien netjes van elkaar te onderscheiden functies van de voorfabel in het drama; hij modificeert tevens de diverse formele methodes waarmee de toneelauteur de voorfabel poogt aanwezig te stellen in het dramatische actualiteitscentrum: de monoloog en de dialoog, met voor beide middelen telkens vele varianten. Analytische inzichten weet S. ook te presenteren bij de methode van de geleidelijke onthulling van de voorfabel (niet beperkt tot de expositie) en de actualisering ervan door andere dan taalcommunicatieve aspecten (decorbeeld, rekwisieten). Dat de voorfabel gepresenteerd zou (dienen te) zijn bij het einde van de expositie (een nog vaak gehanteerd voorschrift), wordt afdoende weerlegd. Het methodisch opnemen van gedramatiseerde voor-informatie in het handelingsverloop moet bijgevolg ook worden aangezien als een wezenlijk verschil met huidige tendensen in de dramaturgie, die juist de epische (anti-dramatische) inlassing wenst aan te brengen als een bewuste poging om ‘historisering’ van de uit te beelden gebeurtenissen mogelijk te maken.
C. Tindemans
| |
Erich Engel
Schriften über Theater und Film
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1971, 302 pp., M. 22,-.
S., theater- en filmregisseur, vriend van B. Brecht, diens medewerker in de jaren 20 en bij het Berliner Ensemble, vertegenwoordigt de evolutie van de linkse artistieke intelligentsia. Het geloof in de boodschap en de vorm van het expressionisme wordt weerlegd door de crisissituatie in de (toch niet alleen Duitse) maatschappij; de contacten met het zowel intuïtieve als wetenschappelijke marxisme leveren een nieuw credo op en de periode na de Tweede Wereldoorlog wordt één lippendienst en pragmatische actie voor het geïnstitutionaliseerde D.D.R.- marxisme. Deze levenstocht is hier opgevangen in Engels’ gelegenheids- en plichtwoorden, zowel theoretisch-dramaturgisch als praktisch-propagandistisch. Zijn zoeken naar een houding in de tijd brengt hem in de jaren 20 tot ernstige en indrukwekkende formuleringen, zowel esthetisch-artistiek als maatschappelijk-politiek; na 1949 is het één groot cliché, waarin de boze Neues-Deutschland-woorden overheersen. Het zoeis dan voorbij, het gevonden-hebben wordt eentonig en onpersoonlijk beleden. Intellectueel valt er niets meer te berichten; artistiek wordt het een lange affirmatie van abstracte maximes. Als eminente documenten zijn deze opstellen boeiend, minder van een mens dan van een stroming, een mentaliteit en een generatie.
C. Tindemans
| |
John Osborne
The Naturalist Drama in Germany
Manchester University Press, Manchester, 1971, 185 pp., £ 2,76.
Ongehinderd door de stereotypie waarmee het naturalisme doorgaans wordt opgevat als die literairhistorische stroming die de maatschappelijk-historische beweging van het proletariaat en het socialisme gestalte heeft gegeven, bewijst S. dat de Duitse versie (aanvankelijk bij Zola zwerend, daarna muterend naar het Ibsen-profetisme) idealiserend op slechts smalle rationalistische basis haar inspiratie heeft gezocht in de deterministische milieutheorie gericht op de burgerlijke middenklasse. Met de gebroeders Hart en A. Holz als pioniers en G. Hauptmann als onbetwiste koryfee, glijden de
| |
| |
nieuwlichters vlug af (in volstrekt heterogene ontwikkeling overigens) naar een analytisch situatiedrama (aansluitend bij zowel het klassieke drama-type als het pièce bien faite) dat de handeling (en dus ook de ontwikkeling naar een afsluitende, als socialistisch te verwachten toekomst) verwaarloost en in pessimistische resignatie abstract-metafysische boodschappen over de eeuwige mens verkondigt, bijgevolg mentaal dichter bij het expressionisme staat dan algemeen wordt vermoed. Ook al is S.'s argumentering onverantwoord beknopt, toch heeft hij in zijn synthetische overzicht de grondslag gelegd voor de dynamische interferentie van de literair-maatschappelijke strekkingen. Hiermee sluit de studie gunstig aan bij actuele stijlhistorische stellingen.
C. Tindemans
| |
Richard Levin
The Multiple Plot in English Renaissance Drama
The University of Chicago Press, Chicago, 1971, 277 pp., £ 4,30.
J.W. Lever
The Tragedy of State
Methuen, London, 1971, 100 pp., £ 0,90.
‘Meervoudigheid’ van een intrige wordt in de historische dramaturgie niet vaak als een structuurbevestigend kenmerk beschouwd, veeleer als een technisch tekort. R. Levin weet dat incidenteel het onrechtvaardige van dit oordeel reeds opgeheven werd; zijn opdracht heeft hij gezien in de systematische ontleding van deze eigenschap, voor de periode van ca 1560 tot 1642. Dan is deze versnippering inderdaad een tijds- i.p.v. een auteurssymptoom. S. schematiseert ze, naar inhoud, functie en effect, in verschillende tendensen: rechtstreeks contrast, driedubbel niveau, clowneske antithesis, equivalentieintriges; hij legt ook de grenzen van de meervoudigheid vast en signaleert structuurvernielende aspecten. Zijn excursies naar de dubbele handelingsstroom in de Romeinse komedie weet meteen ook een potentiële bron voor dit merkwaardige verschijnsel te suggereren.
Ook J.W. Lever beweegt zich binnen deze periode. Zijn aandacht is veeleer interpretatief-thematologisch dan structureel. Wat vaak in vele tragedies wordt afgedaan als melodramatisch-grotesk, reëvalueert hij als bewuste tijdskritiek. Voorop staat dat S. oordeelt dat de auteurs het oneens zijn geweest met de maatschappij- en staatspraktijk van hun generatie en dat hun persoonlijke houding in deze de structuur van 't drama heeft bepaald. Die houding is er een van machteloos pessimisme, het niet-meer-zien-hoe, en resignerend ondergaan in zwarte uitzichtloosheid, tegelijk daardoor scherpe tijdskritiek uitbeeldend. S. onderscheidt 3 vormen: het Italiaanse wraakschema (b.v. The Revenger's Tragedy), het historische heroïsme-zonder-zin (Chapman's Bussy-tragedies) en de Romeinse stof (b.v. B. Jonson's Sejanus). De betekenis van J. Webster (The White Devil, The Duchess off Malfi) wordt dan terecht gezien in een afwijkend besluit als dramaturgische uitkomst: doorheen de bittere lijdens- en geweldhistories breekt het geloof in de rede en het uitzicht op betere tijden.
C. Tindemans
| |
Kenneth Muir and S. Schoenbaum, Ed.
A New Companion to Shakespeare Studies
Cambridge University Press, London, 1971, 298 pp., £ 1,20.
Met 18 Britse en Amerikaanse medewerkers, wil dit boek een up to date-vervangapparaat zijn van de historische Companion van H. Granville-Barker en G.B. Harrison (1934). Dit is natuurlijk een Shakespeare-inmootjes: biografie, theaterleven, beïnvloeding, lyriek, tijdgenoten; tijdskenmerken, maatschappelijk-sociale achtergronden, ideeeninhoud, scenische geschiedenis, tekstproblemen en kritiekevolutie. De liefhebbers van Shakespeare hebben ondertussen moeten wijken voor streng-academische scholars. Een deel informatie is intact gebleven, maar de deskundigenkritiek heeft wel enkele accentsverschuivingen veroorzaakt en nieuwe aandachtspunten beklemtoond; dat maakt de hoofdstukken over de tekstgeschiedenis, de taalanalyse (zowel linguïstisch als retorisch) en de helemaal-nieuwe ideeënsynthese tot zeer correcte overzichten. Wellicht is dit toch één omissie: Shakespeares eventuele relaties met de conventies van het laatmiddeleeuwse drama en de formele voorbeelden van het stoetprocessionaal horen reeds binnen dergelijk panorama thuis. Bij de huidige snelheid in de Shakespearologie valt niet te verwachten dat deze visie het ook zowat 4 decennia zal harden, maar in elk geval heeft deze nieuwe compagnon voldoende duurzaamheid.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Miscellanea
Bernadette. - Varenka. - Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, f 9,50. |
Burningham, John - Harkijn. - Kosmos, Amsterdam/Antwerpen, 1971, f 8,50. |
Dass schwarze Brett. Almanach 1971. - Klaus Wagenbach, Berlin, 1971, 72 pp.. |
Floriaan en Max de tractor. - Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, f 9,50. |
Roter Kalender für 1972. - Klaus Wagenbach, Berlin, 1971, M. 2. |
| |
James MacGregor Burns
Roosevelt: The Soldier of Freedom 1940-1945
Weidenfeld and Nicolson, London, 1971, 722 pp., £ 3,75.
Dertig jaar geleden vatte professor Burns, toen nog maar net afgestudeerd, het plan op een politieke biografie van de toenmalige Amerikaanse President Franklin Delano Roosevelt te schrijven. Eerst kort na diens dood kon hij aan dit plan een begin van uitvoering geven. Hij dook in de toen nog ongeordende archieven van de President en begon het materiaal te verzamelen voor zijn eerste boek: Roosevelt: The Lion and the Fox, dat tien jaar later, in 1956, verscheen. Daarin behandelde hij het leven van de politicus Roosevelt, leeuw en vos tegelijk, tot 1939. De jaren dus van zijn vechten tegen de Democratische partijmachine in New York en van zijn strijd tegen de crisis en de wanhoop in het Amerikaanse volk. In dit nieuwe boek brengt hij zijn studie ten einde met de behandeling van Roosevelt als oorlogsleider.
Wat hij in dit boek vooral duidelijk maakt is, dat Roosevelt in die rol van oorlogsleider moest groeien.
Gedurende de eerste jaren van de oorlog zat hij eigenlijk in een uiterst moeilijk parket. In de verkiezingscampagne van 1940, die hem voor de derde maal in het Witte Huis bracht, beloofde hij zijn kiezers met evenzoveel woorden, dat hij Amerika niet ten oorlog zou voeren. Aan de andere kant echter maakte hij er geen geheim van, dat hij het Nazisme haatte en als een levensgroot gevaar voor de Verenigde Staten beschouwde. Daarmee manoeuvreerde hij zich in een tweeslachtige positie, die aanvankelijk verlammend moest werken op zijn activiteit, zulks tot groot verdriet van een man als Churchill, die er zich maar al te goed van bewust was, dat hij zonder hulp van Amerika Hitler niet op de knieën kon krijgen. Roosevelt kon na zijn derde verkiezing eigenlijk weinig méér zeggen en weinig méér doen dan hij al gezegd en gedaan hád. Hij hield er wel een koel hoofd en een goed humeur bij, maar in feite was zijn beleid aarzelend - óók al omdat hij niet wist wat Rusland en wat Japan zouden gaan doen. Daardoor ontstond in Amerika een situatie waarin het volk wachtte op het verlossende woord van een President die met gebonden handen zat. Roosevelt zelf doorzag die situatie aanvankelijk ook niet. Het duurde even eer het tot hem doordrong, dat hij het morele leiderschap over het Amerikaanse volk op zich moest nemen om het tegen het Nazigevaar te mobiliseren. Het was de ontwikkeling van de oorlog zelf die hem tenslotte tot deze erkenning dwong - maar die hem toen ook vastberaden dit leiderschap deed aanvaarden. Als de evenknie van Churchill. Burns' boek beschrijft dit proces in al zijn groeistadia. Het groeiproces van een man die zich reeds een plaats onder de grote staatslieden van zijn land hád verzekerd toen de oorlog begon, naar een nóg grotere hoogte, waarin hij eigenlijk een nieuwe dimensie aan de presidentiële macht toevoegde - de dimensie van het moreel leiderschap, niet alleen over zijn eigen
volk maar over de hele vrije wereld.
Burns beschrijft dit alles in minutieuze details, die vooral ook de mens Roosevelt volledig recht doen. Een ongelooflijk boeiend boek. Een van de allerbeste die over deze grote President zijn geschreven - en dat zijn er heel wat.
Hans Hermans
| |
Derhalve
nr. 3/1, juni 1971
De Werkgroep Derhalve, Vught, jaarabonn. f 15,-.
De redactie van Derhalve heeft zich tot doel gesteld de socialistische literatuur in Nederland tot ontwikkeling te brengen en wil daarbij aansluiting met de vooroorlogse linkse beweging.
Het blad is door z'n opzet weinig interessant voor de gemiddelde lezer die niet of nauwelijks bekend kan zijn met de linkse beweging, haar vele stromingen en vele veten. De bijdragen op zich zelf zijn wel de moeite waard, ware het niet dat auteurs als Peter Baay te weinig afstand tot hun onderwerp nemen. Het resultaat zijn zwaarwichtige gedrochten vol geheimtaal. Derhalve is derhalve een blaadje van en voor nostalgische jonge (?) gelovigen.
F. Nieuwenhof
|
|