| |
| |
| |
Terzijde
De autobiografie van Graham Greene
K. Fens
De eerste zin van Graham Greene's onlangs verschenen autobiografie A Sort of Life lijkt een vrije vertaling van twee regels uit een vroeger door hem geciteerd gedicht van A.E. (het op zo merkwaardige wijze ontstane pseudoniem van de Ierse dichter George William Russell). Greene begint zo: ‘Als ik het had geweten, had de hele toekomst aldoor langs de straten van Berkhamstead moeten liggen’. En zijn uit 1947 prachtige essay The Lost Childhood sluit hij af met de genoemde versregels:
In the lost boyhood of Judas
Christ was betrayed.
Op de tweede bladzijde zegt hij hetzelfde nog dwingender: ‘Hier in Berkhamstead lag de eerste matrijs, waarvan de vorm eindeloos gereproduceerd moest worden’. Na die beginzin zou je een minutieuze poging tot reconstructie verwachten van de jeugd, de ‘temps perdu’ waarin dan op kiemcelgrootte de romanschrijver Graham Greene aanwezig moet zijn. Maar hij schrijft, op vaak briljante wijze, het verhaal van de eerste dertig jaar van zijn leven, van eerste herinnering tot aan het gevoel van mislukking na publikatie van zijn eerste belangrijke werk.
Greene's opvatting lijkt naturalistisch. Zo streng dogmatisch is ze geloof ik niet. Ik geloof ook, dat je meer van een persoonlijke dan van algemeen geldige opvattingen moet spreken - de persoonlijke ervaring is oorsprong van de opvatting. En ervaring en opvatting zijn die van de romanschrijver Graham Greene, al presenteert hij ze niet als zodanig. De vraag is trouwens, of hij er zich van bewust is, zijn levensopvattingen naar een sluitende romanleer gemodelleerd te hebben. Greene is een auteur die in romanvormen denkt, ook als hij meent met levensvormen bezig te zijn.
In The Lost Childhood noemt hij de periode van de jeugd - ongeveer tot het veertiende jaar - een wildernis. Je reist erin zonder kaarten. Maar dan ineens is er een weg gebaand en die moet je gaan volgen. Uit de wildernis en op die weg kom je door je lectuur, of kwam Greene door zijn lectuur.
| |
| |
Geen periode waarin het boek sterker inwerkt dan in de jeugd. In zijn autobiografie komt hij op zijn ervaringen als beginnend lezer uiteraard terug, maar nieuwe ideeën en feiten worden niet vermeld. In elk geval: daar staat een kast met boeken en dat is een kast met mogelijkheden voor je verdere leven. Je toekomst staat op de planken om je heen: je werkkring, je geluk en je ongeluk en tenslotte je wijze van sterven. Want, zegt Greene, wij kiezen evenzeer onze dood als wij onze baan kiezen. Greene's toekomst stond voor hem vast na lezing van The Viper of Milan van Majorie Bowen. Hij zou schrijver worden. En dat niet alleen: hij ontdekte hier ook zijn levensleer: de vloek die op succes rust, de mislukking die altijd moet volgen; succes blijkt slechts uitstel van executie. Slagen leidt nooit tot een definitief resultaat. Had hij Majorie Bowen's boek nooit in handen gekregen, was hij bij een ander boek van de velen blijven steken, zijn toekomst zou een andere zijn geweest. En zijn dood evenzeer.
Ik vind The Lost Childhood het indrukwekkendste dat ik ooit door een volwassene over zijn kinderlectuur geschreven heb gezien. Maar ik vind het uit 1947 daterende essay ook een zeer bedriegelijk. De romanschrijver Greene heeft een magnifiek sluitend verhaal over kind en boek geschreven. De romancier loopt hier, dunkt mij, de essayist voor de voeten. De zaak sluit te goed, even goed als een romanverhaal, zoals Greene's autobiografie evenzeer als een roman sluit, al loopt het niet van jeugd naar dood, maar van jeugd naar eerste mislukking, maar - en daar verraadt Greene zich helemaal - de mislukking ziet hij, blijkens het inleidende stuk bij de autobiografie, als een soort dood. Een knappe vondst... van een romanschrijver. Het leven als door Greene gezien, is een magnifieke plot: het leven beschrijft een cirkel: begin- en eindpunt (als we als beginpunt kiezen het ogenblik dat de weg in of uit de wildernis zich voor het eerst voordoet) vallen samen. Je krijgt de dood die je ooit gekozen hebt. Sterker nog: in je leven gaat het boek dat je ooit las, in vervulling. Meer literair kan het nauwelijks. Dat een romancier met een dergelijk sluitend wereldbeeld werkt, is natuurlijk, binnen de traditionele opvattingen over de roman dan. Het boeiende en enigszins griezelige is, dat Greene's wereldbeeld naar dat romanbeeld gevormd is. Hij moge zijn autobiografie A Sort of Life noemen, het had, gezien de opzet toch beter ‘My Life’ kunnen heten. Zijn autobiografie speelt evenzeer in Greeneland als zijn romans. Het opvallende is, dat een auteur van een dergelijke scherpzinnigheid het zelfbedrog in zijn zelfbeschrijving niet ontdekt. Het boek lijkt argeloos voort te gaan, gewoon de toevallige lijn van de persoonlijke geschiedenis volgend, maar het beschrijft een even fraaie cirkel als een roman en, als bij de beste romanplot, sluit alles als een bus.
Het is boeiend, maar ook een beetje griezelig en wel hierom: Greene is
| |
| |
bekeerling. Van zijn bekeringsgeschiedenis schrijft hij in de autobiografie slechts de uiterlijke zaken op: het contact met de priester, en, heel beknopt, maar daardoor ook heel treffend, zijn doop. Zo uitvoerig als hij ingaat op zijn verveling, die een vorm van levenswalg is, en op de uiterlijke en innerlijke oorzaken daarvan, zo weinig zegt hij over zijn geloof. In feite nauwelijks iets. De overgang tot het katholicisme vanuit wat hij noemt een dogmatisch atheïsme, lijkt geruisloos te verlopen. Greene's ‘romantechnische’ levensopvatting kennend, komt men in de verleiding, zijn bekering als een moeiteloze te zien, want, vanuit die opvattingen, leidend tot een vanzelfsprekendheid; een alles richtende en leidende God, die als een groot schrijver de roman van het leven ontwerpt en vanuit Wiens visie elk leven sluit als een cirkel, past geheel in deze levensconceptie, maakt haar als het ware onaanvechtbaar. Op bladzijde 51 van de autobiografie citeert Greene een zin uit een van zijn jeugdboeken, The Brethren, een boek over de kruistochten. De zin is hem zijn hele leven in de geest gebleven en dat lijkt niet toevallig: ‘So they went, talking earnestly of all things, but save in God, finding no hope at all’. Ze gaan hun levensweg, mislukking, men kan ook zeggen, dood in het verschiet, maar veilig in Gods hand.
Greene vertelt vrij uitvoerig en met vaak heel bijzondere details over zijn jeugd. Drie aspecten lijken het belangrijkst: hang naar avontuur, het verlangen risico's en onveiligheid te zoeken, afkeer van het geregelde leven, welke afkeer resulteert in eindeloze verveling. Die verveling zal zich, in verschillende graden van hevigheid, in zijn leven blijven herhalen. Vanuit die verveling laat zich praktisch het hele patroon van dit leven verklaren. Ze begint, tegelijk - uiteraard - met de hang naar avontuur, als de eerste periode van de jeugd, de wildernistijd, zal ik maar zeggen, waarin boeken nog alles kunnen betekenen, voorbij is. De verbeelding moet nu met eigen middelen gevoed worden. De omringende werkelijkheid wordt als een vervelende ervaren; er zal in avontuur een eigen werkelijkheid geschapen moeten worden. Dat zal de opwinding van het risico mee gaan brengen. En risico, en niet van onschuldige aard, maar al gauw een op leven en dood, wordt genomen. En hier al wordt het uiteinde zichtbaar: de dood, de enige die, na de jeugd, de verveling kan opheffen. Tussen de twee bergen - jeugd en dood - ligt het laagland van het leven. Dat er ook al in de jeugd een enkele keer met zelfmoordgedachten wordt gespeeld, is niet toevallig. In dat laagland nu krijgt het schrijverschap ineens een heel belangrijke taak: het is een geestelijk werk met uiterste risico's en avontuur, en het stelt in staat een autonome wereld te scheppen. Het boek eindigt in het succes van de voltooiing van het eerste werk en in het succes dat gevonden wordt in de bevestiging van het schrijverschap. Maar de mislukking wordt niet alleen verwacht, maar in feite verhoopt; Greene rekent er niet alleen
| |
| |
op, hij kan er eigenlijk niet buiten. In de steeds herhaalde scheppingen van romans verdrijft hij de verveling en haalt hij de dood elke keer naar zich toe. Schrijven is een steeds herhaald levensproces: geboeidheid (laat zich met de vroege jeugd vereenzelvigen), avontuur en risico, succes (dat onrustig maakt als de verveling) en de mislukking, waarin de dood zich voltrekt. De verveling van het gebied tussen jeugd en dood tracht hij ongedaan te maken in gecomprimeerde levensprocessen die schrijfprocessen zijn. Maar, en aan die indruk ontkomt men niet, de schrijver volbrengt zijn grootste krachttoer door het leven zelf naar dat schrijven te modelleren. Zijn autobiografie is onvermijdelijk een blik achterwaarts, maar er is er maar één die kijkt: de romanschrijver Greene, die er vanuit zijn ervaringen als schrijver en vanuit de werkelijkheid van de roman in geslaagd is zijn leven een meer dan toevallige gestalte te geven: als in The Lost Childhood past ook in deze autobiografie alles. A Sort of Life is het levensverhaal van een romanschrijver gemaakt door een romanschrijver, met de op de tweede bladzijde zeker niet als pure anekdote vermelde geschiedenis van de tuin bij het ouderlijk huis, die aan een oude begraafplaats grenst en waar de tuinman nu en dan schedels naar boven brengt.
Niet alleen de lievelingsschrijvers uit zijn jeugd, maar ook de latere auteurs van Greene's voorkeur komen uitvoerig ter sprake. Heel groot is de bewondering geweest voor de dichter Robert Browning, voorkeursdichter ook van Greene's vader. Als hij - schrijft hij - een motto voor al zijn romans zou moeten kiezen, zouden het de volgende regels van Browning zijn:
‘Our interest's on the dangerous edge of things.
The honest thief, the tender murderer,
The superstitious atheist, demi-rep
That loves and saves her soul in new French Books -
We watch while these in equilibrium keep
En een betere karakteristiek voor vele van Greene's romanfiguren - ook voor hun soms bijna sentimentele trekken - is moeilijk denkbaar. Wat zijn essays al uitwezen, wordt ook door de autobiografie bewezen: de kwaliteiten van vele passages niet te nagesproken (een uitstekend stuk over zijn werkzaamheden bij The Times, vaak heel geestige stukken in het jeugdgedeelte, de veelal zeer spitse humor, die ook in de dialogen uit zijn romans zo vaak treft), Greene is op zijn best als hij over schrijvers en het schrijven schrijft. Een uitstekende alinea is die waarin hij over de noodzaak van het vergeten voor de romancier schrijft. (Greene is, ook in zijn beginfase, geen auteur van autobiografische romans geweest, hetgeen bij zijn instelling ten
| |
| |
opzichte van de werkelijkheid niet toevallig is. Had hij autobiografisch materiaal gebruikt, dan ontdekte hij dat pas na voltooiing van het boek). Met een prachtige opmerking sluit hij de passage over het vergeten af: ‘Misschien heeft de romancier een groter vermogen tot vergeten dan anderen - hij moet vergeten, wil hij niet onvruchtbaar worden. Wat hij vergeet, is de kunstmest voor zijn verbeelding’.
Zulke formuleringen zijn niet zeldzaam. (Zo schrijft hij enkele bladzijden verder: ‘Er zit een ijssplinter in het hart van elke schrijver’. En elders vergelijkt hij de romanschrijver met de spion: hij tracht alles te zien en te weten te komen, waagt heel veel en maakt alles ondergeschikt aan de literatuur. Enfin, op het schrijven en het schrijverschap laat zich bijna alles in de autobiografie terugvoeren. Greene is zozeer schrijver geworden, dat hij zich alleen nog met zichzelf als romanschrijver kan bezig houden). En met welke zorgvuldigheid en groot raffinement zijn die formuleringen geschreven. Gaat men erop letten, dan geeft haast elke zin verrassingen in het proza te zien, het begin van hoofdstuk tien bijvoorbeeld: ‘I was earning nothing and learning very little on The Journal’. Over eigen werk vertelt hij veel; al loopt het boek tot de verschijning van Stamboul Train, latere romans brengt hij geregeld ter sprake, en vaak niet zonder veel zelfkritiek. Al is Greene incidenteel als criticus opgetreden, wat in de Collected Essays bij elkaar staat en wat hij in A Sort of Life over eigen werk en dat van anderen zegt, bewijst hoe scherpzinnig en hoe vakkundig - op de hoogte van de mogelijkheden van het vak - hij als criticus is. Daan van der Vat, die Greene de grootste Engelse romancier van de twintigste eeuw vindt, schreef over deze autobiografie onder de titel ‘Als engelen schrijven konden...’, waarmee hij Greene's proza een moeilijk te controleren hemelse grootheid toekent. Groot is het proza zeker; als alle groot proza stimuleert het tot schrijven, al zal het resultaat bij de gestimuleerde dan tot nederigheid dwingen. Maar ook van wat hij schrijft kunnen romanciers heel veel leren.
In zijn inleidend stuk schrijft Greene over de mode onder zijn tijdgenoten, gebeurtenissen uit hun verleden ironisch te beschrijven. ‘“Kijk, hoe absurd ik in mijn jeugd was”, voorkomt wrede kritiek, maar het vervalst geschiedenis’. Alle romantechnische omvorming, waarover boven gesproken, daargelaten: Greene's eerlijkheid is voorbeeldig, en dat vooral voor sommige Nederlandse auteurs. Als romancier heeft Greene van de kerkelijke autoriteiten erg veel te lijden gehad. (Nederland is vermoedelijk vergeten, dat een vertaling van zijn The Power and the Glory na de oorlog niet bij een katholieke uitgever kon verschijnen). Deze roman was in 1950 door het Heilig Officie veroordeeld; Kardinaal Pizzardo liet bij monde van Kardinaal Griffin om wijzigingen in het boek verzoeken. Greene weigerde natuurlijk.
| |
| |
Heel geestig wikkelt hij het verslag over deze voor hem toch pijnlijke gebeurtenis af, zonder te komen tot de gemakkelijke ridiculiseringen, die dan tegenwoordig gebruikelijk zijn. Bijna indrukwekkend is een passage in de ‘Introduction’ die de onlangs verschenen herdruk van het boek (nummer vijf in ‘The Collected Edition’) meekreeg. Greene komt daar op de kwestie terug (in de inleidingen bij de andere delen herhaalt hij, juist als hier, nogal eens passages uit de autobiografie). Hij schrijft dan: ‘De prijs voor de vrijheid, zelfs binnen een Kerk, is eeuwige waakzaamheid, maar ik vraag me af, of een van de totalitaire staten, links of rechts, waarmee de Kerk van Rome dikwijls wordt vergeleken, mij zo hoffelijk zou hebben behandeld, toen ik weigerde het boek te herzien, om de casuïstische reden dat het copyright in de handen van mijn uitgevers was’.
En dat wordt neergeschreven door een man die, naar men uit A Sort of Life toch wel kan besluiten, gerekend moet worden tot wat hij zelf in een prachtige omschrijving noemt: het vreemdelingenlegioen van de kerk, dat ‘vecht voor een stad waarvan (zij) niet langer volledige burgers zijn’.
|
|