Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
ForumDe realiteit van het socialistisch realismeGa naar voetnoot*)Wie zich bezighoudt met de kunsttheorie en de kunst uit de communistische landen, krijgt vlug de indruk dat hij te maken heeft met een irreële wereld vol tegenspraken. Daarvoor zijn verschillende gronden. Om te beginnen theoretische. In een recent artikel schrijft Erwin Pracht nog eens: ‘Indem wir die sozialistische Kunst als ‘Abbild’, ‘Widerspiegelung’ bestimmen, heben wir unzweideutig ihre Erkenntnisfunktion hervor. Und sie ist zugleich schöpferische Tätigkeit’. Zeer in het kort wordt hier nogmaals herhaald wat steeds het probleem was: de kunst is een deel van de ideologische bovenbouw die voortvloeit uit de economische onderbouw, maar toch verschilt zij bijvoorbeeld van de godsdienst en de politiek. Waarin steekt dit verschil? Een vraag die men tot nu toe niet heeft kunnen oplossen. Dit probleem wordt nog toegespitst doordat men zich bewust wil afzetten tegen de kunst van het Westen. Gedeeltelijk hangt dat samen met onbekendheid met die kunst, gedeeltelijk berust dat op gronden waarop hieronder wordt teruggekomen. Men ziet in elk geval niet in dat de kunstenaar in het Westen een excentrisch mens is, die daardoor in de maatschappij geaccepteerde normen kan kritiseren. Zelf streeft men er naar de kunstenaar geheel in dienst te stellen van de maatschappij, zodat hij dus tot kritiek niet meer in staat is. Het eerste is een doel waarnaar bewust gestreefd wordt. De rede van G. Markof op het laatste schrijverscongres benadrukte dat zeer sterk. Het laatste echter, de onmogelijkheid om kritiek uit te oefenen, is een ongewild resultaat, omdat steeds weer benadrukt wordt dat de kunst dient om de maatschappij te veranderen. Op deze verantwoordelijkheid van de kunstenaar wees op het schrijverscongres de jongere Jevtoesjenko. Merkwaardigerwijze zien echter de communistische theoretici uit het Oosten niet in dat hun werkelijke moeilijkheden een uitvloeisel zijn van de praktijk. Waarschijnlijk doordat in hun leer de woorden afbeelding en weerspiegeling zo'n grote rol spelen, is de leer toegespitst op de schilderkunst en de letterkunde. In werkelijkheid speelt in hun landen echter de bouwkunst de allesoverheersende rol. Niet alleen dat beeldhouwkunst en schilderkunst een volkomen dienende of ondergeschikte rol spelen, maar ook de letterkunde wordt er voor een belangrijk deel door beheerst. In een recente bundel, Ich nenn euch mein Problem van jonge dichters uit de DDR, blijkt ook weer duidelijk dat het leven in de moderne stad hun hoofdbron van inspiratie isGa naar voetnoot1. Georg Piltz's beschouwingen in Mit | |
[pagina 193]
| |
der Kunst auf du und duGa naar voetnoot2 gaan ook helemaal uit van de bouwkunst. Nu hebben wij in het Westen een onvoldoende inzicht in de bouwkunst van de Sovjet-Unie, die ook bepalend is geworden voor een aantal andere staten in het Oosten. Te vlug stellen wij deze stijl zonder meer gelijk met een soort architectuur dat wij bij ons bijvoorbeeld kennen in de stations van Den Bosch, Nijmegen en Vlissingen. De achtergronden van de communistische bouwkunst, zoals wij die vooral kennen uit afbeeldingen van de vroeger Stalinallee geheten straat te Berlijn, zijn echter totaal anders. Men moet daarbij bedenken dat er verschillende soorten stalinistische bouwkunst bestaan. Bij ons is eigenlijk alleen de Russische variatie bekend (Stalinallee, Universiteit en ministerie van buitenlandse zaken te Moskou, Moskouse metro). Deze stijl gaat uit van wat ik het ‘Petersburger ideaal’ zou willen noemen. Het oude Petersburg wordt in Leningrad op uiterst zorgvuldige wijze geconserveerd. Terwijl het oude Moskou zonder enig gevoel voor piëteit gewoon wordt gesloopt om plaats te maken voor een moderne stad, werd Leningrad na de verwoestende belegering steen voor steen in de oude toestand hersteld. In de binnenstad is vrijwel geen voorbeeld van stalinistische kunst te vinden. De moderne internationale stijl vinden we alleen in het Finlandstation en een nieuwe kaderschool voor de partij bij het Smolny. Soms, zoals in het Moskouer station, vinden we deze beide stijlen achter een gevel uit de czarentijd. Wat is nu het eigene van de Petersburgerstijl? Om te beginnen bewuste namaak van het Westen. Maar dan wel van allerlei steden door elkaar. De drie grachten bedoelen een kopie te zijn van de Amsterdamse. Aan de kade van de Newa is door een combinatie van een boogbrug met een overwelving tussen twee paleizen een impressie gewekt van het gezicht op Venetië bij de brug der zuchten. De twee pilaren van Venetië werden gekopieerd op het plein voor de voormalige beurs. Op een huis aan de Newskyprospekt in Florentijnse stijl kan men zelfs het wapen van de Medici terugvinden. De Izaak-kathedraal en de Kazan-kathedraal kopiëren bewust Rome. De einduitslag is op het eerste gezicht een soort wonderlijk mengsel van naar rococo lopende barok met classicisme. Maar met een vreemd tintje. Er is namelijk zonder enige beheersing versierd. De muren zijn in helle kleuren, groen, geel, geschilderd en men schrikt er niet voor terug, zoals men vooral in de czarenpaleizen van Petrodvorets kan zien, koepels en sculpturen te vergulden. Dit gebrek aan zelfbeheersing bij de versiering maakt op ons een barbaarse indruk. De Russisch-stalinistische stijl is nu in wezen niets anders dan een in het monumentale en het reusachtige voortzetten van de Petersburgerstijl. Er zijn echter in de Sovjet-Unie andere stalinistische stijlen. Zo is in Oezbekistan een neomoslim stijl ontwikkeld. Georgië en vooral Armenië kregen een bouwstijl die eng aansluit aan de rondboogstijl van de oude Armeense kerkbouw. Belangrijk is daarbij dat ook de ornamentiek van de volkskunst in de bouwkunst werd opgenomen. Het reusachtige Leninplein in Yerevan, waar deze stalinistische neoarmeense bouwkunst haar hoogtepunt vindt, is dan misschien voor ons bevreemdend, maar mist het afstotend barbaarse van de Moskouer universiteitsgebouwen. Maar vooral de plastieken, die als monumenten dienen en die hoewel sterk vergroot nauw aansluiten aan de Armeense traditie, zijn voor ons vreemd maar acceptabel. Men kan daarbij spreken van een soort herleving van de kunst van de Perzische Sassaniden. De zogenaamde dooi onder Chroesjtsjov, die zelfs niet geheel ongevoelig was voor non-figuratieve kunstGa naar voetnoot3, heeft vooral de Russische kunst in een crisis gebracht. Bij de invoering van de moderne internationale (feitelijk westelijke) bouwkunst, zoals wij die nu zien bijvoorbeeld in de Kalinin-prospekt in | |
[pagina 194]
| |
Moskou, bestond geen enkele mogelijkheid tot aansluiting bij de stalinistische stijl. De gebouwen in die stijl, zoals het Hotel Ukraine, dat aan het eind van die straat staat, worden nu al door de Amerikaans aandoende bouwsels overwoekerd. In Armenië bestond wel de mogelijkheid tot aansluiting. De ornamentiek die zich ontwikkelde op de stalinistische gebouwen, kon worden overgebracht op gebouwen in de internationale stijl, zoals bij het Armeense theater voor dramatische kunst. In Georgië werden grote mozaieken met ornamenten, ontleend aan de volkskunst, op moderne flatgebouwen aangebracht. Het resultaat doet denken aan het effect dat Carlos Lazo en de zijnen wisten te bereiken bij de universiteit van Mexico City. Men mag met vrij grote zekerheid aannemen dat men in het Russische gebied zal terugkomen van de aanpassing aan de internationale stijl, omdat dit essentieel in strijd is met de Sovjet-politiek. Lenins slogan ‘Bolsjevisme is Sovjetmacht en elektrificatie’, betekende dat de modernisering van het land door hem als eerste plicht werd beschouwd. Het was echter vooral A. Lunatscharski die inzag dat door modernisering het volkskarakter gevaar liep verloren te raken. Daarom verwees hij voortdurend naar de nalatenschap die eerdere generaties ons op het gebied van de kunst hebben nagelaten. Het bewaren van dit volkskarakter is al van voor Stalins tijd altijd een van de doeleinden van de Sovjetregering geweest. Welke gevolgen een verandering van de bouwkunstpolitiek voor de andere Ooststaten zal hebben, is niet te voorzien. In de naoorlogse jaren werd daar, vooral in Berlijn, de Russische stijl zonder meer overgenomen. Men zal daar tot een eigen nationale stijl moeten komen, waarbij men dan in de DDR ook tot een ander nationaliteitsbegrip zal moeten komen. Het is merkwaardig om te zien hoe in het genoemde artikel van PrachtGa naar voetnoot4 het stalinistische nationaliteitsbegrip, waarbij volk hetzelfde is als taalgemeenschap, zonder meer is overgenomen, zonder dat er ook maar enigszins rekening is gehouden met het opgepepte nationaliteitsgevoel in de DDR. Misschien kan in deze landen de beeldende kunst de rol gaan spelen die in de Sovjet-Unie noodzakelijkerwijs aan de bouwkunst moest worden toegedacht. In geen van de landen van de unie bestond een andere traditie op dit gebied dan de ikonenGa naar voetnoot5. Op het gebied van de schilderkunst wist men in de Sovjet-Unie niets anders te doen dan zich aan te passen aan de smaak van de grote-massa, zonder iets te doen om die smaak te ontwikkelen. Als idealen gelden dan schilders als Soerikov (1842-1916) met schilderijen over de Russische geschiedenis of Ivanov (1806 -1856) met zijn ‘eerste verschijnen van Christus aan het Volk’. Het resultaat is een soort neosentimenteel naturalisme. Een enkele keer wordt dit soort schilderkunst gebruikt in een dienende functie voor de bouwkunst, zoals in de voorste hal van het Moskouer station te Leningrad, met een soort trompe l'soeil effect, maar over het algemeen kan men zeggen dat iedere integratie van deze kunst met de bouwkunst of het Sovjetleven in haar geheel mislukt is. Toch gaat de kunsttheorie uit van deze schilderkunst. De interpretaties van schilderijen zijn dan vaak heel pover. De centrale figuur van een werk van G. Bondzin wordt bij Piltz als volgt geinterpreteerd: ‘Ihr rechter oberer Arm grenzt genau Vergangenheit und Gegenwart ab. Die Vergangenheit geht bis zur tiefsten Stufe menschlicher Tyrannei, dem Faschismus mit seiner Konzentrationslagern. Die Gegenwart und damit der Sozialismus und das Glück beginnt mit der Befreiung vom Faschismus durch die Sowjetarmee’, etc. Het is allemaal te zien op dit werk geheten: ‘Der Weg der roten Fahne’. Men probeert | |
[pagina 195]
| |
iets goed te praten wat niet goed te praten is, omdat men van een verkeerd uitgangspunt uitgaat. Het debat met het Westen over de bouwkunst is veel reëler. Dat men zich verzet tegen Le Corbusier's ‘woonmachines’ is te begrijpen en het ‘microregion’ dat men er tegenover wil stellenGa naar voetnoot6, is zeker een oplossing, maar het is de vraag of men dan ook op deze grond niet weer van de moderne internationale stijl zal moeten afwijken. C.J. Bochheurne | |
Nikita Sergejevitsj Chroetsjtsjow 1894-1971Nikita Sergejevitsj Chroesjtsjow was een staatsman, een geboren heerser en een rivaal, resp. tijdgenoot van figuren zoals J.F. Kennedy en paus Joannes XXIII. Zijn initiatieven, die de wereld veranderden, bepalen nog steeds in belangrijke mate de wereldpolitieke ontwikkeling. Op het terrein van de binnenlandse politiek vormde Chroesjtsjows heerschappij een overgangsperiode tussen het Stalinistische en het huidige tijdvak in de geschiedenis van de Sovjet-Unie. Tijdens de periode van de geforceerde industrialisatie van de Sovjet-Unie was het terreurregime van Stalin misschien onvermijdelijk geweest. Dit regime was echter na de tweede wereldoorlog niet alleen moreel onhoudbaar, maar het was ook een ernstige rem geworden op de verdere ontwikkeling van de Sovjet-Unie. Daarom waren de destalinisatie en de implicaties daarvan ongetwijfeld een van de grootste en nooit meer te herroepen daden van de op 11 september 1971 overleden Chroesjtsjow. Hij heeft in zijn in december 1970 gepubliceerde herinneringen, waaraan een hoge mate van echtheid mag worden toegeschreven, een laatste poging gedaan om met het Stalinisme als theorie en praktijk af te rekenen, hetgeen hoe dan ook een versterking betekende van de positie van de gematigde vleugel van de CPSU onder de leiding van Leonid Brezjnev vlak voor het XXIVe partijcongres. Tijdens het XXe partijcongres in februari 1956 werden op Chroesjtsjows initiatief historische wijzigingen in de leninistische leer aangekondigd. Deze wijzigingen, formeel neergelegd in de resoluties van het betreffende partijcongres, luidden een nieuw tijdperk in de Sovjet buitenlandse politiek in. Vreedzame coëxistentie tussen landen met verschillende maatschappelijke stelsels, verschillende wegen naar het socialisme, revolutie zonder geweld en het loslaten van het dogma van de onvermijdelijkheid van de oorlog met de ‘imperialistische’ landen betekenden dat de Sovjet-Unie formeel afstand heeft gedaan van haar rol van leidster bij gewelddadige revoluties en doelbewust vernietigster van de kapitalistische wereld. De betekenis van deze wijzigingen, die neerkwamen op herziening van het leninisme, werd destijds door de westelijke staatslieden niet begrepen, tengevolge van de neiging alle politieke verklaringen van de Sovjet leiders als oefening in bedrog te beschouwen. Bovendien vielen de essentiële verschillen tussen propaganda en dogma niet gemakkelijk te onderscheiden. Dit aspect van het XXe congres van de CPSU werd ook verdoezeld door de opwinding ontstaan door de scherpe kritiek die de tot dan toe bijna vergoddelijkte Stalin vrijwel tot de grond afbrak. Chroesjtsjows afrekening met het stalinisme in een geheime rede op het partijcongres heeft in de Oosteuropese communistische partij grote opwinding veroorzaakt. Het proces van liberalisering verliep in deze landen te snel en Chroesjtsjow verkeerde reeds tijdens de zomermaanden van 1956 in onmiddellijk gevaar ten val te worden gebracht door een behoudende groep geleid door Molotow en Kaganowitsj. Toen deed hij een beroep op Tito om hulp in zijn strijd | |
[pagina 196]
| |
met zijn collegae in het Kremlin. Chroesjtsjow poogde het uitzonderlijk gezag van het Joegoslavische staatshoofd uit te buiten door Tito er toe te bewegen aan de Oosteuropese partijen mee te delen, dat, als zij met hun eigen destalinisatie te ver gingen, hij ten val gebracht zou worden door de stalinisten. Tito van zijn kant droomde er vermoedelijk al van op te treden als de aanvaarde leider van een min of meer onafhankelijke groep socialistische landen in Oost-Europa. Maar zelfs Tito was niet in staat de ontwikkelingen binnen het socialistische blok tegen te houden die tot de ongeregeldheden in Polen en een opstand in Hongarije hebben geleid. Op 23 oktober 1956 is in Boedapest de revolutie uitgebroken. Nog geschokt door het incident met Gomulka in Warschau aarzelden de Sovjet leiders aanvankelijk een militaire actie op grote schaal tegen de rebellerende Hongaren te ondernemen. Elf dagen duurden de discussies over de Hongaarse gebeurtenissen in het Kremlin. Men was aanvankelijk bereid de regering van Imre Nagy te erkennen. De ommezwaai kwam op 29 oktober en daarna volgde spoedig op 4 november de Sovjet militaire interventie. Men weet niet precies welke rol Chroesjtsjow heeft gespeeld in de loop van deze tragische gebeurtenissen. Thans weet men wel dat de Sovjet leiders in de herfst van 1956 volkomen in verwarring waren gebracht en dat het de Chinezen waren die Moskou hadden overgehaald enerzijds geen geweld te gebruiken in Polen, maar anderzijds beslist wel in Hongarije.
De gebeurtenissen in Oost-Europa tijdens de maanden oktober en november 1956 betekenden voor de Sovjet-Unie een politieke tegenslag van de eerste orde. Onder leiding van Molotow, Kaganowitsj en Malenkow werd tegen Chroesjtsjow een machtige oppositie gevormd. De werkelijke regering van de Sovjet-Unie was in november en december 1956 en in januari 1957 in handen van bovengenoemde leden van het partijpresidium. Zij zouden een teleurgestelde Chroesjtsjow hebben verweten dat hij de toestand niet langer in de hand kon houden. Eind februari 1957 slaagde Chroesjtsjow erin zijn positie te herstellen en begon hij terug te vechten. In juni 1957 werd een samenzwering van de zgn. ‘anti-partij-groep’ binnen het Politburo om hem aan de kant te zetten met behulp van de legerleiding en het centraal comité verijdeld. Tijdens een dramatische zitting van het centraal comité zette Chroesjtsjow op zijn beurt Molotow, Malenkow, Kaganowitsj en Sjepilow uit hun partij functies. In oktober 1957 voelde hij zich sterk genoeg om maarschalk Zjoekow ten val te brengen en een jaar later werd door hem premier Boelganin ontslagen. In augustus 1958 achtte Chroesjtsjow de tijd rijp zelf het premierschap over te nemen en formeel als staatshoofd op te treden. Intussen hadden de formidabele ruimtesuccessen de wereld versteld doen staan over de Sovjet wetenschappelijke prestaties.
In 1959, toen hij een bezoek had gebracht aan de Verenigde Staten, was Chroesjtsjow op het toppunt van zijn macht. Na zijn besprekingen met president Eisenhower volgde een ontmoeting met Mao Tsje Tung in Peking. Maar de Chinese leiders waren niet bereid de in mei 1960 geplande topconferentie als een forum ter regeling van de internationale vraagstukken te aanvaarden. Daarom lijkt het waarschijnlijk dat het U2-incident precies op tijd kwam om Chroesjtsjow een adempauze te verschaffen. Door zijn optreden in Parijs leek Chroesjtsjow niet minder anti-imperialistisch gezind dan de Chinezen. Niettemin werd de Sovjet partijleider er door Peking van beschuldigd de revolutie te hebben verraden. Tevens werd met zoveel woorden verklaard dat China van plan was het leiderschap van de internationale communistische en arbeidersbeweging over te nemen. Van 1960 af was het vrijwel onmogelijk Chroesjtsjows binnen- en buitenlandse politiek te begrijpen zonder rekening te houden met zijn strijd ‘op leven en dood’ met de Chinezen. Al die jaren moest hij met de militante anti-amerikaanse politiek van de Chinese leiders | |
[pagina 197]
| |
rekening houden bij het bepalen van zijn politiek tegenover het Westen. Einde 1962 wilde Chroesjtsjow het strategische nadeel van de Sovjet-Unie tegenover de Verenigde Staten door installering van raketten van middelbare reikwijdte op Cuba ongedaan maken. Peking beschuldigde Chroesjtsjow als avonturier omdat hij raketten naar Cuba stuurde en daarmee de wereldvrede in gevaar bracht, en als capitulant omdat hij bereid was na het uitbreken van de crisis het met de Amerikanen op een akkoord te gooien. In ruil voor de terugtrekking van de Sovjet raketten kreeg Chroesjtsjow namelijk de toezegging dat de Verenigde Staten Cuba niet meer direct zouden bedreigen. Eerst na de Cubaanse crisis werd duidelijk dat de belangentegenstellingen tussen Moskou en Peking nauwelijks meer te overbruggen waren. Nu voelde Chroesjtsjow zich in staat alle schijn te laten varen en hij beantwoordde openbaar en direct de Chinese beschuldigingen. Maar pas na de ondertekening van 't verdrag over het verbod van kernproeven in augustus 1963 handelde hij in het openbaar zonder zich aan Peking te storen. Voor Chroesjtsjow stond een regeling met de Verenigde Staten, die de Sovjet-Unie in Europa de rust zou garanderen en een versnelde economische opbouw mogelijk zou maken, voorop. Verbetering van de betrekkingen met de Verenigde Staten en de Westeuropese landen kreeg in de Sovjet buitenlandse staatkunde absolute prioriteit. In het kader van deze politiek was Chroesjtsjow op weg naar een vergelijk met de Bondsrepubliek en in het belang daarvan was hij bereid Walter Ulbricht te laten vallen. Volgens Victor Zorza is de val van Chroesjtsjow in oktober 1964 voor het grootste deel te wijten aan het feit dat de westelijke staatslieden niet in staat waren de interne werking van de communistische wereld te begrijpen. Zo kan het begin van de Amerikaanse interventie in de Vietnamese burgeroorlog worden teruggevoerd tot een fatale misinterpretatie door president Kennedy van een vurige redevoering van Chroesjtsjow ten gunste van ‘nationale bevrijdingsoorlogen’. Men ging de communistische uitdaging in Vietnam zien als een door Moskou en Peking gezamenlijk geïnspireerd beleid. Maar in die rede heeft de Sovjet partijleider zich niet tot Washington maar tot Peking gericht, dat toen reeds poogde het leiderschap van de ‘nationale bevrijdingsoorlogen’ op zich te nemen. Om een ander voorbeeld te noemen: Chroesjstjows rakettenactie in Cuba was bedoeld om het opdringen van de Russische militairen in de Sovjet-Unie zelf te mitigeren. Zodra Chroesjtsjow was verdwenen, hebben zijn opvolgers de hulp aan Noord-Vietnam opgevoerd. Brezjnew, Kosygin en Podgorny slaagden erin de produktie op het terrein van de bewapening zodanig op te voeren dat nu strategische pariteit met Amerika is bereikt. Tevens hebben zij de Sovjet marine ook zodanig ontwikkeld dat deze een werkelijke bedreiging voor het Westen is geworden. De wereld zou er heel anders hebben uitgezien, indien het Westen eerder de feiten die wezen op verschil van mening tussen de Sovjet-Unie en haar bondgenoten, had onderscheiden van de interne machtsstrijd in het Kremlin en van het conflict tussen Moskou en Peking en zijn beleid mede daarop had bepaald, aldus ZorzaGa naar voetnoot1. | |
De Ishmaëlitische diasporaAls wij het hier in het westen over de ‘joodse diaspora’ hebben, dan denken wij als vanzelfsprekend aan Europa en Amerika. Dat er vele miljoenen joden vele eeuwen lang - sinds 732 v. Chr., toen Tiglath-pileser, koning van Assyrië, een deel van de kinderen Israëls als ballingen wegvoerde - in de zogenaamde Ishmaëlitische diaspora hebben gewoond, in de latere Mohammedaanse landen dus, hebben wij eigenlijk nooit zozeer bij stilgestaan. Maar sinds de opkomst van | |
[pagina 198]
| |
het politieke zionisme rond de eeuwwisseling en vooral sinds de stichting van de moderne staat Israël zijn ook deze joodse gemeenschappen weer binnen ons gezichtsveld gekomen. Want zij kwamen met honderdduizenden tegelijk de nieuwgevormde staat binnen: joden uit Jemen, uit Irak, uit de Noordafrikaanse landen, uit Boechara en Koerdistan. Wie wist een twintig, dertig jaar geleden iets van ze af? Hoe hebben zij al die jaren geleefd, kleine eilandjes van minderheden temidden van uitgestrekte zeeën van Mohammedanen? Hoe hebben zij tweeduizend jaar en langer hun eigen joodse identiteit weten te behouden? Jitschak Ben-Zwi, de tweede president van de Staat Israël - hij stierf in 1963 - heeft zich tientallen jaren intensief met deze materie beziggehouden en vele artikelen en boeken over dit en aanverwante onderwerpen gepubliceerd.
Het naar hem genoemde Ben-Zwi-Instituut van de Hebreeuwse Universiteit van Jeruzalem zet thans zijn werk voort. Een uiterst boeiend overzicht van Ben-Zwi's bevindingen op dit terrein hebben wij in zijn met de Bialikprijs van de stad Tel-Aviv bekroonde werk The Exiled and the RedeemedGa naar voetnoot1. Ben-Zwi is hier op twee manieren te werk gegaan. In de eerste plaats heeft hij uit alle mogelijke hoeken en gaten en uit alle mogelijke oude en nieuwere geschriften, speciaal reisbeschrijvingen natuurlijk, ieder snippertje informatie over de joden in de Ishmaëlitische diaspora bijeengezocht en netjes op een rijtje gezet. En in de tweede plaats heeft hijzelf een aantal reizen gemaakt naar ettelijke plaatsen in Mohammedaanse landen en geeft hij ooggetuigeverslagen van wat hij daar aantrof aan bewijsmateriaal en resten van joodse nederzettingen resten zoals inscripties op oude grafstenen, zoals archeologische vondsten en nog steeds levende tradities over de joodse afstamming van overigens volkomen verarabiseerde en vermohammedaniseerde stammen en clans. En toen dan zovele oriëntaalse joden Israël binnenkwamen, goeddeels zonder een hemd aan het lijf, maar vaak wel met hun oude boekrollen en geschriften, toen maakte Ben-Zwi natuurlijk ook van deze gelegenheid gebruik en vroeg vele van de nieuwe immigranten naar hun tradities en naar hun handel en wandel in de diverse Mohammedaanse landen hunner herkomst. Ben-Zwi heeft dit werk in vijf delen verdeeld. Het eerste en meest omvangrijke deel beschrijft de oude joodse gemeenschappen in de landen van de Islam: Jemen, Noord-Afrika, Koerdistan, Boechara, de Kaukasus, de Krim, Georgië en tenslotte het fascinerende verhaal van de crypto-joden in Perzië. Dat verhaal vertelt hoe de joden uit het Perzische Meshed vlakbij de grens met Afghanistan in 1839 en masse gedwongen werden om tot de Islam over te gaan, een bekering die zoals te doen gebruikelijk door een bloedbad was voorafgegaan. Sinds die dag hebben de joden van Meshed zich naar buiten voorgedaan als goede Mohammedanen, terwijl zij in het geheim met groot gevaar en een ongelooflijke trouw meer dan honderd jaar lang de joodse godsdienst bleven aanhangen. Van deze tragische gebeurtenissen in Meshed wisten wij enkel door de verhalen die van vader op zoon waren overgegaan. Totdat het Ben-Zwi gelukte de hand te leggen op een document dat twee maanden na de massabekering met zwarte inkt geschreven werd op de binnenzijde van het schutblad van een in rood leer gebonden gebedenboek, een boekje dat tweeënvijftig jaar voor deze geschiedenis gedrukt was in de goede stad Amsterdam. Het boekje is een van de weinige joodse delen die in dat jaar 1839 in Meshed aan de vuurdood ontsnapten en de crypto-joden hebben het gekoesterd als een kostbare schat, het verborgen in kelders, het gebruikt om er hun zonen Hebreeuws uit te leren en het van generatie op generatie doorgegeven. De schrijver heeft kennelijk het hele drama met eigen ogen aanschouwd en verklaart, dat de enige hoop van de ongelukkige joden te Meshed nog ligt in de spoedige komst van de Messias en, | |
[pagina 199]
| |
enigszins verrassend, in de komst van de Engelsen! ‘Ter herinnering: In het jaar 1839 verspreidden leugenachtige mensen valse beschuldigingen tegen Israël. Op de twaalfde dag van Nisan (een joodse maand, maart-april) vielen zij de gemeenschap van Israël aan en doodden tweeëndertig van hen. De overblijvenden werden door hen gedwongen afvallig te worden, want anders zouden ze hen allen gedood hebben, de Israëlieten, de priesterafstammelingen (de kohaniem) en de Levieten. Wij allen zeiden “nee” (d.w.z. spraken het Mohammedaanse credo uit “Er is geen God dan Allah en Mohammed is zijn profeet”). Nu hebben wij geen andere hoop meer dan, ten eerste, de genade van de Almachtige, ten tweede, de komst van de Messias en ten derde, de komst van de Engelsen, die ons in leven zullen houden, ons met mededogen zullen behandelen en ons redden uit deze verbanning in Ishmaël. Geschreven door Samuel in de maand Siwan’. Thans wonen en werken ook praktisch alle vroegere crypto-joden van Meshed in de staat Israël. Het tweede deel behandelt een drietal joodse sekten: de Samaritanen, de volgelingen van de rond 1650 optredende valse messias Shabbatai Zwi en de sekte der Karaïeten, terwijl boek drie de joodse tradities onder Mohammedaanse stammen en clans behandelt, Mohammedanen die er tot op de dag van vandaag trots op gaan van joodse origine te zijn. Boek vier is het minst interessant. Het bestaat uit enige dagboekbladen over Ben-Zwi's reizen naar Perzië en Aden. Wel aardig als tijdsbeeld, maar toch goeddeels door de geschiedenis achterhaald.
Het vijfde deel beschrijft de vorming en de val van een twaalftal souvereine of semi-souvereine joodse (stads)staten, zoals ze in de diaspora door joden van origine of door tot het jodendom overgegane heidenen werden gesticht. Ja, inderdaad, twaalf. Nog een hoofdstuk uit de joodse geschiedenis waar wij haast niets van weten. Het bekendste is wel het pre-Islamitische joodse koninkrijk van Himjar (Jemen), dat het heeft uitgehouden tot aan het begin van de zesde eeuw en tenminste twee opeenvolgende joodse dynastieën heeft gehad. En dan natuurlijk het rijk van de in de zevende eeuw tot het jodendom overgegane Khazaren, in het hart van de Kaukasus, ten noorden van de Kaspische Zee tussen de rivieren de Don en de Wolga. Dat joodse koninkrijk heeft tenminste tweehonderdvijftig jaar stand gehouden. Maar ook in Ethiopië, in India (Malabar), ja zelfs in ons Suriname hebben autonome of semi-autonome (stads)-staten bestaan. Die laatste staat werd in 1670 door Portugese crypto-joden, zg. Marrano's, in het hart van de jungle opgezet, onder de algemene opperheerschappij van de Hollanders. De joden kapten bomen, stichtten plantages en legden wegen aan. In 1719 telde de kolonie al een tienduizend leden. Maar de zware arbeid werd toen, zoals overal op de plantages, door zwarte slaven gedaan, die zo snel ze konden hun blanke meesters ontvluchtten om in het oerwoud hun eigen leven te leiden. Wel was het niet moeilijk om aan nieuwe zwarte arbeidskrachten te komen, maar ook deze slaven voegden zich zodra ze de kans schoon zagen bij hun broeders die de vrijheid reeds verkozen hadden, totdat het aantal zwarte oerwoudbewoners het aantal blanke verre ging overtreffen. En aan het eind van de achttiende eeuw zagen de blanke planters zich genoodzaakt hun plantages te verlaten. De stad werd door de negers ingenomen en grotendeels verwoest. Slechts een begraafplaats met enkele Hebreeuwse inscripties op de grafstenen getuigt vandaag de dag nog van de bijna geheel autonome joodse kolonie die hier langer dan een eeuw gebloeid had. Om bij Ben Zwi's werk toch nog een kritische kanttekening te maken: hij veronderstelt wel heel veel reeds aanwezige kennis bij zijn lezers en neemt niet de moeite om b.v. uit te leggen hoe de sekte der Karaïeten ontstond en wie de valse messias Shabbatai Zwi dan wel was. Maar natuurlijk zijn dit zaken die je in iedere behoorlijke encyclopedie kunt opzoeken. M. v. Tijn |
|