| |
| |
| |
De maatschappelijke functie van een universiteit
Etienne Dhanis
In de literatuur over de huidige crisis van de universiteit is het bijna een gemeenplaats geworden: de oorzaak van die crisis is te zoeken in het falen van de universiteit in haar maatschappelijke zending. Wat is echter de maatschappelijke zending van een universiteit? In de loop van dit academisch jaar willen wij met onze hele universitaire gemeenschap ons daarover gaan bezinnen. De bedoeling van deze openingsrede is alleen een kleine bijdrage te leveren tot dit project.
Om een summiere schets te geven van de maatschappelijke rol van de universiteit zoals ik die meen te zien, onderscheid ik twee aspecten: enerzijds de democratiseringsfunctie van de universiteit, anderzijds haar intellectualiseringsfunctie.
| |
De democratiseringsfunctie
In de samenleving van vandaag is de universiteit wellicht een van de belangrijkste democratiseringsmechanismen waarover wij beschikken. Zij is een machtige lift voor sociale pro-motie, in mindere mate ook voor sociale ‘de-motie’. Zulke democratiseringsmechanismen zijn er altijd geweest. Denken we slechts aan de klerikatuur: er is een tijd geweest dat priester worden een sociale promotie betekende. In vele ontwikkelingslanden speelt op het ogenblik de militaire carrière een zelfde rol. De universiteit van vandaag vervult die functie echter op een eminente wijze: zij geeft toegang tot tal van hogere maatschappelijke posities en maakt daarbij (althans in principe) abstractie van om het even welk startvoordeel: geboorte, geld, ouderlijk prestige, enz.. De universiteit is een lift die naar de hoogste verdiepingen voert, om het even op welke verdieping men erin stapt. De universiteit wordt aldus een mechanisme dat het maatschappelijk bestel in staat stelt over te schakelen van een ‘geboorte-aristocratie’ naar een ‘merito-cratie’ op basis van arbeid en intellect.
Maar de universiteit biedt nog andere mogelijkheden om de ongelijkheid in
| |
| |
de maatschappij te bestrijden en een meer rechtvaardige samenleving dichterbij te brengen. Bewust van de heersende wanverhoudingen, gebruiken vele universitair-gevormden hun aan de universiteit verworven bevoegdheid niet alleen om voor zichzelf de nadelige maatschappelijke voorwaarden waarin zij zelf aan hun studie zijn begonnen, te overwinnen en aldus de maatschappij al wat rechtvaardiger te maken, maar ook om de nog zeer algemene waardering voor een maatschappelijk stelsel waarin voor- en nadelen bij de start nog altijd beslissend zijn, frontaal te bestrijden.
Deze democratiserende rol van de universiteit wordt echter pas radicaal vervuld, wanneer niet alleen haar gediplomeerden zich met hun vaak moeizaam opgebouwde visie op een rechtvaardiger wereld in de strijd werpen, maar de universiteit zelf zich als wapen laat inzetten, als een strategische reserve die de strijd aanbindt tegen de unidimensionele maatschappij. En helemaal eerlijk wordt deze inzet van de universiteit pas wanneer haar democratiserende actie niet alleen gericht is op de beperkte maatschappij waarin iedere universiteit werkt en waarvan zij leeft, maar ook en wel heel bijzonder op een grondige verandering van de grote menselijke gemeenschap over de hele wereld, verscheurd in welvaartstaten en ontwikkelingslanden. De omwenteling die nodig is om de sociale rechtvaardigheid in de wereld van vandaag te doen zegevieren, zal in de eerste plaats een intellectuele omwenteling moeten zijn. Het steeds toenemende onbehagen dat zo velen tot opstand brengt, doet dan ook terecht zo'n dringend beroep op de verantwoordelijkheid van de universiteit.
Dit soort overwegingen is u bekend. Mijn bedoeling was niet uw sympathie of antipathie ervoor te vragen. Ik wilde er alleen op wijzen dat zij consequent in het verlengde liggen van het begrip ‘democratisering van de maatschappij’ zoals deze wordt verwacht van de universiteit.
Iédere universiteit zal deze visie in principe en op haar eigen manier tot de hare willen maken. Een universiteit die zich als stelregel stelt te werken vanuit een christelijke inspiratie, moet dit des te eerlijker doen en er zich des te meer voor inzetten. Wil zij een ‘universiteit’ zijn en niet louter een hogere beroepsschool, dan moet iédere universiteit op een of andere manier geëngageerd zijn in het totale, universele leven van de maatschappij en zich inzetten voor de universele behoeften van de tijd - als daartoe de mogelijkheid bestaat. Dan rijst echter de vraag: hééft de universiteit eigenlijk wel de mogelijkheid om mee te werken aan de democratisering van de maatschappij, en zo ja, hoe ver reikt die mogelijkheid?
Zijn wij niet vaak geneigd die mogelijkheid te overschatten? Zijn wij bijvoorbeeld op het ogenblik niet bezig de universiteit als selectie-mechanisme op basis van gelijkheid te overwaarderen? Denken wij niet te gauw dat de kansen voor iedereen inderdaad (al) gelijk zijn? Zelfs als we abstractie
| |
| |
maken van de ieder van ons bekende onvolkomenheden die met goede wil en wat inspanning overwonnen kunnen worden, nooit zal de universiteit álle startvoordelen en -nadelen, vooral die van culturele aard, ongedaan kunnen maken. Hetzelfde moet gezegd worden van een examensysteem dat, ook al wordt het aanzienlijk verbeterd, altijd bijna onvermijdelijk minder zal selecteren en oriënteren dan elimineren. Zelfs als de startvoordelen van de sociale stand geen rol meer zouden spelen, zelfs als door een vernieuwde examenregeling de selectie feilloos zou verlopen, zelfs dan is het maatschappelijk welslagen dat van de universiteit verwacht wordt, niet volledig gewaarborgd. Immers, geboorte, geld, ouderlijk prestige kunnen toevallige voordelen zijn, maar verstandelijke begaafdheid is misschien al even toevallig, en daar staat de universiteit machteloos tegenover. En het is niet zo'n heel prettig vooruitzicht als de barrières van sociale herkomst vervangen worden door barrières van intellectuele begaafdheid. Bekwaamheid om te slagen aan de universiteit wordt steeds meer een voorwaarde om te slagen in de maatschappij. Slagen aan de universiteit betekent nog niet automatisch maatschappelijk succes, maar het is toch al zo ver gekomen dat mislukken aan de universiteit voor zeer velen een kleine tragedie is.
We moeten de democratiseringsverwachting niet overdrijven. Dat is niet goed voor de universiteit zelf, en evenmin voor de maatschappij die men wil democratiseren. Het doel dat men zich stelt, is goed en duidelijk: men wil de geslotenheid van de maatschappelijke, op een standenelite gebaseerde hiërarchie doorbreken. Men merkt echter niet genoeg dat, indien men daarvoor haast exclusief de universiteit wil inzetten, men riskeert een andere maatschappelijke elite te scheppen die op haar manier even gesloten zal zijn als de vroegere: een intellectuele meritocratie. Zolang de mens is wat hij is, zal een staat waar filosofen koning en koningen filosoof zijn, geen ideale staat zijn; al was het maar omdat het nog altijd veel gemakkelijker is zich te verzetten tegen voorrechten die voortvloeien uit een hoge geboorte dan tegen voorrechten die voortvloeien uit een hoog intelligentiequotiënt. Het is verkeerd, de oplossing van de sociale onrechtvaardigheden uitsluitend van de intellectuele mens en van de universiteit te verwachten. De universiteit kan daar een belangrijke, ja, onvervangbare rol in spelen. Zij moet echter bescheiden genoeg zijn om steeds open te blijven voor de ingevingen van en de samenwerking met anderen. Alleen die samenwerking kan haar in staat stellen haar zo gewichtige sociale verantwoordelijkheid op efficiënte wijze op zich te nemen. Het doel loont de moeite om zich daarvoor in te zetten.
| |
De intellectualiseringsfunctie
Hoe dringend de behoefte ook is aan democratisering van een zo talrijk
| |
| |
mogelijke groep van mensen die zich verantwoordelijk weten voor het welzijn van de gemeenschap, geen enkele universiteit kan waarborgen dat haar vorming vanzelf leidt tot lidmaatschap van die groep. Zij kan parate kennis bijbrengen die maatschappelijk nuttig is en zelfs onmisbaar voor de verheffing en bevrijding van de maatschappij. Zij kan een technische kunde aanleren die gebruikt kan worden voor de verbetering van het natuurlijk en sociaal milieu. En wij ervaren dagelijks dat de maatschappij, met het oog op het algemeen welzijn, deze technische en toegepaste opleiding zeer op prijs stelt en nauwlettend toekijkt of ze inderdaad behoorlijk wordt gegeven. Wij weten echter ook dat de universiteit zich steeds meer verplicht ziet de laatste, gespecialiseerde opleiding van haar studenten aan de ondernemingen en andere organisaties zelf toe te vertrouwen. Dat gebeurt in de eerste plaats ten gevolge van een structurele noodzaak. Dat gebeurt echter ook omdat de universiteit oordeelt dat zij zich nog op een andere manier maatschappelijk nuttig kan en moet maken. En dit leidt ons dan tot de ‘intellectualiseringsfunctie’ van de universiteit.
De jonge mens die overstapt van het middelbaar naar het hoger onderwijs, verwacht meestal veel te zullen bij-leren, de kennis die hij al bezit nog veel verder te zullen uit-breiden. Helemaal ongelijk heeft hij niet. Maar toch zijn die verwachtingen naïef. Hij ziet het hoger onderwijs als een voortgezet middelbaar onderwijs. Hij vermoedt nauwelijks dat hij in contact zal komen met een manier van denken die hem niet alleen iets bij zal leren, maar hem vooral ertoe zal brengen zijn reeds verworven of nog te verwerven kennis en wijsheid onophoudelijk onder kritiek te stellen. Het weten van de intellectueel is iets aparts. Het ligt niet gewoon in het verlengde van het dagelijkse weten. Het is een kritisch weten. Niet een direct praktische kennis en ook niet een levensbeschouwing. Het is veeleer het ‘weten van de theorie’, d.w.z. een weten dat steeds in zich de sporen blijft dragen van de abstracties en de methodes waarmee het verworven werd, en dat zich daarvan steeds bewust blijft. Het is een weten dat zich bewust is van zijn hypothetisch karakter en daarom vrede neemt met het feit dat zijn menselijke geldigheid altijd relatief, beperkt en voorlopig is.
Wordt de jonge mens werkelijk opgenomen in de universitaire gemeenschap, dan wordt hij in dit ‘kritische denken’ ingewijd. Hij maakt er zijn beroep, ja, zijn roeping van. Het stelt hem zware eisen. Zoals elke ware roeping geeft het hem een levensgevoel dat heen en weer gaat tussen juichen en klagen, tussen exaltatie en neerslachtigheid, tussen fierheid en deemoed. De weerslag van deze intellectuele houding op mens en samenleving kan nauwelijks worden overschat. Dat merken wij pas goed in onze huidige maatschappij, nu dit kritische denken door het gedemocratiseerd hoger onderwijs steeds meer in ieders bereik komt. Eeuwenlang is de ‘intellectua- | |
| |
liteit’ het voorrecht geweest van kleine groepen: abdijen in de middeleeuwen, oude priesterkasten, filosofische scholen, salons en lezerspubliek in de Verlichting. Vandaag is zij overal verspreid. De intellectualiteit bepaalt ons hele mensbeeld.
Met de wereld echter die de mens in zijn eigen leven als een feit ervaart, kan zijn kritisch denken zich niet verzoenen. De enige wereld waarmee de moderne, geïntellectualiseerde mens zich kan verzoenen, is een wereld die hij nog niet ziet, een wereld die hij steeds voorbereidt, maar zelf op aarde nooit zal beleven. Zo leeft de intellectueel ergens tussen de onherroepelijk verloren, naïeve wereld van het kind en een voltooide wereld waarin ‘God alles in allen’ zal zijn, een uitdrukking die zowel christenen als marxisten verstaan. Zo is het wereldbeeld van de moderne intellectueel de tegenpool van dat van de antieke mens, die verzadigd van probleemloze jaren na volbrachte taak bij zijn vaderen te ruste kon gaan. Het wereldbeeld van vandaag houdt een nooit aflatende spanning naar de toekomst in. En niemand kan zo intens van die toekomst dromen en erover denken als de intellectueel. Daarvoor heeft hij het kritische denken in de wereld geïntroduceerd, maar tevens een intellectualisering op gang gebracht die niet meer te stuiten is en die - en dat is de gevaarlijke keerzijde ervan - steeds eenzijdiger, misschien zelfs steeds minder menselijk dreigt te worden.
De intellectuele roeping is noodzakelijk eenzijdig, omdat zij eisen stelt van een steeds verder doorgedreven specialisatie. Dat maakt dat de niet ingewijde er vaak om moet lachen. Zoals de meid van Thales van Milete, toen haar meester zo intens de sterren liep te observeren, dat hij recht in een put wandelde. Maar zodra die eenzijdigheid maatschappelijke dimensies gaat aannemen, vergaat je het lachen. Het kritische denken verruimt de horizon en is gericht op universalisme, maar dit vaak ten koste van de eerbied voor het individu; het verdrijft de naïviteit, maar institutionaliseert de wederzijdse argwaan; het maakt de nieuwe generaties meer wereldwijs, maar ook meer sceptisch. Kortom, de bedoeling is een veralgemeende intellectualiteit, het resultaat dreigt vaak alleen maar intellectualisme te zijn.
De niet-intellectueel kan slechts met een vaag onbehagen tegen deze stand van zaken aankijken. Werkelijk verzet ertegen zou alweer een kritische reflectie veronderstellen. Maar wie zal de critici bekritiseren? Paradoxaal genoeg komen alleen de intellectuelen zelf daarvoor in aanmerking. Alleen zij kunnen zich, op voorwaarde dat zij zich als mens op hun werk bezinnen, reflexief en nauwkeurig bewust worden van de eenzijdigheid van hun invloed op de samenleving en van de manier waarop zij de maatschappelijke functie die hun is opgedragen, in feite vervullen.
Minder dan ooit tevoren kunnen de intellectuelen daarom hun rol naar behoren vervullen als zij zich niet verzamelen in een ‘intellectueel forum’.
| |
| |
Daarin kunnen zij in de eerste plaats elkaar controleren op de wetenschappelijkheid van hun arbeid. Daarin kunnen zij vooral - en dit wordt steeds meer een dringende noodzaak - elkaar ontmoeten om de onvermijdelijke eenzijdige intellectualisering welke hun diverse welomlijnde vormen van zuivere wetenschapsbeoefening in de gemeenschap bewerken, kritisch te corrigeren en ieders intellectualiserende arbeid in te schakelen in een geheel dat de maatschappij volop menswaardig kan dienen.
Voor zulk een intellectuele dialoog biedt in onze door en door georganiseerde maatschappij bijna alleen de universiteit nog ruimte. In vergelijking met de meeste andere organisatievormen laat zij een grotere, haast onbeperkte vrijheid aan het creatieve individu; in geen enkel beroepsverband is de mens zo vrij van economische, sociale, ideologische druk. De universiteit is bij uitstek het toevluchtsoord van de vrije intelligentie en de ruimte voor een intellectueel gesprek dat dringend hersteld en verruimd moet worden.
Zo hóórt het in een universiteit die haar maatschappelijke functie wil vervullen. Maar ís het ook zo? Het ziet er jammer genoeg naar uit dat dit gesprek steeds moeilijker, ja, onmogelijk wordt naarmate een universiteit een grotere omvang krijgt. De kwantitatieve groei gaat immers bijna onvermijdelijk gepaard met een opsplitsing in menigvuldige belangstellings- en onderzoeksobjecten, in specialiteiten en instituten. Op zichzelf zou het mogelijk moeten zijn dit op te vangen in een goede organisatorische aanpak. Maar op een of andere manier schijnt die opsplitsing fataal uit te lopen in even zo vele aparte wetenschappelijke talen, even zo vele aparte wetenschappelijke denkmethoden. De onderlinge communicatie wordt aldus steeds moeilijker: in elkaars ogen lijken de gesprekspartners welhaast ‘onbevoegden’.
Nog erger wordt dit wanneer van het eigen, beperkte belangstellingsobject een ideologie wordt gemaakt die zich van haar beperktheid niet meer bewust is. Economie wordt economisme, sociologie sociologisme, geschiedenis historicisme. De ironie wil dat dit alles zich afspeelt binnen de zogenaamde universiteit, die een dergelijke eenzijdigheid juist wilde vermijden. Als wij niet eens in de universiteit meer in staat zijn tot een interdisciplinair gesprek, hoe kunnen wij dan de samenleving tegen de schadelijke gevolgen van een te eenzijdig gericht kritisch denken beveiligen? Hoe kunnen wij dan de verscheurde wereld ooit tot eenheid hopen te brengen?
Moeten we echter niet nog verder gaan in onze diagnose? Is het misschien niet zo dat de verbrokkeling van het intellectuele gesprek niet alleen aan toevallige of structurele gebreken, maar aan een bijna fatale tekortkoming moet worden verweten? Loopt er niet iets mis met onze opvatting van de waarde van wat wij wetenschappelijke waarheid noemen?
| |
| |
Als wij ons in de wetenschapsbeoefening niet van de aanvang af laten oriënteren door een menselijke geldigheid van het weten, kan een synthese nooit méér dan een zeldzaam toeval zijn en kan het wetenschappelijke weten de massa van naast elkaar levende individuen en volkeren nooit tot een gemeenschap vormen. Het is juist, dat de ontwikkeling van iedere wetenschap een eigen, intrinsieke wetmatigheid moet volgen. Alleen zo immers kan de wetenschap een cumulatief weten worden. Maar zo komen wij ook steeds méér te weten over steeds minder. Van menselijk standpunt uit betekent dit dat het cumuleren van steeds meer zakelijke kennis soms slechts in schijn waardevol en zinvol is.
Een bewering als deze is gevaarlijk. Hier is omzichtigheid geboden. Soms blijkt de waarde van het wetenschappelijke weten inderdaad slechts op lange termijn. Eén ding lijkt echter zeker: het weten benadert soms een limiet waar vanzelf de vraag rijst of de ‘wetenswaardigheden’ die daar nog gevonden worden, eigenlijk nog wel het weten waard zijn. Er schijnt zo iets te bestaan als een ‘grensnut’ van het menselijke weten. Zoals Sofokles zegt in Oidipoes Koning: ‘Helaas, wat is het weten verschrikkelijk als het van geen nut is voor wie het bezit’.
Daarom moet de vraag worden gesteld: moet een universiteit die haar maatschappelijke dimensie waar wil maken, niet meer aandacht gaan besteden aan het grensnut van de menselijke waarheid? Is de ‘interessante’, de algemeen menselijk interessante waarheid niet méér ‘waar’ in de pregnante betekenis van het woord dan een waarheid die uitsluitend volgens intrinsiek geldende criteria ‘waar’ is? Het lijkt evident dat een van de belangrijke taken van het intellectuele forum dat wij universiteit noemen, erin moet bestaan, te oordelen over de kwaliteit van de waarheid. Met een boutade zouden wij kunnen zeggen: wat niet interdisciplinair geformuleerd kan worden, behoort niet tot de volle waarheid. ‘Interessant’ is dan wat aan de echte behoeften van de mens als mens en van zijn samenleving beantwoordt. Het intellectuele forum zal dus die behoeften ter sprake moeten brengen en aan die behoeften de kwaliteit van de intellectuele antwoorden en hun waarheid toetsen.
Ook dit moeten wij goed verstaan. Het betekent helemaal niet dat de waarde van het kritische denken in de praktische toepassing ervan bestaat. In de natuurwetenschappen gaat dit misschien op, in deze zin dat daar alleen die resultaten ‘interessant’ zijn die technisch (misschien ooit) toegepast kunnen worden. In de mens- en geesteswetenschappen liggen de zaken enigszins anders. Ook in de economie, de sociologie, de filologie kán het interessante op het niveau van de praktische toepassing liggen. Meestal echter zijn de hier gevonden resultaten interessant op een theoretisch niveau, namelijk als een theoretische aanvulling van en een kritiek op de denkbeelden, de dage- | |
| |
lijkse maatschappelijke, op het eerste gezicht als evident verschijnende waarheid, de naïeve kennis van de te oppervlakkig intuïtionerende mens. Daaruit een paar gevolgtrekkingen. Wanneer men van de wetenschap zegt dat zij ‘interessant’ moet zijn, dan vraagt men in feite niet méér dan dat haar maatschappelijke functie duidelijk voor ogen zou staan. Daarvoor is het beslist niet nodig dat zij minder ‘wetenschap’ zou zijn. Wel integendeel. Maar men zou kunnen zeggen dat elke wetenschap, juist om helemaal wetenschap te zijn, dat elke universiteit, juist om helemaal universiteit te zijn, ‘geëngageerd’ moet zijn. Jammer genoeg is dit begrip zo vernauwd, in tijd en ruimte, dat het meestal nog alleen verstaan wordt als engagement in een bepaalde situatie, op korte termijn en dikwijls ten bate van beperkte groepen of gemeenschappen. Het is zeker dat er heel urgente behoeften bestaan en dat deze op korte termijn moeten worden opgelost. Maar even zeker is het dat de maatschappelijke functie van het kritische denken niet ongestraft uitsluitend tot zulke urgenties kan worden vernauwd. Daarom is het van groot belang dat in het intellectuele forum van een universiteit die zich van haar maatschappelijke
functie bewust is, diè menselijke en maatschappelijke behoeften ter sprake worden gebracht die zich in ruimte en tijd uitstrekken.
| |
Om te besluiten
De opdracht van de universiteit is niet, te waken over de totale vorming van de mens. Uit het voorgaande moge blijken dat haar maatschappelijke functie beperkter is. Maar de weerslag van de intellectualisering die aan de universiteit wordt bewerkt, reikt ver en kan vele, op het eerste gezicht onverwachte en onbedoelde wendingen nemen. Dat is normaal, want eenmaal publiek gemaakt, wordt het woord van de intellectueel publieke eigendom. Ook de intellectueel zelf moet die eigendom respecteren. Daarom heeft hij de plicht misverstanden te voorkomen en desnoods zelf de nodige interpretatie van menselijke of levensbeschouwelijke aard aan te reiken. Die zorg om de communicatie zuiver te houden dient verder te reiken dan de intellectueel soms meent. Gemakkelijk verliest hij de maatschappelijke dimensie van zijn zoeken, denken en weten uit het oog. Om die reden is het wellicht ook nuttig ervoor te pleiten dat de intellectueel zelf zorg besteedt aan het vulgariseren van zijn wetenschap. Goede vulgarisatie behoort tot de beroepsplicht van de academicus, al was het maar omdat slechte vulgarisatie een van de grote gevaren is die de menselijke cultuur bedreigen.
Vulgariseren is trouwens ook voor hemzelf een noodzaak. Hij heeft immers behoefte aan een ruim publiek, d.w.z. een publiek van mensen die niet in zijn vak gespecialiseerd zijn, tot op zekere hoogte zelfs een publiek van
| |
| |
niet-intellectuelen. Dat publiek is de instantie die hem moet corrigeren of aanvullen in zijn neiging tot eenzijdigheid. Het algemene publiek spreekt geen gespecialiseerde taal, maar de taal van de dagelijkse ervaring; het vernauwt zijn weten niet in de abstractie van welomlijnde, beperkte onderzoeksdomeinen, maar ziet alles beter geïntegreerd in de algemeenheid van de menselijke behoeften. Het weet soms beter dan de intellectueel zelf wat in diens denken en onderzoeken menswaardig, menselijk belangrijk is en wat niet. Het niet denkbeeldige gevaar dat zou ontstaan uit een situatie waarin de academicus met meer tot een ruimer publiek zou moeten spreken, maar uitsluitend tot op dezelfde specialisatie gerichte collega's of studenten, moet door een maatschappij-bewuste universiteit worden tegengegaan.
Ten slotte nog dit. Wellicht heeft een universiteit met een pluralistische structuur, zoals die nu in Antwerpen is opgericht, kans een goed intellectueel forum en dus een goede universiteit te zijn. Het maatschappelijk pluralisme steunt immers niet alleen op bijkomstige meningsverschillen, maar op meningsverschillen die aandacht vragen voor de meest fundamentele vragen van mens en samenleving. De voorwaarde om een gesprek te doen slagen is nog altijd dat het over belangrijke dingen gaat en dat de deelnemers elkaar iets mee te delen hebben dat hun diepste wezen raakt. De discussies over mede-verantwoordelijkheid, over universitaire expansie en spreiding van instellingen, over maatschappijkritiek, over pluralisme, enz., hebben tot nog toe aan het intellectuele gesprek in onze Faculteiten een meer dan gewone kwaliteit gegeven. Deze kwaliteit te handhaven behoort tot de meest eigen opgaven van de universiteit. Mogen de gesprekken over de maatschappelijke dimensie van het universitair onderwijs die wij dit jaar willen voeren, die traditie hoog houden. Ten bate van de hele gemeenschap.
|
|