Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |||||||
De tuin van de sociologen
|
a) | R.F. Beerling, De sociologie van Georg Simmel, J.H. De Bussy, Amsterdam, 1969, 178 pp., f 16,50.
H.P.M. Goddijn, De sociologie van Emile Durkheim, J.H. De Bussy, Amsterdam, 1969, 221 pp., f 16,50. |
b) | J.K.M. Gevers en H. Wallenburg, Sociologie als Wetenschap van de Maatschappij, deel I inleidende essays; deel 2 teksten. Boom en Zoon, Meppel, 1970, samen f 27,50.
Friedrich Fürstenberg, Sociologie - Hauptfragen und Grundbegriffe, Sammlung Göschen 4000. Walter de Gruyter & Co., Berlin, 1971, 154 pp., DM. 7,80. Norbert Elias, Wat is Sociologie? (Aula) Het Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 208 pp., f 5,50, BF. 90. |
c) | Walter Rüegg und Otto Neuloh, Zur Soziologischen Theorie und Analyse des 19. Jahrhunderts. Van den Hoeck & Ruprecht, Göttingen, 1971, 238 pp., DM. 32,-.
Roland Robertson, The Sociological Interpretation of Religion. Basil Blackwell, Oxford, 1970, 256 pp., 36/-, paper 18/-. |
a) Determinismen: de ketens van de vrijheid
Ontsprongen de ketens die de vrijheid belemmeren, niet uit die oeroude, tot zonde geneigde, natuur van de mens? De wetenschap is op reeksen andere determinismen gestoten van minstens zo ondoordringbare aard. Vico - vroeg-18e-eeuws historicus - zei: ‘Van de Voorzienigheid valt moeilijk studie te maken; laten we achterhalen wat de mensen er zelf van gemaakt hebben’. Tot een van de ontdekkingen moet worden gerekend wat
Durkheim (1858-1917) omschreef als de dwang van de sociale verschijnselen. De mensen kleden zich, vervullen hun functie in de maatschappij en brengen hun stem uit op een wijze die hun niet geheel behaagt. Maar waarom dit - als zij bij regelmaat doorgaan met handelen - dat onbehagen oplevert, weten zij niet. Zij geven de schuld aan de maatschappij, alsof dat een vreemd en buiten henzelf bestaand verschijnsel is. Ten dele is dat waar, al is de werking van de maatschappij dan niet geringer. Ten dele is het ook niet waar. Men zou het draaiend rad als beeld kunnen gebruiken: de mensen moeten er op springen om het draaiende te houden, doch ze worden beloond met zwiepers waardoor zij tot zandeters worden.
Dat rad-spel moet worden doorstaan, wil de voortgang erin blijven zitten. Mensen zijn als steenkool waarbij eerst door verbranding de gloed vrijkomt. Die pijnlijke ambiguïteit maakt het begrijpelijk, waarom groepen proberen door inkapseling dit alles te ontvluchten: in sentimenteel divertissement of in dogmatisme van links en rechts. Hoe menselijk het hunkeren naar het paradijs ook moge zijn, het getuigt van een tekort aan durf. Kennis van de werking van de maatschappij moet erop gericht zijn om op relatieve wijze aan de verstarring te ontsnappen. De sociologie mislukt, wanneer men haar beoefent als een toegang tot een heilsboodschap. Men vertilt zich eraan, zoals Jacob in het gevecht aan de engel, wanneer men meent langs die weg zekerheden te verwerven die de religieuze en filosofische inzet niet langer vermogen te bieden.
Georg Simmel (1858-1918) ging uit van de mens die zich inwikkelt in cultuur, samenleving en godsdienst: ‘Het is nu niet meer mogelijk, de historische feiten in de ruimste zin des woords, de inhoud van de cultuur, de vormen van economie en de normen der zedelijkheid vanuit de individuele mens, zijn verstand en belangen te verklaren of, als dat niet gelukt, hiervoor naar metafysische of magische oorzaken te grijpen’. Het proces van inwikkeling en weer afstand nemen behield voor Simmel iets tragisch. Vrijheid is niet vooraf gegeven; noch een bezit dat blijvend is. De vrijheid is aan vele kanten geketend, omdat alle doen èn laten een aspect van vermaatschappelijking heeft. Die vervreemding valt maar ten dele op te heffen. Sociologen hebben - aldus Simmel - de neiging op symmetrie aan te sturen en elke anomalie uit te wissen; zij verliezen zo gemakkelijk de afstand tot het gebeuren uit het oog. Zij worden dan eerder ‘klug für nächstemal’ in plaats van ‘weise für immer’ (Burckhardt).
Bij Durkheim en Simmel stond resp. voorop: de herstructurering van de mens via maatschappelijke reorganisatie (D); een beter inzicht in de verhouding mens - samenleving, waaruit dan een tragische verhouding te voorschijn trad (S). Dat hing samen met vermorzeld raken van de 19e-eeuwse cultuur door krachten van economie en demografie (cf. c). Simmel was ten
deze heel zijn leven weifelend. Vandaar dat jongere sociologen geprobeerd hebben los te komen van deze weidse - zorgelijke - blik.
b) Poging tot macro-sociologie
Gevers en Wallenburg namen Durkheim wel, doch Simmel niet - die teveel psychologisme en culturele verwijling door zijn dis strooide - in hun menu op. Het gaat beiden erom studenten te trainen in het scherp hanteren van een ‘macro’ gezichtspunt. De ontwikkeling die de economie doormaakte, werkt ten deze als een wenkend perspectief. Immers eerst toen men - Keynes het pregnantst - het zien dat al die handelingen van individuele mensen als aggregaten waren te comprimeren, kreeg men ‘grip’ op de wanorde. De ‘leek’ moet leren dat hij van de socioloog geen antwoord meer mag verwachten op de perikelen van alledag. ‘Niet de motivaties van de deelnemers aan het sociale leven zijn doorslaggevend, maar de objectivaties in sociale groeperingen’, ‘Verkehrsformen’ en waardensystemen. Op die wijze kunnen managers, bestuurders en organisatoren hun recepten krijgen toegespeeld, (zo iets als: biologisch All geeft geen kalkafzetting en bevrijdt u van brandend zuur, uiteraard getransponeerd op het niveau waar massa, kracht en macht in quanten zijn te situeren).
De inleidende essays zijn overigens serieuzer dan nu gesuggereerd wordt. Wel lijken ze een beetje op een sneltrein die - op zoek naar ‘das absolute Kamel’ - door de woestijn raast en alle bestaande kamelen onderstuift. Zo gortig hoeft het nu ook weer niet. Het wekt tenslotte niet direct vertrouwen, wanneer een nieuw accent op een oud gezichtspunt gemotiveerd moet worden met omstandige beschrijvingen van het skelet der nu nog levende kamelen: immers de beer is nog niet geschoten. Het gaat voor alles nog om een belofte en wanneer deze wat belooft, spreekt dat het beste door de eigen kameel rustig in de arena aan het volk te tonen.
Nochtans is begrip voor de onderstuivings-methode, die beide auteurs kozen, wel op zijn plaats. Immers wie met zekere verwachtingen aan de sociale wetenschappen begint, bevindt zich spoedig in een waterval vol stroomversnellingen. De stoomcursus reddend-zwemmen die beide auteurs zichzelf hebben gegund, mag men niet bagatelliseren. Het is voorwaar een prestatie, hetgeen blijkt uit het feit dat zij het ‘jargon des complexités’ behendig hanteren. Tenslotte een zin (p. 23) als voorbeeld naast andere, die enig perspectief bevat voor kanalisatie van het woeste water: ‘Sociale aktie is niet vrij-zwevend, maar blijft in zekere zin gebonden aan de objektieve mogelijkheden van de natuurlijke wereld, aan de druk van de geïnstitutionaliseerde waarden en normen, aan de vaak stevig verankerde structuren van de moderne samenleving. Arbeid verwijst daarom steeds naar de feno-
menen macht en taal. Macht omdat de eenmaal verwerkelijkte maatschappij onder controle moet worden gehouden, maar ook omdat zonder macht bedoelde veranderingsprocessen niet op gang kunnen worden gebracht. Taal, omdat met behulp daarvan sociale bewegingen hun eigen positie, belangen en doeleinden kunnen artikuleren en middels de taal de “intersubjektive” konsensus mogelijk wordt...’.
Dan resten er nog mededelingen over Durkheim, Max Weber, Ralf Dahrendorf, Karl Marx; voorts drie macro-sociologische thema's: arbeid, bureaucratie en rationaliteit; met als afsluiters hoofdstukken over macrosociologisch onderzoek en mondiale sociologie. In de bundel teksten komen dan Deutsch en Sawyer aan bod (onderzoek); Etzioni en Dahrendorf (analyse van de globale maatschappij): Touraine en Etzioni (macro-theorie); en Lieber en Habermas onder het hoofd maatschappijkritische intenties van de macrosociologie.
Van andere aard zijn de boekjes van een tweetal sociologen met reeds een lange carrière: Friedrich Fürstenberg en Norbert Elias. Fürstenberg kreeg de eer in de Göschen Sammlung op te treden. De uitgever daarvan geeft met grote tussenpozen een socioloog van naam, zoals eens Leopold von Wiese en Georg Simmel, de kans om de waterval in kaart te brengen. Fürstenberg doet dat betrouwbaar, al krijgt zo'n boekje, aan de rand van de ruisende en kletterende watermassa's geschreven, iets onwerkelijks. Ik volsta met een opsomming van de inhoudsopgave. Men krijgt dan enig idee hoe mogelijkerwijs sociologie - naar ‘Hauptfragen und Grundbegriffe’ - er uitziet: De evolutie in de vraagstelling der sociologen (A); Sociaal gedrag, het doorgeven ervan (leren en socialisatie) en de afwijkende vormen (B); de morfologie: Kleingruppen, Organisierte Zweckgebilde, Kollektive Verhaltensweisen, Soziale Objektivationen (C); dan anatomie, fysiologie en verandering: Sozialstruktur und sozialer Wandel (sociale stratificatie, sociale mobiliteit, macht en heerschappij, sociale innovaties) (D); de weg tot een theorie van de moderne maatschappij - met alle nadruk op waar men allemaal aan moet denken alvorens te beginnen. Begonnen is er dus nog niet.
Norbert Elias is van anderen huize. Van voor de oorlog stamt een Prozess der Zivilisation. Elias begint met te zeggen dat het jargon der sociologie teveel naar analogie van de natuurwetenschap is opgebouwd: statisch, log, onbeweeglijk en zo gauw men allerlei vloeiende formaties in het maatschappelijk leven wil beschrijven, niet zelden gecompliceerd. Zijn boekje grijpt terug op de pioniers. Hij geeft de betekenis aan van allerlei schakeringen in het direct omringende: ik, mij, zij, wij, ons, hen. Schakeringen die in de grote maatschappij de socioloog al te dikwijls ontglippen. Tenslotte grijpt Elias ver over de bekommernissen van deze tijd heen. Het is een zeldzaam
bemoedigend werkje van iemand die de onstuimige waterval van nabij kent. Maar hij gooit niet alle kaarten op het reddend-zwemmen. Hij geeft veeleer de oorzaken aan waarom het maatschappelijk leven nog immer zo ongetemd voor ons verschijnt, al wenden niet weinigen voor dat ze de sleutel hebben gevonden. De socioloog zou voor alles oog moeten hebben voor de mythen die in omloop zijn en op jacht moeten gaan naar de nieuwe magiërs. Daartoe bepleit hij nieuwe denk- en taalmiddelen; het gaan werken met (con)figuraties van menselijke (vervlochten) gedragingen; ontdekken dat macht bij ieder hoort zodra hij in een - hoezeer ook minieme - relatie tot anderen staat; dat de keerzijde van macht de ander is die zijn onmacht kan gaan gebruiken door weg te lopen, steun te zoeken, het actieveld te verplaatsen e.d.. Het beste lijkt me enkele alinea's over te nemen opdat duidelijk worde met wat voor soort boekje men te maken heeft:
‘Eens waren de mensen bereid met hartstocht elkaar om den gelove massaal te doden; tegenwoordig is men daartoe bereid omdat sommigen aan het Russische, anderen aan het Amerikaanse of Chinese systeem de voorkeur geven. Voorzover zich laat beoordelen zijn het vooral de tegenstellingen tussen deze geloofssystemen op basis van de nationale staat en het charisma van de nationale zendingen... die het type van onontwarbare vervlechting voor de hierin verstrikt geraakte mensen ondoorzichtig en daarom niet te beheersen maken’ (p. 32). Een gestrikt mens die de stroper niet ontwaart, wordt nu eenmaal mateloos agressief.
‘Vele mensen zijn bang voor de ontsluiting van de kennis door de mens omtrent mens en samenleving, zoals men eens bang was voor de wetenschappelijke ontsluiting van het menselijk organisme. En zoals eens, zo redeneren vandaag sommigen van hen, dat het onderzoek van mensen, verricht door mensen, dat door hen niet gewenst wordt, daarom ook niet mogelijk is. Maar de hulpeloosheid waarmee deze mensen stuurloos - in hun eigen netwerk - van de ene naar de andere desillusie drijven dan wel van kleinere naar grotere zelfvernietigingen, ontneemt aan hun romantisch niet-weten, als speelruimte voor dromen, veel van zijn aantrekkelijkheid’ (35). Kennelijk geldt voor velen liever Turks dan Paaps.
‘Macht is niet een amulet die de een bezit en de ander niet; het is een structuurkenmerk van menselijke betrekkingen... Het heeft betrekking op de overwinningskansen van de ene speler ten opzichte van die van een ander... het is noodzakelijk vanaf het begin in balansbegrippen te denken... datgene wat wij als wanorde betitelen bezit evenzeer structuur als datgene wat wij orde noemen’ (81-83)...
c) Verleden en Godsdienst
Bij alle pogingen van sociologen - behoudens dan Elias - om los te komen van de geschiedenis - zoals economen met zoveel succes schijnen te hebben gedaan - is er een kleine achterhoede die vasthoudt aan analyse van de historische context waarin ons denken en handelen is ontstaan. Die achterhoede is ongetwijfeld een toekomstige voorhoede. Walter Rüegg en Otto Neuloh verzamelden een aantal bijdragen van Duitse en Amerikaanse specialisten op dit gebied. Voorlopig kan men daarbij twee kanten op: de historische aanloop tot de moderne samenleving analyseren of nagaan in hoeverre het denken van de 19e-eeuwse mens - zijn zelfvisie - door de historische context gepredisponeerd is. Beide hebben wel iets met elkaar te maken: onderzoek naar de rol van het onderwijs b.v. voor de modernisering van de samenleving kan baat hebben bij gegevens over de verwachtingen die de 19e-eeuwse pioniers in dat onderwijs investeerden. Hun verwachtingen zeggen ons iets omtrent diagnose en therapie van hun eigen tijd: en wij kunnen nagaan wat daarvan geworden is. Zo kan men terugwaarts ‘kritiseren’ en voorwaarts ‘bijstellen’. Aanknopend bij Elias kan men stellen: aangezien mensen altijd een scherp oog hebben voor de mythen van de vroegere magiërs en blindelings hun eigen dromen voor pure mensenliefde en redelijkheid verslijten, is zo'n confrontatie van heden en verleden een nuttige douche. Zo kan onderzocht worden hoe vroegere pioniers die de maatschappij wilden humaniseren, slachtoffer werden van de vanzelfsprekende (on)waarheden van hun eigen tijd. Dan krijgt men voor de geest hoe redelijk willende en denkende mensen in onredelijkheden verstrikt konden raken. Dan opent zich een weg om de huidige profetieën op hun gewicht aan mythe te onderzoeken. De eigen tijd is zo nabij in zijn vanzelfsprekende vooroordelen - niet minder bij hen die zich laten proletariseren, polariseren en hippioniseren dan bij hen die zich burgerlijk laten consumeren - dat zelfonderzoek geen sinecure is. Historische analyse kan ten deze een gelijke functie vervullen als vergelijkende antropologie.
Er lijkt mij trouwens nog een derde methode aanwezig die tot juiste zelftaxatie kan voeren. Lezing van Roland Robertson's The Sociological Interpretation of Religion en van de resultaten van de enquête van PINK en de Nijmeegse sociaal-psychologen inzake het celibaat (1968/1969), bracht mij op de gedachte hoe jammer het is dat de Nederlandse bisschoppen deze opdracht ‘binnenshuis’ hebben gehouden. Hoeveel binnensmokkelen van onderlinge problematiek in een wetenschappelijk onderzoek had men kunnen vermijden door een ‘ongelovig team bekwame wetenschapsmensen’ het volgende te vragen: ‘Heren, er is iets merkwaardigs in Nederland. Eens
waren wij Romes trouwste zoon, zoals Frankrijk Romes schoonste dochter was. Wij kenden een absoluut record celibataire priesters per 1000 katholieke mannen. Slechts een paar percent van het kerkvolk was non-paschant. Enkele anderen verzuimden op zondag wel eens de mis, doch kwamen toch altijd naar de processies kijken. Onze priesters hoorde je nooit zuchten. Thans is dat wel zo. Heren, is dit een gevolg van een sociaal veranderingsproces? Of is hier sprake, zoals bekwame theologen onzerzijds denken, van een aanzet tot een lokale kerk op bijbelse sandalen?’.
Door die opdracht intern te houden legde men zich neer bij de dwang van zekere feiten. Seksualiteit, zo sprak men zonder dieptepsychologische analyse af, kon geen kernvariabele zijn. Dat in het arme Nederland vóór 1940 met zijn overvolle katholieke gezinnen van seksueel genot niet direct sprake kon zijn, leek het toetsen niet waard. Dat in dergelijke situaties celibataire priesterrollen een alternatief van gewicht vormden - aangezien het kerkvolk geneigd was aan hen een hoge positie toe te kennen - leek benedenmaats. Eerder leek het voor de hand te liggen dat zich in het protest tegen de oude structuur een nieuw licht baanbrak. Dat de nieuwe priester in kommervolle strijd tegen het verharde Rome zo uit de Bijbel stapte.
Mijn bedoeling met dit alles is tweeërlei. Op de eerste plaats acht ik het moeilijk zichzelf te analyseren en te genezen wanneer men in conflictueuze crisis leeft met zichzelf. Je haalt de duivel in huis door zulks wel aan te gaan. Op de tweede plaats bewijs je de wetenschap van de maatschappelijke verschijnselen - die nog jong is - er geen dienst mee door zo voluit pastoraal en wetenschap te verwisselen. Met dat alles verduister je bovendien het zicht op het religieuze karakter van de crisis.
Geloofsovertuiging en pastoraal moet men zelf trachten te formuleren en uit te dragen aan de hand van wat outsiders, op verzoek, aan ‘wereldse’ determinismen ontdekken in de omgang van de eigen kerk met het heilige. Zoals nu gehandeld is, loopt men alle kans dat de katholieke kerk van Nederland een soort politiek-religieuze debatingclub wordt en het geloof naar buiten wordt gedreven. Bij dit alles kan rustige studie van Robertsons boek wel wat uitwegen wijzen.
Ik twijfel wie de schoonheidsprijs moet hebben. Norbert Elias of Roland Robertson. Dat is overigens iets waarover U zelf mag beslissen: zoals trouwens over dit partijtje schoffelen in de tuin waar duizend bloemen bloeienGa naar voetnoot1.
- voetnoot1
- Sommigen - zeker de vakgenoten - zullen dit nonchalante schoffelen wat oneerbiedig vinden. Toch is het een van de middelen om wat nuchterheid te brengen in een wetenschap, waarin voortdurend ieder op de snijtafel wordt gelegd terwijl men zichzelf vergeet. Na afsluiting van deze bijdrage kwam mij Alvin W. Gouldner's The Coming Crisis of Sociology, Heinemann, London, £ 1.50, onder ogen. Dat boek is een ‘must’ naast Elias. Maar het is van een dergelijke constructieve diepte - al leest het prettig - dat ik daar liever eens apart op terugkom.