| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkeid.
| |
Gedragswetenschappen
Biologische principes en menselijk gedrag. - Kernvraag, Den Haag, sept. 1971, 30 pp.. |
Bono, Edward de - Laterales Denken. - Rowohlt, Reinbek, 1971, 304 pp., geïll.. |
Brink, D. van den - De crisis in het onderwijs. - Ambo, Bilthoven, 1971, 160 pp., f 12,50. |
Celma, Jules - Journal d'un éducastreur. - Champ libre, Paris, 1971, 137 pp.. |
Kohl, Herbert R. - Antiautoritärer Unterricht in der Schule von heute. - Rowohlt, Reinbek, 1971, 122 pp.. |
Nauta, L.W. - Argumenten voor een kritische ethiek. - Van Gennep, Amsterdam, 1971, 122 pp., f 9,50. |
Vaal, Dr. O.M. de - Man of vrouw? Dilemma van de transseksuele mens. - Kosmos, Berchem, 1971, 216 pp., BF. 260. |
Vernon, M.D. - De menselijke motivatie. - (Aula), Utrecht / Antwerpen, 1971, 272 pp., f 6,50, BF. 106. |
| |
Dr. F. van Ree
Drugs
Prisma, Spectrum, Antwerpen, 1971, 216 pp., f 3,50, BF. 57.
De schrijver is een klinisch psychiater met veel ervaring met allerlei drugs, zowel in het Oosten als hier in Holland. Hij heeft er zelf ook mee geëxperimenteerd en hij geeft zijn persoonlijke ervaringen met L.S.D. op boeiende wijze weer. Momenteel gebruikt hij alleen nog koffie. Zijn definities zijn helder. Zijn uitgangspunt is, dat er medisch en farmacologisch geen wezenlijk onderscheid is te maken tussen diverse werkzame stoffen, of ze sociaal nu aanvaard zijn als genot- of geneesmiddel, of niet. Hiervoor geeft hij een vrij uitvoerige en overtuigende documentatie. Daarbij concludeert hij, dat ‘pep’ (amfetamine e.d.) meer dan alle andere middelen kans geeft op het ontstaan van ziekelijk wantrouwen en onberekenbare daadwerkelijke agressie. Bovendien werken deze middelen echt verslavend, compleet met ontwenningsverschijnselen.
Hij wijst op de hopeloosheid van de criminaliserende straf-aanpak: o.a. hopeloos, omdat er teveel mogelijke middelen zijn en telkens andere worden gebruikt, tot benzine en bananeschillen toe. Bovendien blijft het volgens hem een bedenkelijke zaak, dat de V.S., die in eigen land een drugprobleem hebben doen ontstaan, zoveel invloed hebben in de internationale wetgeving. De schrijver stelt zich op het standpunt, dat decriminalisering, legalisering en voorlichting moeten volgen. Zijn juridische argumenten ontleent hij veelal aan de juristen uit Drugs in Nederland en aan Soft Drugs van Cor Wijbenga. (Daarbij missen we het argument van de wenselijkheid van kwaliteitscontrole voor b.v. de cannabisprodukten). Een originele gedachte van de schrijver is, dat L.S.D. in het algemeen gewoontendoorbrekend werkt, zoals in het taalgebruik van gebruikers en de creativiteitsvernieuwing van sommige kunstenaars wel tot uiting komt. Bij dwangpersoonlijkheden geeft dit uiteraard een extra angst. Een aantal onderwerpen komt niet of nauwelijks ter sprake, zoals de behandeling van verslaafden of flippers, het morele ondernemerschap van de wettenmakers, de sociologie
| |
| |
van het generatieconflict en van het protest en escapisme.
De schrijver werkt niet met psychonanalytische gezichtspunten.
Enkele puntjes van kritiek: Men spreekt meestal van psychotomimetisch, niet van psychosomimetisch. Er zitten niet zo zeer carcinogene stoffen in tabak, alswel in tabaksrook. Barbituurzuur heet nog veelal malonylureum. Het uitstekende ‘Geneesmiddelen Bulletin’ over drugs van het ministerie van sociale zaken en volksgezondheid wordt niet vermeld in de literatuur. De op de cover aangekondigde ‘Wijsgerige en religieuze aspecten’ zijn wel erg summier uitgevallen. Het boekje is niet overal gemakkelijk leesbaar. Toevoeging van een woordenlijst voor vreemde woorden zou het bruikbaar maken voor een groter publiek.
Het geeft in kort bestek een veelheid van goede informatie en veel bruikbare litteratuur. Ook voor ingewijden een denkertje. En na het eveneens in 1971 verschenen boekje Jeugd onder drug een verademing.
J.H. van Meurs
| |
Prof. Dr. F.J. Mönks
Gewetensgroei en gewetensfunctie
Van Gorcum, Assen, 19712, 71 pp., f 8,90.
De openbare les door Prof. Mönks in 1967 gehouden, waarvan thans een tweede herziene druk verscheen, is een poging de uiteenlopende meningen en stromingen samen te brengen die men in de tegenwoordige psychologische literatuur aantreft omtrent het complexe fenomeen geweten. In het laatste gedeelte (Integrerend model van gewetensfunctie: pp. 62-66) geeft de schr., zeer kort, een samenvattende beschouwing die uitmondt in een pleidooi voor verder onderzoek, zowel longitudinaal als interdisciplinair. Vooral dit laatste lijkt van bijzonder belang. In ‘Gewetensgroei en gewetensfunctie’ komt slechts het psychologisch aspect aan de orde en het is de vraag of dit voldoende is om een en ander met de nodige helderheid te belichten. Zo zou de hedendaagse ethiek een belangrijke bijdrage kunnen leveren, met name door het kennisaspect van het gewetensfenomeen in onmiddellijke eenheid te zien met de zedelijke waardeschatting, minder eenzijdig intellectualistisch derhalve als schr. het schijnt te doen onder invloed van vroegere wijsgerige opvattingen. Schr. heeft vele theorieën besproken en dit is de waarde van zijn studie, maar te weinig inzicht verschaft in de consequenties en achtergronden daarvan. Daardoor wordt het ook niet duidelijk hoe zijn definitie van geweten (p. 64) uit het voorafgaande volgt.
A. v. Kol
| |
Dom Helder Camara
Die Spirale der Gewalt
(Reihe X), Styria, Graz/Wien/Köln, 1971, 61 pp., ÖS. 28,-, DM. 4.
De uitgeverij Styria is een nieuwe reeks begonnen waarin moderne problemen kort worden behandeld. Een van de tien eerste deeltjes is dit boekje van Dom Helder Camara, waarvan wij de Nederlandse vertaling reeds bespraken in Streven, aug./sept. 1970, p. 1193.
R.S.
| |
R.D. Laing en A. Esterson
Gezin en waanzin
Boom en Zoon, Meppel, 1971, 266 pp., f 15,50.
De diagnose ‘schizofrenie’ wordt door de psychiater gesteld wanneer hij te kennen wil geven dat ervaring en gedrag van de patiënt gestoord zijn, om zich vervolgens af te vragen wat de oorzaak van ‘schizofrenie’ kan zijn. Van dit geloof dat er ergens schizofrenie moet zijn ‘in’ de patiënt, zijn de auteurs afgestapt, ook al sceptisch geworden door de geringe overeenstemming die er bestaat onder psychiaters wat onder ‘schizofrenie’ te verstaan. Schizofrenie is volgens de auteurs niet een biochemisch, neurofysiologisch of psychologisch feit van de individuele patiënt die door de psychiater als zodanig wordt gediagnosticeerd. Is de vage term schizofrenie in hogere mate sociaal begrijpelijk te maken dan tot nu toe in de psychiatrie werd verondersteld? Vertellen schizofrenen nu alleen maar ‘onzin’ of is er een duidelijker schildering te geven van de sociale gezinssituatie waarin de patiënt jarenlang kan verkeren en waar deze wanhopig een zin wil zien in datgene wat voor hem iets onzinnigs moet zijn. Elf gevallen worden nagegaan. Gesprekken met elf patiënten én met de naaste gezinsleden worden in deze studie weergegeven. De auteurs proberen, wellicht als schizofrenen in de normale psychiatische wereld, een zin te onderkennen in wat de normale psychiater overwegend nog als onzin ziet. In de overtuiging dat hun beider visie en opvatting van een historische betekenis is ‘die niet minder radicaal is dan de overgang van een
| |
| |
demonologische naar een klinische visie driehonderd jaar geleden’, vormen deze elf casestudies boeiende en spannende lectuur, zo overtuigend en onbescheiden gebracht dat men correctie, aanvulling, althans reactie verwacht van andere zienswijzen.
G. Wilkens
| |
Dr. J.M. van Meel, e.a.
Psychologen over het kind
Kinderpsychologische opstellen 2
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971, 296 pp., f 23,90.
Onder bovenstaande weidse titel zijn een aantal kinderpsychologische opstellen verzameld, die in een gevarieerd aanbod verdere interesse willen kweken voor de psychische ontwikkeling van kinderen en jeugd. De wetenschappelijke, over het algemeen zeer leesbare, opstellen geven een goed overzicht van de werkgebieden en het onderzoek op belangrijke gebieden van de kinderpsychologie. Allereerst onderzoekingen naar de invloed van culturele en sociale ontwikkelingen op het gedrag van het kind, toegespitst op het gebied van taalontwikkeling en taalcompensatieprogramma's bij het onderwijs. Informatie wordt gegeven over achtergronden van studietoetsen alsmede een researchverslag over het verband tussen schoolprestaties en enige persoonlijkheidsaspecten. Over leer-, lees- en andere ontwikkelingsstoornissen, al dan niet op organische basis, zijn een aantal bijdragen opgenomen, terwijl verschillende vormen van therapeutische aanpak met kinderen, vanuit de psycho-analytisch georiënteerde, rogeriaanse zienswijze worden aangevuld door meer recente stromingen van gedragstherapie en ervaringen met counseling van jeugdigen in schoolverband. Een meer beschouwend artikel over een democratische omgang binnen de therapie van de adolescent besluit deze bundel.
Een goede verzameling artikelen van wetenschappelijk verantwoord gehalte rechtvaardigt de tweede serie kinderpsychologische opstellen.
G. Wilkens
| |
Drs. A.J. van Rutten
Onderwijzen blijft ook een kunst
Wolters - Noordhoff, Groningen, 1971, 194 pp., f 15,-.
Niet ieder die versjes schrijft is een dichter. Versjes-schrijvers zijn er vele; dichters weinige. Onder die laatste mogen er zijn die driftig experimenteren met nieuwe vormen; vormen waar zij soms zelf nog niet goed raad mee weten en wier verzen de buitenstaander dan ook vreemd en onwennig aandoen. Wie echter een open oog heeft voor poëzie, vindt in hun bundels toch op tal van plaatsen de echte kunstenaar terug.
Rutten schrijft over het onderwijzen als een kunst - en hij is ook een kunstenaar. Veel van wat hij schrijft is op vakmensen, op zijn medeleraren gericht, maar wat hij uit zijn 35-jarige onderwijservaring opdiept spreekt ook niet-vakmensen aan. Hij overtuigt. Net als uit een moderne dichtbundel springen her en der in zijn boek regels naar voren die getuigen van zijn kunstenaarschap in het lesgeven, of beter in de wijze waarop de leraar zijn pupillen tegemoet moet treden om hen voor te bereiden op het leven, dat hun wacht.
In zijn betoog richt hij zich in hoofdzaak: - tegen de wijze waarop sommige leraren door hun pose van alwetendheid bij de leerlingen een afweerhouding kweken tegen het onderwijs - met alle fatale gevolgen van dien;
- tegen de wijze waarop iedere leraar didactisch zijn eigen gang gaat - de een richt zich op het aankweken van begrip, de ander op het inpompen van parate kennis - zodat de leerlingen maar al te vaak gedwongen worden van het ene lesuur op het andere een complete salto mortale te maken in hun studiemethode;
- op het bepleiten van meer eenheid in het onderwijs aan één en dezelfde school, zodat de interdependentie van de onderscheidene vakken beter zichtbaar wordt;
- tegen de gemakkelijkheid waarmee leerlingen bij toelating tot het algemeen vormend voortgezet onderwijs meteen in hokjes worden verdeeld naar gelang de school hen ‘rijp’ acht voor gymnasium, atheneum, havo of mavo; dat is niet een kwestie van aanleg bij de leerlingen alleen, maar ook van de wijze waarop de leraren in die school hun taak aanpakken;
- op een pleit voor meer aandacht voor de abstractie, die volgens hem alleen in staat is de leerling te doen be ‘grijpen’ en vast te houden wat hij leert en die de motivatie geeft voor zelfwerkzaamheid, zelfonderzoek en zelfstudie.
Dit zijn maar een paar grepen uit dit voortreffelijke boekje.
Of deze dichter echter de versjesmakers in zijn vak zal kunnen overtuigen, is een tweede.
Hans Hermans
| |
| |
| |
Sociale wetenschappen
Gornick, Vivian and Barbara K. Moran - Woman in sexist society. - Basic Books, London, 1971, 515 pp., DM. 51,-. |
Illich, Ivan D. - Celebration of awareness. - Calder and Boyars, London, 1971, 189 pp,. £ 2,25. |
Jackson, George - Soledad brother. - Cape, London, 1971, 290 pp., £ 2,50. |
Krysmanski, Hans Jürgen - Soziologie des Konflikts. - Rowohlt, Reinbek, 1971, 250 pp.. |
Maddison, Angus - Twee modellen van economische Groei. - (Aula), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, 208 pp., f 5,50, BF. 90. |
Mead, Margaret and James Baldwin - A rap on race. - Michael Joseph, London, 1971, £ 2,20. |
Moles, Abraham A. - Le kitsch, l'art du bonheur. - Mame, Paris, 1971, 248 pp., FF. 45,-. |
Der Pornographie-Report. Untersuchungen der ‘Kommission für Obszönät und Pornographie’ des amerikanischen Kongresses. - Rowohlt, Reinbek, 1971, 192 pp.. |
Rolshausen, Claus e.a. - Het monopoliekapitaal. - (Kritiese Biblioteek), Van Gennep, Amsterdam, 1971, 140 pp., f 9,50. |
Schon, Donald A. - Beyond the stable state. - Temple Smith, London, 1971, 256 pp., £ 2,50. |
Steenbergen, Bart van - Hoe stellen wij ons de toekomst voor? - Katernen 2000, Wolters - Noordhoff, Groningen, 1971/6, 22 pp., f 2,50. |
Storry, Richard - Japan. - (Prisma), Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 272 pp., f 3,50, BF.57. |
Watson, M.M. - Regional Development Policy and Administration in Italy. - Longman Group, London, 1970, 110 pp., £ 1,25. |
| |
M.M. Watson
Regional Development Policy and Administration in Italy
(Monographs in politics), Longmans Group Ltd, London, 1970, 110 pp., £ 1,25.
In de meeste geïndustrialiseerde landen heeft men in mindere of meerdere mate te kampen met het probleem van de regionale dispariteit in de nationaal-economische ontwikkeling. Geleidelijk aan is men na 1945 tot de ontdekking gekomen, dat een regionale politiek geïntegreerd moet worden in het geheel van de nationaal-economische politiek. In Italië (evenals overigens in Frankrijk) heeft men in de laatste 25 jaar bijzonder veel ervaring opgedaan met betrekking tot de regionale planning. Vandaar dat deze landen in dit opzicht nog al eens onderwerp van studie zijn.
Watson heeft de regionale planning in Italië van één bepaalde zijde bekeken. In zijn korte studie worden vooral de organisatorische (bestuurlijke) aspecten belicht. De titel van het boekje is daarom enigszins misleidend want een kritische studie van de regionale ontwikkelingspolitiek is het eigenlijk niet geworden. Daarvoor kan men beter het recent verschenen boek van K. Allen en M.C. Maclennan, Regional problems and policies in Italy and France, London, 1970, raadplegen. In het werk van Watson komt de achtergrond van de aanpak van de problemen in de Mezzogiorno onvoldoende uit de verf en ook de regioconceptie ten aanzien van de autonome gebieden is voor de schrijver geen aanleiding kritische notities te plaatsen, terwijl dat toch echt wel mogelijk is. Weinig informatie ook over de negatieve en positieve effecten van de groeipolenstrategie van de Italiaanse regering. Tenslotte moet gesteld worden, dat met name het laatste hoofdstuk (case-study van Sardinië) teveel een opsomming is van wat in de regionale planning voor de periode 1965-69 voor dit eiland was voorzien. Aan een evaluatie komt de auteur nauwelijks toe. Conclusie: een matig en gezien de titel wat eenzijdig overzicht.
A.G.J. Dietvorst
| |
W.D. Borrie
The Growth and Control of World Population
Weidenfeld and Nicolson, London, 1970, 340 pp., £ 3,-.
Dat voornamelijk door de vooruitgang van de medische wetenschap en de daaruit voortgevloeide daling van het sterftecijfer vooral onder de kinderen de wereldbevolking zodanig is toegenomen dat men in deze eeuw van een bevolkingsexplosie mag spreken, is een bekend feit. Dat deze explosie zorg baart, omdat de wereld niet voldoende ruimte biedt en niet voldoende mogelijkheden om een aldus maar steeds doorgroeiende bevolking in leven te houden, is eveneens bekend. Uit die zorg groeit overal
| |
| |
ter wereld het streven om dit probleem aan te pakken. Een streven, verschillend gericht naar gelang de omstandigheden ter plaatse. Optimisten verwachten, dat het beleid waarin dit streven zich manifesteert, tegen het einde van deze eeuw, omstreeks het jaar 2000 dus, de bevolkingsgroei tot stilstand heeft gebracht. Dat er dus tegen die tijd een zekere stabilisatie is bereikt.
Prof. Borrie, hoogleraar in Australië, onderzoekt in deze, rijk met cijfers en grafieken doorspekte studie zowel het groeiverschijnsel zelf als de pogingen in de verschillende gebieden ter wereld om het een halt toe te roepen. Een uiterst gedegen studie, waarin hij duidelijk doet uitkomen hoezeer verschillend het probleem zich in verschillende windstreken voordoet. Hij komt daarbij tot de conclusie, dat propaganda voor geboortebeperking in de zin van regeling van het kindertal naar de eigen smaak der ouders niet voldoende is, omdat is gebleken dat het natuurlijk verlangen van ouders naar kinderen toch altijd nog een groei-element inhoudt. Hij schaart zich dan ook niet onder de optimisten. Hij erkent wel dat het streven naar inperking van de bevolkingsgroei tot aanzienlijke afremming zal leiden, hoewel deze op dit ogenblik nog nergens zichtbaar is, maar dat het jaar 2000 het stabilisatiepunt zal vormen, gelooft hij niet.
Als grondslag voor de kennis van dit probleem lijkt dit boek een onmisbaar bezit.
Hans Hermans
| |
Dylis M. Hill
Participating in Local Affairs
Pelican Books, Harmondsworth, 1970, 237 pp..
Het publiek heeft, zo hoort men vrij algemeen, weinig interesse in de landelijke politiek. Dit gebrek aan belangstelling wordt vaak verklaard door te wijzen op de emotionele afstand tussen burger en politieke strijdpunten die de nationale politiek bepalen. Hieruit zou men kunnen afleiden dat deze burger dan op z'n minst wel belangstelling zou tonen voor de belangenconflicten en problemen uit zijn naaste omgeving. Dit blijkt geen juiste stelling.
Toch is het zeer wel mogelijk de burger to betrekken bij de lokale politieke problemen - mits zijn interesse op de juiste wijze gewekt wordt. Maar wanneer - zo blijkt uit het onderzoek - de belangstelling van de burger eenmaal aanwezig is, en hij zich actief voor de problemen in zijn directe ‘politieke omgeving’ inzet, dan blijkt zijn politieke macht gering. Ondanks zijn betrokkenheid en zijn enthousiasme is zijn politieke invloed gering. Dit leidt tot veel frustraties en de mening: ‘ze doen maar’.
Ondanks dit vrij sombere beeld signaleert Hill nieuwe ontwikkelingen, zoals de in aantal en activiteit toenemende lokale pressiegroepen, die wijzen op een doorbreking van het bovengeschetste patroon.
F. Nieuwenhof
| |
D.J. Male
Russian Peasant organisation before collectivisation
A study of Commune & Gathering 1925-1930
Cambridge University Press, London, 1971, 253 pp., £4.
De collectivisatiepolitiek van J.W. Stalin is een duistere en bloedig-onmenselijke fase in de recente geschiedenis van de USSR.
Om inzicht te kunnen krijgen in de reacties van de boeren op deze politiek en haar gevolgen, is een beeld van het boerenbestaan vóór deze tragische sociale omwenteling beslist noodzakelijk. Male tracht een beschrijving te geven van de boeren-samenleving tussen 1925 en 1930, waarbij hij in het kort aandacht besteedt aan de ingrijpende veranderingen sinds 1861 - de afschaffing van de lijfeigenschap. Bij het onderzoek naar de sociale en politieke functies van de MIR (of de Obschina - de locale, praktisch universeel in Rusland bestaande vorm van boerensamenleving) stuit Male op twee belangrijke problemen: 1) veel materiaal was verzameld door ambtenaren van centrale instanties, die hoegenaamd geen bindingen hadden met het platteland - direct bronnenmateriaal bleek mede doordat de boeren ongeletterd waren, uiteraard niet voorhanden en 2) er bleek weinig wetenschappelijk onderzoek te bestaan aar de functies van de MIR. Dit laatste zal ook zeker beïnvloed zijn doordat het sociaal-historische onderzoek in de USSR meer ideologisch gebonden is aan die vormen van sociale organisatie die preluderen op de Kolchoz. Dit lijkt een onzinnige stelling, maar men dient zich in dit verband te herinneren dat de MIR een geliefde ideologische proeftuin was voor de Sociaal-Revolutionairen.
Het blijft vooralsnog - ook na lezing van
| |
| |
Male's belangrijke boek - een vraag, waarom zo verwante sociale organisatievormen als de MIR zich zo moeilijk bleken te verdragen met Kolchozen en andere vormen van collectieve produktie.
Volgens Male kan een mogelijke verklaring gevonden worden in het doorbreken van bestaande gezins- en familiepatronen en het dwangmatige karakter van de collectivisatie. Blijft toch de vraag waarom de ‘vrijwillige Kolchozen’ tussen 1925 en 1930 zo weinig aantrekkingskracht uitoefenden op de Russische boer van na de oktoberrevolutie.
F. Nieuwenhof.
| |
Daniel Lerner and Morton Gorden Euratlantica
Changing Perspectives of the European Elites
M.I.T. Press, Cambridge, Massachusetts, 1969, 447 pp., 117/-.
Hoe denkt ‘men’ in Europa over de grote problemen van Europese en Atlantische samenwerking? De blah-blah-jongens van de televisie draaien voor het antwoord op zo'n vraag hun hand niet om. Zij gaan met hun microfoon en hun camera de straat op, stellen Jan en alleman een zogenaamd simpele vraag en hoepla dezelfde avond weten alle kijkers hoezeer de gewone man het met de televisie-jongens eens is en hoe belachelijk degenen zijn die er anders over denken. Dit waardeloos en venijnig geklungel noemen zij dan ‘opiniepeiling’.
Dat het ook anders kan, tonen de beide auteurs van dit boek.
Met een team van vakmensen hebben zij op hún manier een vaktechnisch alleszins verantwoord onderzoek ingesteld naar de opvattingen, niet van Jan met de pet, maar van mensen uit de leidende kringen in drie Europese landen: in Frankrijk, Engeland en Duitsland. Dat onderzoek steunde op lange gesprekken, degelijk voorbereid en diep op de materie ingaand. Het strekte zich uit over tien jaren: de jaren van 1955 tot 1965. Iedere twee jaren werd in alle drie de landen een nieuwe ronde gemaakt, zo mogelijk steeds met dezelfde mensen. En als men dan bedenkt, dat bijvoorbeeld de eerste ronde in Frankrijk alleen reeds 1500 gesprekken omvatte, sommige van vele uren en dat daarbij betrokken waren rond 500 topfiguren uit de zakenwereld, 300 leidende intellectuelen, 300 politieke leiders en 100 hooggeplaatste ambtenaren, dan kan men zich een beeld vormen van de hoeveelheid materiaal die in dit onderzoek bijeen werd gebracht niet alleen bij wijze van dwarsdoorsnede van de elite-opinie op één gegeven moment, maar vooral over de groei van deze opinie in de loop van een decennium, dat juist in de ontwikkeling van de Europese en Atlantische samenwerking grote en belangrijke verschuivingen vertoonde.
Dit materiaal werd in dit boek verwerkt in een aantal overzichtelijke tabellen, alle uitvoerig toegelicht. Tabellen en toelichtingen die ten volle de nauwgezette bestudering waard zijn, omdat er duidelijk uit blijkt hoe mét de veranderingen in de wereldsituatie ook de inzichten van de leidende intelligentsia zich wijzigen. En nog interessanter omdat er óók uit naar voren komt hoe die laatste wijzigingen weer verschillen van land tot land. - De ondervraagden in alle drie de landen gaan bijvoorbeeld nagenoeg eensgezind dezelfde richting uit wanneer zij toenemende twijfels uiten aan de mogelijkheid van een algemeen ontwapeningsverdrag. In de beoordeling echter van de verhouding Oost - West in de wereld lopen de meningen van ‘hard’ tot ‘zacht’ per land sterk uiteen. Verschillend zijn ook de meningen over de waarschijnlijkheid van een derde wereldoorlog; de Fransen geloven veel meer dat zo'n oorlog bij toeval zal uitbreken; de Britten zijn veel meer bevreesd voor uitbreiding van een lokaal conflict. Interessant zijn hier en daar ook de verschuivingen binnen de ondervraagden van één land. Op de vraag bijvoorbeeld welke binding aan een grotere, internationale gemeenschap zij voor Engeland het belangrijkst achtten, antwoordde in 1959 nog 33% van de ondervraagden: het Britse Gemenebest en slechts 7% de Europese Gemeenschap. In 1965 beliepen deze percentages respectievelijk 10 en 27. In Frankrijk nam het aantal der ondervraagden dat de Europese Gemeenschap als voor hun land de belangrijkste beschouwde, in vijf jaren, van 1961 tot 1965, toe van 31 tot 58%. Uitvoerig gaan de geboden tabellen ook in op de verschillen tussen de opvattingen der verschillend georiënteerde politieke groeperingen in de drie onderzochte landen. Duidelijk blijkt daaruit verwantschap tussen het linkse en het rechtse denken over de toekomst en de veiligheid in de wereld.
Al met al een uiterst interessante en belangrijke studie, waarvan men mocht wensen dat zij velen onder ogen kwam die voor onze buitenlandse politiek verantwoordelijkheid dragen.
Hans Hermans
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Adorno, Theodor W. - Opvoeding tot matigheid. (A 5) Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, 126 pp., f 8,50. |
Etudes Philosophiques, Les - La philosophie italienne. - Presses Universitaires de France, Paris, avril - juin 1971, 147-287, FF. 10,-. |
Glorieux, Etienne - Dieptedimensie in de geneeskunde. - Orion, Brugge, 1971, 109 pp., BF.90. |
Herder, Johann Gottfried - Brief e zur Beförderung der Humanität I und II. - Aufbau Verlag, Berlin / Weimar, 1970, 759 u. 784 pp., beide delen samen M. 39. |
Lefebvre, Henri - Audelà du structuralisme. - Anthropos, Paris, 1971, 419 pp.. |
| |
Wolfgang Giloi
Simulation und Analyse stochastischer Vorgänge
R. Oldenbourg, München und Wien, 1970, 240 pp., DM. 48,-.
Processen die zich in de tijd volgens een bepaalde waarschijnlijkheid voordoen, noemt men stochastische processen. Van veel belang zijn ze onder andere voor de informatie-theorie. Het gaat er nu om, deze processen en systemen langs de weg van simulatie op te wekken en te analyseren. De schrijver gaat daarmee vrij ver. Bepalend is echter dat al zijn onderzoekingen liggen op het gebied van de informatieleer zodat men zijn vondsten niet zonder meer op andere gebieden mag toepassen.
C.J. Boschheurne
| |
Anna Teresa Tymieniecka, ed.
Analecta Husserliana I
D. Reidel, Dordrecht, 1971, 208 pp., f 50,-.
Dit jaarboek is bedoeld als een soort opvolger van het ‘Jahrbuch für Philosophie und phänomenologische Forschung’. Er staan een aantal artikelen in die de hoofdpunten van deze filosofische richting nader toelichten. Wijlen Roman Ingarden droeg nog een artikel bij dat feitelijk kan worden beschouwd als een algemene inleiding op de huidige stand van de fenomenologie. Wie deze denker gekend heeft, hoort bij het lezen zijn bekende charmante wijze van voordracht die zoveel bijdroeg tot verduidelijking van zijn standpunten.
Veel van de bijdragen in dit werk houden zich bezig met de lichamelijkheid van de mens. In sommige daarvan zien we ook duidelijk het gevaar dat deze richting bedreigt. C.A. van Peursen bijvoorbeeld houdt zich in zijn artikel onder andere bezig met de consequenties van de modernste biochemische ontdekkingen. Deze bijdrage onderscheidt zich verder door zijn verdraagzaamheid. Hij wijst voortdurend op de overeenkomsten tussen het denken van Husserl en van Wittgenstein. Een overeenkomst die overigens niet zo verwonderlijk is, indien men bedenkt dat beide feitelijk het denken van von Brentano voortzetten. Nu deze beide richtingen in de filosofie vooral in ons land de neiging hebben elkaar voortdurend te verketteren en zelfs van kwade trouw te beschuldigen, is het lezen van dit stuk een verademing. Naast de artikelen in het januari- en maartnummer van het ‘Deutsche Zeitschrift für Philosophie’ van I.S. Narski en W. Heitsch kan dit stuk bijdragen tot een beter onderling begrip van de filosofen. Aan de bijdrage van de redactrice zijn echter dezelfde gevaren verbonden als aan het stuk van Van Peursen, misschien zelfs nog in sterkere mate. Zij beroept zich voortdurend op de resultaten van de moderne psychiatrie.
Het gevaar steekt hierin dat zij de resultaten van andere wetenschappen als grondslag voor een filosofische houding accepteren. Daarbij mag men echter nooit vergeten dat de resultaten van een wetenschap nooit anders dan voorlopig kunnen zijn. Aanhangers van de leer van Bergson hebben indertijd ook hun denkbeelden vaak gestoeld op gegevens van de biologie. Toen die niet juist bleken te zijn, storte hun theorie ineen. Bijzonder gevaarlijk is daarbij om, zoals Tymieniecka doet, zich te beroepen op medische gegevens, omdat immers het begrip ziekte of abnormaliteit zelf ook in discussie staat.
De opvatting van enige van de schrijvers over de wezenlijke lichamelijkheid van de mens is echter wel te aanvaarden. Maar waarom daarbij een beroep doen op geestesziekte? Ook de drugs kunnen hier verhelderend werken. Men kan namelijk het volgende stellen: aan een organisch en dus biochemisch geheel, een mens, wordt een chemicalie toegevoegd! Hij wordt zich dan zijn omgeving op andere wijze bewust. Welke bewustzijnsvorm is nu de juiste? Als
| |
| |
men bedenkt dat datgene wat de mens zich bewust is, altijd een stoffelijk substraat heeft en de mens dus wezenlijk van dezelfde aard is als dat wat hij zich bewust is, wordt het probleem van de aard van dat bewustzijn pas volledig duidelijk. Het overdenken van de bijdragen in dit jaarboek kan veel bijdragen tot de verduidelijking, meer dan tot de oplossing van dit vraagstuk.
C.J. Boschheurne
| |
Hannes Weikert
Begegnung mit Kunstwerken
R. Oldenbourg Verlag, München, 1971, 208 pp., DM. 24,80.
Een bijzonder goede beschrijving van didactische methoden op het gebied van de kunstgeschiedenis en de kunsttheorie. Van allerlei werken wordt in detail getoond hoe men deze soms in de vorm van vraag en antwoord kan verklaren. Het verklaren is dan niet het opdringen van een mening over betekenis of bedoeling van het kunstwerk, maar vooral een analyse van de betrokken werken. Door de ruime illustratie is de methode telkens zeer precies te volgen. Het gevaar van boeken als deze is dat sommige docenten niets anders zullen doen dan de behandelde voorbeelden reproduceren zonder zelf de methode op nieuwe gevallen toe te passen.
C.J. Boschheurne
| |
Ingeborg Heidemann
Der Begriff des Spieles
Walter de Gruyter, Berlin, 1968, 378 pp., DM. 48,-.
Schrijfster behandelt in hoofdzaak de ontwikkeling van het begrip ‘spel’ bij Heidegger en Kant. Daarbij doet zich de moeilijkheid voor dat Kant geen onderzoek doet naar de vraag of het woord ‘spel’ niet soms in bepaalde gevallen in overdrachtelijke zin wordt gebruikt. Bijvoorbeeld, als er sprake is van ‘het spel der golven’. Dit overdrachtelijk gebruik is echter de basis van het door hem gebruikte begrip ‘reines Spiel’. Heideggers spelbegrip is anderzijds te veel gebonden aan zijn opvatting van esthetica. Op den duur verloopt de ontwikkeling er van ook, zoals steeds bij deze schrijver, in een poging het niet begripsmatige te vangen in nieuwe woorden en woordverbindingen. Aan het einde van het boek moet de schrijfster dan ook bijna de helft van het gedrukte tussen aanhalingstekens plaatsen, blijkbaar in de hoop dat wij wat daar dan staat wel zullen ‘verstaan’. Nu is het inderdaad juist dat een voorbegripsmatige kennis aan alle kennis vooraf moet gaan, men moet zich echter afvragen of dit betoog ons deze kennis geeft en of het niet de bedoeling is ons juist meer dan dat te geven, hoewel men dat uit de titel niet op zou maken. Men mag zich buitendien afvragen wat wij met deze twee schrijvers verder komen voor het moderne begrip ‘spel’. Daar is om te beginnen Wittgensteins ‘taalspel’ en verder simulatie-spel, dat zo'n grote invloed uitoefent in bedrijfsleven en politiek. Daarnaast nog de vraag of een computer schaak kan ‘spelen’.
Voor een inzicht in het moderne begrip ‘spel’, zodat dat niet alleen begrepen maar ook hanteerbaar wordt, zullen in de eerste plaats juist deze aspecten er van bekeken moeten worden.
C.J. Boschheurne
| |
Jürgen Habermas
Philosophisch-politische Profile
Suhrkampverlag, Frankfurt/M., 1971, 254 pp., DM. 7,80.
Van deze bundel opstellen van Habermas is de inleiding, waarin hij een conclusie trekt uit al dit eerdere werk, het belangrijkste: Whozu noch Philosophie? Het gaat er daarbij om, welke betekenis deze wetenschap nog heeft in een tijd dat het technocratische bewustzijn zich versterkt en het religieuse bewustzijn in verval is geraakt. Deze vraag wordt bestudeerd tegen de achtergrond van de stand van deze wetenschap in Duitsland. Daarbij stelt hij het navolgende vast. De leerstelsels in de Duitse filosofie vertonen een merkwaardige continuïteit; vaak ziet men zelfs nu nog dezelfde personen in het middelpunt der belangstelling staan als vijftig jaar terug; daarbij heeft men zich vastgebeten in de historische verschijnselen van deze tijd op een wijze die bijna in strijd is met de academische traditie. De filosofie is zo geworden tot een kritiek van de empirisch inhoudsvolle wetenschappen en de utopisch inhoudsvolle overleveringen.
De filosofieën die zich tot de directheid
| |
| |
van het zijn wenden, en daar mee bedoelt hij vooral die van Heidegger, beschouwt hij in dit verband als escapisme. In drie van de opgenomen artikelen wordt deze denker trouwens bijzonder scherp aangevallen. Niet alleen de beruchte rectoraatsrede wordt aangehaald, maar ook een in 1933 gehouden rede in het kader van een nazi-verkiezingscampagne.
Een uitvoerige beschouwing wordt besteed aan het verschil in de filosofie voor en na Hegel. Men moet bij het lezen daarvan wel voor ogen houden dat deze verandering niet het gevolg is van de Hegeliaanse denkwijze maar van de veranderde sociale omstandigheden. Dat geldt met name voor het feit dat men meer en meer in de filosofie een soort van ersatz-religie gaat zien. De schrijver behandelt in dat verband een aantal moderne systemen die men met even veel recht pseudo-filosofie als pseudo-religie zou kunnen noemen. Hegeliaans gedacht zou dan de klok weer helemaal teruggedraaid zijn. De meeste van de artikelen zelf zijn overigens duidelijk overdenkingen van specifiek Duitse denkproblemen. In zeker opzicht is het een bewijs van moed om een artikel te wijden aan de bijzondere rol van de joden, men denke slechts aan Cohen, Buber, Rosenzweig, in de Duitse filosofie. Voor W.F. Hermans mag het aardig zijn dat er ook een artikel is opgenomen waarin Wittgenstein als modeverschijnsel wordt afgedaan.
C.J. Boschheurne
| |
Karl Wolf und Paul Weingartner, Hrsg.
Ernst Mally
Logische Schriften
D. Reidel, Dordrecht, 1971, 348 pp., f 80,-.
Risto Hilpinen, ed.
Deontic Logic: Introductory and Systematic Readings
D. Reidel, Dordrecht, 1971, 182 pp., f 45,-.
Het is een gelukkige inval geweest deze twee boeken gelijktijdig te publiceren. Mally is de grondlegger van de deontische logica. In deze bundel is een aantal postume geschriften van deze leerling van Meinong opgenomen, die door zijn overlijden tijdens de oorlog niet bekend konden worden. Ze verhelderen de pogingen die deze denker heeft gedaan om een logica van het ‘behoren’ op te bouwen.
De bundel van Hilpinen zal door ieder die zich voor logica interesseert met zeer veel genoegen worden gelezen. Het is bijna een spannend boek. De logica van het ‘behoren’ leidt namelijk tot zeer bijzondere moeilijkheden. De voornaamste daarvan is wel de vorm van de implicatie. Bij de normale implicatie vloeit uit een feit een ander voort: indien p dan q. Hier echter ligt het anders. Uit een individuele handeling volgt niet alleen een andere individuele handeling, maar behoort een andere individuele handeling voort te vloeien. Van de ene, p, wordt dus alleen gezegd dat ze aanwezig is, maar van de andere, q, wordt gezegd dat ze er hoort te zijn, dat ze verboden is of dat ze toegelaten is. Er ontstaan dus implicaties met twee wezenlijk verschillende componenten. Dit brengt mee dat, zoals met vallen en opstaan is geleerd, de gewone bewerkingen die bij de implicatie anders kunnen worden toegepast, hier geen plaats kunnen hebben.
Ondanks het vele dat al over dit onderwerp geschreven is, staan we hier nog echt aan de wieg van een nieuwe tak van wetenschap.
C.J. Boschheurne
| |
Stephan Körner
Abstraction in Science and Morals
Cambridge University Press, London, 1971, 34 pp., 30 p..
Uitgaande van de commonsense-filosofie bekijkt de schrijver uitspraken over de (natuur)wetenschappen en hoofdzakelijk over de moraal. Tegenover elkaar stelt hij dan aanvankelijk de wetenschappelijke theorie en de gedragsregels. Hij komt tot de conclusie dat het verschil niet zo groot is omdat de werkelijkheid aan beide ontsnapt. Veel draagt dit werk niet bij tot de discussie over de verschillen en overeenkomsten van de wetenschappen, ook al omdat de schrijver zijn eindresultaat onrationalistisch noemt, wat dan volgens hem iets anders moet zijn als irrationeel. In het eigen systeem van de schrijver is er inderdaad een verschil mogelijk, omdat hij van mening schijnt te zijn dat we voor alle wetenschappen de twee-waardige logica verwerpen kunnen.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Politiek
Carter, April - The political theory of anarchism. - Routledge and Kegan Paul, London, 1971, 118 pp., £ 1,50. |
Deutscher, Isaac - De weg van een revolutionair. - (Kritiese Bibliotheek), Van Gennep, Amsterdam, 1971, 200 pp., f 10,90. |
Ebert, Dr. Theodor - Geweldloze opstand. - Werkgroep 2000, Wolters - Noordhoff, Groningen, 1971, 232 pp., f14,75. |
Geweld. - Die Map 25, De Horstink, Amersfoort, 1971, 94 pp., f 5,50, BF. 85. |
Lifton, Robert Jay - Grenzen. - Ambo, Bilthoven, 1971, 101 pp., f 8,90. |
Politiek perspectief 1 - Centrum voor staatkundige vorming, Den Haag, 1971, 96 pp., f 20, - per jaar. |
| |
Dorothee Sölle und Fulbert Steffensky
Politisches Nachtgebet in Köln 2
Kreuz-Verlag, Stuttgart / Berlin, und Matthias-Grünewald-Verlag / Mainz, 1971, 241 pp., DM. 9,80.
Ook in de Bondsrepubliek Duitsland is de R.K. Kerk in beweging, vindt er een heroriëntatie plaats op de positie die de Christen dient in te nemen in de samenleving. Deze bezinning vindt waarschijnlijk haar oorzaak in de discrepantie tussen het ideaal-typische waarden- en normenpatroon en de sociale realiteit, nog versterkt, speciaal in de Bondsrepubliek, door de afhankelijkheid van de gelovigen van het leergezag en de rol die de prelaten ‘im groszen und ganzen’ speelden ten tijde van het Derde Rijk. In Keulen kwam sinds oktober 1968 een groep Rooms-Katholieken bijeen, die het initiatief nam tot zgn. ‘Politische Nachtgebete’. De groep werd in dit initiatief gesterkt door een bezoek van de Italiaanse geestelijke Don Mazzi uit Isolotto bij Florence. Een verzoek van de groep aan de kerkelijke overheid steun te verlenen bij deze bezinningsavonden-vanuit-het-Christendom-rond-een-politiek-actueel-thema veroorzaakte irritatie bij de prelaten en een grotere coherentie binnen de groep, bovendien verviel de behoefte aan leiding waardoor een grotere zelfwerkzaamheid en creativiteit leidde tot nieuwe vormen van politiseren en groepsbeleving. Zo ontstond de ‘Ökumene aus Christen und Nichtchristen’. Dat dergelijke revivals van verontrust-christen-zijn met name in Duitsland nuttig, ja noodzakelijk zijn, zal wel niemand willen bestrijden. Toch lijkt een combinatie van politiek stellingnemen en religie slechts vanuit een soort nutscriterium aanvaardbaar. Dit criterium ligt daar waar het in dit geval radicaal Christendom een bijdrage levert aan sociale vooruitgang of waar, zoals in het geval van de Witte Paters en de Portugese koloniale overheid, bewust gebroken werd met de gezag ondersteunende traditie van de R.K. Kerk. Men dient zich in ieder geval te hoeden voor ‘wapenzegening’ vanuit welke vorm van christendom ook!
F. Nieuwenhof
| |
Leo Trotzky
De permanente of de verraden revolutie
Een keuze uit het werk van Leo Trotzky
Samengesteld door Ernest Mandel. (Kritiese Bibliotheek), Van Gennep, Amsterdam, 1971, 268 pp., f 12,90.
Mandel heeft een zeer lezenswaardige selectie gedaan uit het oeuvre van Trotzky. Trotzky's geschriften hebben nog steeds grote waarde: niet alleen ideologische, maar ook historische. Trotzky is als een der voornaamste revolutionaire leiders als geen ander in staat geweest revolutionaire theorie en praktijk met elkaar te verbinden. Daardoor vormen zijn geschriften het resultaat van de trial and error in revolutie en politiek, zonder dat hij bij beschrijving en analyse verplicht is alles ten positieve te (ver)draaien. Zo kan Trotzky over de opbouw van het Rode Leger schrijven: ‘De politieke en organisatorische moeilijkheden waren onvoorstelbaar groot. De psychologische ommekeer die de vernietiging van het oude leger en de stichting van het nieuwe teweeg bracht, kostte onophoudelijk schermutselingen en interne conflicten. In het oude leger waren gekozen soldatencommissies gevormd, het commando was in feite afhankelijk van deze commissies. Deze ontwikkeling was zeker niet van militair, maar van politiek-revolutionaire aard. Uit het oogpunt van het leiden van de troepen in het gevecht en hun training, was de ontwikkeling ontoelaatbaar, monsterlijk en moorddadig. - Deze maatregelen van politieke organisatie waren juist en noodzakelijk wanneer men denkt aan de versnippe
| |
| |
ring van het oude leger, maar zij schoten tekort, wanneer het erom ging een nieuw leger te scheppen, dat bereid was te vechten’.
Gelijk bekend keerde het politieke getij zich tegen Trotzky. De revolutie haat haar kinderen, Trotzky werd een verworpene van zijn proletarische klasse. Op de vlucht voor Stalins geheime politie, werd hij gedwongen tot verzet tegen het mede door hémzelf geconstrueerde autoritaire regime. Zo schreef hij over de nieuwe heersende klasse in de Sovjet-Unie: ‘In de Sovjetsamenleving is zij (de bureaucratie) de enige bevoorrechte en heersende maatschappelijke laag in de volle zin van het woord. Niet minder belangrijk is een andere bijzonderheid. De bureaucratie heeft het proletariaat politiek gesproken onteigend om de sociale veroveringen van het proletariaat met haar eigen middelen te vernietigen. Maar alleen het feit al, dat zij de macht aan zich trok in een land waar de belangrijkste produktiemiddelen aan de Staat behoorden, schept tussen haar en de rijkdommen van het land volkomen nieuwe verhoudingen. De produktiemiddelen behoren aan de Staat. De Staat ‘behoort’ in zekere zin aan de bureaucratie. Indien deze verhoudingen, die nog van zeer recente datum zijn, zich zouden stabiliseren, in de wet zouden vastgelegd worden, norm zouden worden zonder verzet of ondanks het verzet van het werkende volk, dan zouden zij uiteindelijk leiden tot de volledige liquidatie van de veroveringen van de proletarische revolutie’. Deze kritiek is nog steeds van toepassing op het huidige Sovjetrussische politieke en maatschappelijke stelsel. De communistische partij van de Sovjet-Unie heeft mede door het toelaten van dergelijke ontwikkelingen haar eigen ideologisch graf gegraven en bovendien haar leidende positie verloren, al heeft zij die in naam tenminste tot 1956 weten te behouden. Het is natuurlijk wat zuur voor de heren, maar de recepten voor radicale sociale verandering in het belang van de verdrukte klasse in een samenleving komen niet langer meer uit Moskou.
F. Nieuwenhof
| |
Hans Jürgen Schulz, Hrsg.
Von Gandhi bis Câmara
Beispiele gewaltfreier Politik
Kreuz-Verlag, Stuttgart / Berlin, 1971, 189 pp., DM. 14,80.
De bundel bevat een aantal kritische essays over belangrijke pacifisten en critici van het gebruik van geweld.
Van pacifisme is steeds een fascinering uitgegaan die niet uitsluitend verklaard kan worden uit de redelijkheid van argumentatie of de aansprakelijkheid van het ethische beginsel.
Angst voor destructie van eigen existentie, maar ook voor eigen agressie zijn evenzeer aspecten van de gezochte verklaring. Bij de discussies over geweldloze politiek (het oplossen van belangenconflicten zonder het gebruik van fysiek geweld) wordt vaak vergeten, dat het pacifisme op zich prikkelt tot het gebruik van geweld - zoals bij de burgerlijke ongehoorzaamheidsacties van M. Gandhi - de Satyagraha. Vaak wordt dan ook nog de morele last voor het aanwenden van geweld uitsluitend gelegd bij de gebruiker en staat de ‘uitlokker’ buiten ‘schot’.
Het is jammer dat aan deze problematiek weinig aandacht besteed wordt.
F. Nieuwenhof
| |
Wilhelm G. Grewe
Spiel der Kräfte in der Weltpolitik
Theorie und Praxis der internationalen Beziehungen
Econ Verlag, Düsseldorf/Wien, 1970, 688 pp., DM. 48,-.
Wilhelm Grewe heeft een omvangrijk boek gepubliceerd. Weliswaar is de auteur voorzichtig en wil hij ‘nicht mit dem Anspruch einer voll angeführten wissenschaftlichen Theorie der internationalen Beziehungen auftreten’. Toch heeft hij zich voorgenomen de ‘Funktiongesetze des internationalen Kräftespiels’ te onderzoeken.
Zijn theorie van de internationale politiek is een bedenkelijke combinatie van het machiavellisme, de traditionele ‘Machtschule’ van Hans J. Morgenthau en het formalistische volkenrecht. Reeds Grewes terminologie is onthullend. De internationale betrekkingen worden als krachtenspel geïnterpreteerd, gevolgd door het onderzoeken van de spelers, het speelveld, de spelregels en zet en tegenzet.
Grewe pleit voor het principe van rechtsgelijkheid van de verschillende landen als het elementaire princiep dat de gemeenschap der staten regelt. Hij onderscheidt in zijn boek vier categorieën van staten: supermogendheden, grootmachten van het tweede plan, middelstaten en kleine landen. In het hoofdstuk over de verhouding tussen rijke en arme landen geeft de auteur toe
| |
| |
dat de kloof tussen industriële en ontwikkelingslanden steeds groter wordt. Hij meent te mogen veronderstellen dat de revolutionaire druk uit de derde wereld ten gevolge van de toenemende verarming en ‘Verschuldung’ zal moeten stijgen. Niettemin gelooft hij niet dat binnen afzienbare tijd het Noord-Zuid conflict het dominerende Oost-West conflict zal verdringen, omdat de macht nu eenmaal bij de rijken ligt.
Vervolgens is naar de mening van Grewe het bezit van kernwapens niet slechts voor de status als grootmacht onontbeerlijk, maar ook voor de wetenschappelijk-technologische ontwikkeling van de geïndustrialiseerde staten.
Wat Grewe tenslotte in het hoofdstuk ‘Ideologie und Machtpolitik’ over de periode van de koude oorlog, het tijdperk van détente en de wereld van de jaren zeventig schrijft, bevat oude wijsheden en waarheden, ‘die heute auszusprechen’ volgens de Neue Zürcher Zeitung van 20 juni 1971, ‘es fast schon etwas Mut braucht. Denn da tummeln sich im Westen bereits allzu viele Apostel der Entspannung, die Phantome für Realitäten nehmen, einseitige Vorleistungen als entgegenkommende Gnade des Widersparts zu interpretieren geneigd sind und überhaupt ein Weltbild so voller Illusionen sich zurechtgezimmert haben, dass ein Einhalt gebietenden Mahnruf schon fast als Verstoss gegen die guten Sitten gebrandmarkt wird’.
L.L.S. Bartalits
| |
Brian R. Hamnett
Politics and Trade in Southern Mexico 1750-1821
Cambridge University Press, Cambridge, 1971, 214 pp., £ 3,80.
Na de vernietiging van het Azteekse Rijk door de benden van Cortez tussen 1519 en 1521 maakten de conquistadores, ondersteund door de Dominicaner en Franciscaner orden, een begin met de opbouw van het nieuw veroverde gebied. Het centrum van het Azteekse Rijk in het dal van Mexico met de hoofdstad Tenochtitlan-Tatloco (het latere Mexico-City) werd van haar economische basis ontdaan doordat de Spanjaarden het water van de meren aftapten en de bossen rondom omhakten ten dienste van de huizenbouw en de produktie van houtskool. Erosie van de bodem en dalende opbrengsten van de grond leidden tot een verslechtering van de gezondheidstoestand van de bevolking, die gedecimeerd werd door epidemieën. Tussen ± 1520 en ± 1570 daalde de indiaanse bevolking volgens voorzichtige schattingen van 1500.000 inwoners tot ongeveer 325.000 in de vallei van Mexico.
Door dalende opbrengst van de grond en de afwezigheid van mijnen werd dit gebied economisch minder interessant voor de kolonisatoren en verschoof het zwaartepunt naar de vruchtbare vallei van Oaxaca waar de Azteekse stad Huaxyacac het centrum van het Spaanse bestuur werd. Na een periode van theocratisch bestuur door de Dominikaner orde kwam het gebied stevig in handen van de Spaanse bestuursambtenaren, de Alcaldes Mayores.
Tot ver in de 18e eeuw was het gebied van internationaal belang door de aldaar geproduceerde uit insecten verkregen paarse verfstof en de katoenindustrie. Omdat het Spaanse bestuur geen fondsen had of wilde uittrekken voor de bekostiging van het koloniale ambtenarenapparaat werden de salarissen verkregen uit tribuut van de indianen. De afschaffing van dit tot veel misbruiken leidende instituut gaf aanleiding tot het ontstaan van illegale handelspraktijken, waardoor het officiële Spaanse handelsmonopolie doorbroken werd.
De invoering van vrijhandelsbepalingen door de Spaanse overheid tussen 1778 en 1795 leidden tot het ontstaan van een locale bourgeoisie, die niet langer afhankelijk was van de jurisdictie van de Spaanse autoriteiten. Daardoor ontstond een splitsing tussen de Penisulares (de geëmigreerde Spanjaarden) en de Creolos (afstammelingen van Spaanse emigranten), die belangrijk is voor het ontstaan van autonomie-gevoelens bij de tweede groep in Mexico.
De politieke spanningen onder het Spaanse koloniale bewind werden zichtbaar na de val van de Spaanse monarchie door het optreden van de Napoleontische legers in Spanje. Door het wegvallen van de legitieme autoriteit in de vorm van het Spaanse koninklijke gezag werd aan het bestuur van de onderkoning in Mexico City het gezagsfundament onttrokken.
De gebeurtenissen tijdens deze politieke crisis van 1808-1821 worden gedetailleerd weergegeven in deze studie. Het belang van deze periode in de geschiedenis van Mexico ligt in het feit dat in deze tijd de basis werd gelegd voor zowel het nationalisme als het locaal patriotisme in geheel Latijns Amerika.
F. Nieuwenhof
| |
| |
| |
Geschiedenis
Shetter, William Z. - The Pillars of Society. Martinus Nijhoff, Den Haag, 1971, 193 pp., f 14,40. |
Spits, Dr. F.C. - De metamorfose van de oorlog in de 18e en 19e eeuw. - Van Gorcum & Comp., Assen, 1971, 230 pp. |
Steinert, Marlis G. - Les derniers jours du Ille Reich. - Casterman, Tournai, 1971, 283 pp., BF.250. |
Wiesel, Elie - One Generation After. - Weidenfeld & Nicolson, London, 1971, 198 pp., £ 2. |
| |
Hanns-Hubert Hofmann, Hrsg.
Die Entstehung des modernen Souveränen Staat es
Kiepenheuer und Witsch, Köln / Berlin, 1967, 496 pp., DM. 26,-.
Steeds is het ontstaan van de staat het onderwerp van veel bespiegelingen en speculatie geweest. De staat als instelling en organisatie wordt in voorliggende bundel in een reeks artikelen in haar ontstaan geanalyseerd aan de hand van de wordingsgeschiedenis van de Duitse nationale staat - in laatste instantie de Bonds Republiek Duitsland en de Duitse Democratische Republiek. Deze beperking is begrijpelijk en misschien wel wenselijk, gezien de enorme omvang van het onderwerp, het is jammer omdat het verschijnsel ‘moderne soevereine staat’ zo uitsluitend gebonden lijkt aan Europa. Bovendien belooft de titel zo wel meer dan de inhoud biedt.
Sinds Hobbes werd het begrip soevereiniteit los gezien van de vroegere theologische banden, soevereiniteit werd synoniem voor rationeel toegepaste, maar ook noodzakelijke staatsmacht, want in de ogen van Hobbes was de mens de mens een wolf en een ordeningsinstantie met uitgebreide volmachten leek de enig zinvolle oplossing voor deze droeve vaststelling.
Ook Machiavelli verbrak de banden tussen soevereiniteit en recht en moraal. Daardoor was de staat niet langer de universitas christiana, maar de moreel niet-gebonden machtsmachine.
In de 17e en 18e eeuw deed het absolutisme zijn intrede, machtsuitoefening door de heerser was een zaak van raison d'état, waarbij de heerser de staat verpersoonlijkte. Met de absolute monarchie ontstond ook de centralistische eenheidsstaat; het dictatoriale - militaristische karakter hiervan schiep de noodzaak van een goed functionerende bureaucratie - aanvankelijk gerecruteerd uit de adel.
Met het verdwijnen van het absolutisme verdween ook de regering van de enkeling, die Rijk, Staat en Samenleving in zijn persoon kon bundelen. Jammer dat de samensteller hierbij het fenomeen van het Duizendjarige Rijk en zijn despoot Adolf Hitler als ‘uitzondering op deze regel’ heeft vergeten.
Maar goed, in de Nieuwe Tijd, zo ongeveer begin 19e eeuw, wordt soevereiniteit een anoniem en onpersoonlijk abstractum, verbonden met het begrip ‘staat’.
De Franse revolutie brengt voor het eerst samenleving en staat tot elkaar middels de leer van de volkssoevereiniteit, waarin de staatsmacht in laatste instantie verankerd wordt in het volk.
Tijdens en na de Restauratie wordt ‘volkssoevereiniteit’ tot ‘élite soevereiniteit’ - eerst de adel en later de bourgeoisie eisen hun aandeel in de staat op. Het zijn Marx en Lenin geweest die hebben gewezen op de sociale dimensies van de staat en de staat brandmerkten, maar ook accepteerden, als instrument van klasseheerschappij. Hiermee herkreeg de staat eigenlijk weer een sociaal-ethische dimensie.
F. Nieuwenhof
| |
Charles de Gaulle
Mémoires d'espoir
Le renouveau 1958-1962
Plon, Paris, 1970, 314 pp..
De historische waarde van memoires hangt af van de mate waarin ze de historicus in staat stellen het verleden beter te kennen, beter te begrijpen en beter te beschrijven. Zullen deze memoires van de (tot dusver) meest opvallende Fransman van deze eeuw de geschiedschrijving vooruit helpen? Niet met een volmondig ‘ja’ is deze vraag te beantwoorden.
De inhoud is gecomponeerd rondom een zevental thema's: les Institutions, l'Outre-Mer, l'Algérie, l'Économie, l'Europe, le Monde, le Chef de l'État. Zeker, we maken kennis met een aantal gebeurtenissen en ontwikkelingen, maar in een kader dat ach
| |
| |
teraf en terugblikkend is opgebouwd. Om beter te weten welke precies de rol is geweest die De Gaulle heeft gespeeld, zal men moeten wachten totdat verslagen toegankelijk worden van zittingen van het kabinet en andere besprekingen; zal men ook moeten wachten tot memoires en dagboeken van medewerkers en tegenstanders verschijnen. Ik zeg niet dat De Gaulle onbetrouwbaar is in deze memoires, maar de gezichtshoek is te eigenaardig. Want niet Frankrijk en zijn meest recente geschiedenis is het onderwerp van dit boek, maar de Gaulle zelf. Hij schrijft dan ook op sommige plaatsen in de derde persoon over zichzelf. In de gebeeldhouwde zinnen openbaart zich een man die bovenal gelooft in de speciale roeping die Frankrijk heeft wegens geschiedenis en geografische ligging. Een man die gelooft in dat Frankrijk een speciale roeping te hebben en er te staan in die lange lijn van Merovingen, Karolingen, Capetingen, Bonapartes (aan wie hij in de Franse tekst de - koninklijke - meervouds ‘s’ onthoudt;), de Derde Republiek. Het volk zelf heeft hem het legitieme gezag gegeven, ‘Grâce à quoi, j'ai pu conduire le pays jusqu'à son salut’ (p. 8). Over tal van zaken zet hij zijn filosofie, zijn politiek, zijn beleid, zijn visies uiteen. Een nauwkeurige vergelijking met zijn redevoeringen en - voor zover aanwezig - verslagen van beraadslagingen zullen ons pas duidelijk maken of al deze visies er vanaf den beginne waren of pas achteraf in de feitelijke ontwikkeling gelegd. Maar van één visie moeten we waarschijnlijk zeggen dat die er inderdaad steeds geweest is: ‘Sur la pente que gravit la France, ma mission est toujours de la guider vers le haut...’ (p. 314). Een heel andere vraag is natuurlijk of er dergelijke soort zendingen bestaan in de geschiedenis, of het aan bepaalde personen gegeven is daadwerkelijk de geschiedenis te beïnvloeden; maar deze vraag beantwoorden zou mij voeren buiten het
kader van een recensie.
Marcel Chappin
| |
D.S. Chambers
The Imperial Age of Venice Thames and Hudson, London, 1970, 216 pp., 131 afb., BF. 155.
‘Venetië redden’ is de titel van een recente uitgave. Wat Venetië was en hoe het is ontstaan in zijn imperialistische glorietijd van 1380 tot 1580, beschrijft D.S. Chambers van het Warburg Institute in een vlot geschreven en rijk geïllustreerd overzicht van de Venetiaanse beschaving. Het belang van dit overzicht is des te groter daar niet alleen Venetië met de ondergang bedreigd is, maar al onze historische steden. Voor wie met de problematiek van de stedelijke structuur begaan is, biedt een contact met een concrete geschiedenis bijzonder veel aanknopingspunten.
S. Heester
| |
F. Graus e.a.
Eastern and Western Europe in the Middle Ages
Thames and Hudson, London, 1970, 216 pp., 132 afb., BF. 155.
Dit belangwekkende boek in de serie Library of European Civilization is een scherpe afrekening met een aantal cliché's in de Europese geschiedschrijving, inzonderheid dat van de Germaans-Slavische incompatibiliteit, die niet op objectieve historische gronden zijn gefundeerd. Na een algemene situering van het probleem van de historische oost-west relaties door de ‘editor’ van de serie, G. Barraclough, behandelen diverse auteurs de politieke, religieuze, economische en culturele aspecten van de betrekkingen tussen Oost- en West-Europa gedurende de middeleeuwen.
S. Heester
| |
David Wilson
The Vikings and their Origins
Thames and Hudson, London / Denis, Borgerhout, 1970, 144 pp., 110 ill., BF. 110.
De Vikings zijn vrijwel uitsluitend bekend als het schrikbeeld van Europa op het einde van het eerste millennium. Van het land waar ze vandaan kwamen en de beschaving die er heerste komt in de geschiedschrijving maar weinig over. D.M. Wilson's interesse gaat in de eerste plaats uit naar de ‘oorsprong’ van de Vikings, het land van waaruit ze voor hun ‘strooptochten’ (Van Dale) opereerden. Zijn enthousiasme voor de vitaliteit van de Noormannen kan de auteur nauwelijks verhelen. De Europese beschaving werd er helemaal niet door verarmd, wel integendeel. In het beschaafde christelijke Europa was er voor hen echter geen
| |
| |
plaats meer. Het boek is rijk geïllustreerd.
S. Heester
| |
Wilfrid Blunt
The Dream King
Ludwig II of Bavaria
Hamish Hamilton, London, 1970, 264 pp., geïll., 75/-.
De titel geeft het al te kennen: het gaat hier om een mooi, triestig historisch sprookje voor volwassenen. Het boek zelf, vol mooie foto's, in een soort ‘kerstverpakking’, onderstreept dit nog eens. De tekst is bijzonder puntig, met enorm veel zin voor nuances in de psychologische tekening van de figuur van Ludwig II en zijn entourage, en met een geraffineerd kritisch aanvoelen van de bijzondere germaanse sfeer. Niet enkel een prentenboek dus.
E. De Kuyper
| |
H. Paul, Varley, Ivan Morris and Nobuko Morris
The Samurai
Weidenfeld and Nicolson, London, 1970, 135 pp., £ 1.50.
De auteurs beschrijven opkomst en ondergang van de krijgsliedenklasse der Samoerai's in Japan.
Het woord samoerai stamt van het Japanse werkwoord saboeraoe, dat ‘dienen’ betekent. Aanvankelijk werd met samoerai de huisbediende van de heer bedoeld, later kreeg het woord de uitsluitende betekenis van krijger.
In het boek geven de schrijvers een genese van het moderne Japanse militaire ethos. Zij plaatsen dit binnen de historische traditie van de Samoeraiklasse, die een aanvang neemt bij de negende eeuw van de Westeuropese jaartelling. Na de zesde eeuw was Japan in toenemende mate onder de invloed gekomen van China - het schrift, de kunst, de religie (Boeddhisme en Confucianisme) en de Chinese bureaucratie werden in Japan overgenomen. Dit acculturatieproces is ongeveer in de 9e eeuw voltooid. Vanaf dat moment begint de Heian-periode in de Japanse geschiedenis, die ongeveer duurt van 794 tot 1185.
Het culturele, politieke en bestuurlijke centrum van Japan in die tijd ligt bij het keizerlijke hof in Heian of Kyoto. In theorie bezit de keizer de absolute macht, die gefundeerd wordt in de afstammingsmythe volgens welke de keizer de directe afstammeling is van de Sintho hoofdgod, de zon. De reden voor het lange voortbestaan van de keizersfiguur in de Japanse samenleving vinden de schrijvers in zijn legitimatiefunctie van het gezag. De keizerlijke troon legitimeert de machtspositie binnen de Japanse politieke structuur.
Ten tijde van de Heian periode dalen de inkomsten van het keizerlijke bestuurscentrum doordat steeds meer gebieden in privé eigendom overgaan. Het hof reageert hierop door een groot aantal bestuurlijke bevoegdheden af te stoten naar de locale machtscentra. Het militaire initiatief wordt hierdoor verplaatst van Kyoto naar de provincies. Dit proces geeft aanleiding tot de opkomst van de locale krijgersklasse gedurende de 10e en 11e eeuw. Maar ook binnen het bestuurscentrum komt geleidelijk een verschuiving van bevoegdheden tot stand: de keizerlijke macht wordt symbolisch, regenten in de functie van Sjogoen worden de eigenlijke machthebbers.
De verdeling van de keizerlijke gronden geeft voedsel aan veel conflicten, die uitgevochten worden door de Samoerai klasse. De Samoerai blijkt in veel opzichten vergelijkbaar met de Westeuropese ridderfiguur. Toch blijken de culturele verschillen zeer groot: de schrijvers wijzen hierbij speciaal op de ‘eer in het gevecht’ en de daarmede verbonden houding van de Samoerai t.o.v. gevangenschap. Was ‘ridderlijke behandeling’ in gevangenschap een ideaal-typisch voorstelling gebonden aan de normen en waarden van de Westeuropese ridder, voor de Samoerai was dit ondenkbaar. Hij maakte door middel van seppoekoe (in Europa bekend onder de meer vulgaire benaming harakiri) een einde aan zijn leven.
In de Tokoegawa periode (1600-1867), toen er van lokale conflicten nauwelijks meer sprake was, werd seppoekoe een in hoge mate geritualiseerde zelfmoorddaad, die op adembenemende wijze beschreven werd door A.B. Mitford. Hij was als secretaris van het Engelse consulaat in Japan getuige van zo'n zelfmoord in 1868. In het boek is een deel van zijn verslag opgenomen.
De ‘Samoerai’ is een goede monografie, vooral omdat de schrijvers naast een heldere analyse van het Japanse politieke leven de lezers voortdurend confronteren met een zeer leesbare selectie fragmenten en vertellingen uit een weinig bekend doch uiterst boeiend verleden.
F. Ph. Nieuwenhof
| |
| |
| |
Theologie
Moltman, Jürgen - Mensch. - Kreuz-Verlag, Stuttgart / Berlin, 1971, 175 pp., DM. 14,80. |
Westermann, Claus - Schöpfung. - Kreuz-Verlag, Stuttgart / Berlin, 1971, 175 pp., DM. 14,80. |
| |
Dr. M.J. Mulder
Het meisje van Sodom
Kok, Kampen, 1970, 38 pp., f 2,95.
Wanneer U in uw Bijbel Genesis 18: 20 en 21 opzoekt, dan zult U daar niets vinden over een meisje, Pelethit genaamd. Wél zal het U opvallen dat deze beide verzen nogal duister zijn. Deze twee moeilijke verzen zijn voor Dr. Mulder aanleiding geweest om in zijn inaugurale rede dit stukje tekst te gaan behandelen.
Zoals bekend kwam de gemeente van Israël voor haar eredienst bijeen in de synagoge, waar uit de Schriften werd voorgelezen. Voor de vele Joden echter die verspreid in de landen langs de Middellandse Zee woonden, was het Hebreeuws hun moedertaal niet meer: zij spraken Aramees (de taal die ook Jezus gesproken zou hebben). Zo is de gewoonte gegroeid om in de synagoge ná de lezing uit de Hebreeuwse Bijbel, in het Aramees deze lezing na te vertellen. Aldus is het begrijpelijk dat er na verloop van enkele eeuwen verschillende Aramese vertel-tradities (Targoems) in omloop zijn (sommige vertalen héél letterlijk, andere maken van de vertaling een soort preekje). Dr. Mulder gaat in dit boekje al deze Targoems na. Hij vindt diverse interessante vertellingen van Genesis 18; 20 en 21, die handelen over een meisje dat aan arme reizigers die in Sodom aankomen, brood (verborgen in haar waterkruik) uitdeelt. Als dit bekend wordt, moet zij sterven. Aan het eind van zijn betoog (p. 33) geeft Mulder aan, wat de zin is van dit soort onderzoek: de Hebreeuwse bijbeltekst zo nauwkeurig mogelijk proberen te verstaan.
P. Beentjes
| |
Dr. D. Deden
De Profeet Amos
Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1971, 45 pp..
Bij gelegenheid van haar tweede lustrum heeft de Katholieke Bijbelstichting een uitgave verzorgd van het boek Amos. De eerste pagina's worden opgeluisterd met een Ten Geleide van ex-minister Veringa, hetgeen mij in het kader van dit boekje niet duidelijk is.
De profeet Amos geldt over het algemeen als een man met een ‘onverbiddelijk protest, voorloper van de revolutie die niet te keren is, man van de scherpe tegenstelling’ (p. 13). In een deskundige - voor sommigen wellicht moeilijke inleiding - schetst Dr. N. Tromp de tijd en de wereld waarin Amos leefde, de thema's van zijn profetische prediking. Het is bijzonder verheugend dat de inleider rake woorden wijdt aan wat profetie is. Profetie is: een kritisch geluid laten horen over het heden; profeteren is niet: in het koffiedik kijken, maar profeet-zijn heeft een functie voor het heden: ‘als het zo doorgaat, is het lot van dit land bezegeld’ (p. 13).
Amos is de profeet die keer op keer laat klinken: geloof in Jahweh alléén is niet voldoende; godsdienst is geen vrijplaats, geen asiel waar je niets kan overkomen. Op deze wijze laat Amos ons duidelijk horen dat wij moeten werken aan het heden, aan de toekomst. En op deze wijze is hij profeet: hij opent perspectieven.
De vertaling is afgedrukt als een gedicht en is daardoor bijzonder geschikt om voor te lezen.
P. Beentjes
| |
Dr. N. Poulssen
Esther
uit de grondtekst vertaald en uitgelegd
Romen en Zn, Roermond, 1971, 216 pp., f 17,50.
Het boek Esther verhaalt de verrassende opgang van een onbekend joods meisje (Esther) aan het hof van koning Xerxes, waardoor zij in staat was de ondergang van haar volk te voorkomen. Het hoofdgegeven van het boek is een jodenvervolging die door (de inmiddels koningin geworden) Esther op intelligente wijze wordt afgewend. Aldus zal het begrijpelijk zijn dat het boek Esther in de joodse traditie een boek is kunnen worden voor velen, het is één van de dierbaarste bijbelboeken die ze kennen; ze hebben er zelfs een feest aan gewijd: het Poerimfeest. In de geschiedenis van Esther konden zij hun lot herkennen.
Of Ester de weerslag is van een historisch feit dan wel een legende, een sage of sprookje, daarover zijn de geleerden het niet eens. Misschien is dat ook wel niet zo
| |
| |
van belang: het boek blijkt zó goed geschreven dat het Joodse volk zich er in heeft kunnen en durven herkennen, de eeuwen door.,
Dr. Poulssen verstrekt zeer uitvoerig commentaar bij elk vers van de tien hoofdstukjes. Een gedegen werk, dat ook de Griekse en Latijns versies van het boek Ester de plaats geeft die ze verdienen.
P. Beentjes
| |
Josef Schoiswohl
Fortschritt in der Kirche
(Reihe X), Styria Verl., Graz, 1969, 48 pp., ÖS. 28,-, DM. 4,-.
Herbert Haag
Biblisches und naturwissenschaftliches Weltbild
(Reihe X), Styria Verl., Graz, 1971, 48 pp., ÖS. 28,-, DM.4,-.
Paul F. Pfister
Sendschreiben über den Zölibat (Reihe X), Styria Verl., Graz, 1971, 68 pp., ÖS. 28,-, DM. 4,-.
De nieuwe brochurenreeks ‘Reihe X’ belooft ‘actuele problemen open en hard aan te pakken en het gesprek erover te intensiveren’. Deze eerste deeltjes lijken mij een geslaagde poging daartoe. De vooruitstrevende bisschop J. Schoiswohl, die tot veler verbazing in 1969 de leiding over zijn diocees Graz-Seckau in handen van een opvolger gaf, geeft een optimistische opsomming van wat er na Vaticanum II aan nieuwe initiatieven en experimenten losgekomen is. Hij begroet een en ander met onverholen vreugde en tracht argumenten te formuleren voor zijn positieve waardering. Het zou overigens de moeite waard zijn erachter te komen, hoe hij nu, twee jaar later, over de ontwikkeling denkt!
De bekende Duitse exegeet H. Haag vergelijkt in een nuttige studie het bijbelse wereldbeeld met dat van de Oude Schrift. Hinderlijk is alleen - in eerdere publikaties van de laatste tijd is dit bij hem ook reeds aanwezig -, dat hij steeds maar ‘hedendaagse theologen’ in gebreke stelt (namen worden niet genoemd) om dan tot besluit tot conclusies te komen die men in de gedachtengang van meergenoemde ‘theologen’ reeds een kleine tien jaar geleden uitgesproken vindt; met name, dat er geen tegenspraak kan zijn tussen de resultaten der moderne natuurwetenschappen en de boodschap van de Bijbel, omdat beide wereld en mensen vanuit een volkomen verschillend gezichtspunt benaderen (vooral pp. 38-41; vergelijk echter Uw lijfblad Streven, okt. 1963, p. 47!).
Tenslotte het interessante boekje van de voormalige oud-katholieke pastor P.F. Pfister: de titel is wat misleidend; het werkje is een pleidooi voor ontkoppeling van priesterschap en celibaat, in de vorm van een ‘Sendschreiben’ gericht tot Paus en Bisschoppen, tot medepriesters en gelovigen. De argumenten die Pf. aanvoert zijn de moeite van het overwegen overwaard, vooral omdat hij spreekt vanuit eigen ervaring uit zijn oud-katholieke periode, toen dit probleem daar eveneens actueel was en opgelost werd in een opheffing van de celibaatsverplichting. Deze drie brochures zijn alle in goed verstaanbare en bevattelijke stijl geschreven. Een voortreffelijke hulp bij groepsgesprekken, dunkt mij.
S. Trooster
| |
Karl J. Becker
Der priesterliche Dienst II
Wesen und Vollmachten des Priestertums nach dem Lehramt
(Quaestiones Disputatae), Herder, Freiburg, 1970, 178 pp., DM. 19,50.
Het grootste deel van deze studie bevat een zorgvuldige analyse en verklaring van de belangrijkste kerkelijke documenten over wezen en volmachten van het priesterschap; vooral de uitspraken van de algemene Concilies van Lateranen IV, Konstanz, Basel, Florence, Trente en Vaticanum II. Als zodanig een kostbare bron van informatie. De conclusie uit deze nauwgezette lezing stelt echter teleur: schr. meent te moeten volhouden dat volmacht en dienst van het priesterschap culmineert in het opdragen van het Misoffer. In diepste wezen blijft het priesterschap in de Kerk daarom een cultisch priesterschap, ‘sacerdotium’. De vragen die deze stellingname heden ten dage oproept, worden al te gemakkelijk beantwoord. Het is uiteraard moeilijk je te willen meten met een man die met een dergelijke eruditie de documenten onderzocht heeft; maar ik vraag mij toch af, of hij niet een te eenzijdige selectie van althans de meer recente uitspraken heeft toegepast. Zou b.v. een bestudering van de kerkelijke documenten rond het verschijnsel priesterarbeider, vooral in Frankrijk, niet tot een genuanceerder oordeel geleid hebben? Wat daarvan zij: een groot aantal belangrijke uitspraken van het kerkelijk leergezag liggen nu duidelijker voor ons open. De rest moet echter beslist nog eens aan een nader onderzoek onderworpen worden.
S. Trooster
| |
| |
| |
Godsdienst
Adders, Drs. C., e.a. - Luisterend Leven. - Boekencentrum, 's-Gravenhage, 1971, 286 pp., f 17,50. |
Talec, Pierre - Un grand désir. - Le centurion / Le cerf, Paris, 1971, 210 pp.. |
Thielecke, Helmut - En als God nu eens bestond. - Zomer en Keunings, Wageningen, 1971, 270 pp., f 24,50. |
Verbeek, Prof. Dr. E. - Geloof en ongeloof bij Sigmund Freud. - Callenbach, Nijkerk, 1971, 77 pp., f 8,90. |
| |
Harrie J.M. Nouwen
‘Met open handen. Notities over het gebed’
Ambo, Bilthoven, 1971, 56 pp., f 5,90.
Een klein boekje (56 pagina's) dat ‘met dichtgeknepen handen’ opent en ‘met open handen’ besluit. Tussen de zogeheten inleiding en conclusie in, vindt men vijf beschouwingen over wat bidden een mens doen kan. Dat hij er stil van kan worden en wat een moeite dat kost. Dat hij leert ontvangen en hoe bevrijdend dat werkt. Dat hoop zijn hart gaat vervullen, wat hem nog dichter bij God brengt dan het vragen vermag. Dat hij tot rust komt in de ervaring van Gods vergeving en hoe hem dat met mededogen vult jegens zijn medemens. En tenslotte, dat de ervaring van Gods nieuw-makende Kracht in hem een revolutionair verwekt naar het beeld van Jezus: vrij van de wereld, want verankerd in de Vader, vol van herscheppende Geestkracht. Vijf beschouwingen die de weg verwoorden die wordt afgelegd tussen het gesloten begin en het open eindpunt. Het is een klein boekje. Men heeft het uit voordat men er erg in heeft.
Chr. v. Buijtenen
| |
Lucas Grollenberg
Modern Bijbellezen
Bosch en Keuning, Baarn, 1971, 144 pp., f 6,90, BF. 110.
Dit zesde deeltje uit de serie ‘Oekumene’ mag als een aanwinst voor deze reeks worden beschouwd. Op prettig leesbare manier gaat Grollenberg in op diverse problemen die bij het huidig lezen van de Bijbel kunnen opduiken en vervolgens hoe wij ons er tegenover kunnen opstellen.
Na een inleidend woord over het traditionele inspiratie-begrip (je kunt inspiratie ook anders verstaan dan dat God de pen van de Bijbelschrijvers heeft vastgehouden) neemt de auteur ons op een bijzonder illustratieve wijze mee op ontdekkingsreis: hij toont op overtuigende wijze aan, dat heel Jezus' leven beschreven is met woorden en begrippen uit de geschiedenis van Israël. In de ogen van zijn leerlingen was Jezus de vervulling van Gods omgang met Israël. Alle themata van het Oude Testament komen terug in de evangelies. Dat Jezus in Bethlehem geboren moest worden, de rol van de drie wijzen, de kindermoord van Herodes, de doop in de Jordaan, het veertigdaagse vasten in de woestijn, de gedaanteverandering enz. enz., het zijn allemaal verwijzingen naar het Oude Testament. Jezus vervult in persoon en werk héél het Oude Testament. Het is begrijpelijk dat er aldus een geheel nieuwe uitleg ontstaat van het Oude Testament. Vooral Kerkvaders als Origenes, Augustinus en Gregorius de Grote hebben hun bijdrage aan dit nieuwe verstaan gegeven. In uitvoerige citaten komen zij aan het woord.
Het tweede hoofdstuk behandelt de plotselinge drift die er rond 1800 ontstaat om ‘de ware toedracht’ te achterhalen. Is het nu wél of niet echt gebeurd? Voor velen is het dan onbegrijpelijk en onoverkomelijk wanneer uit zuiver wetenschappelijk onderzoek blijkt dat de vijf boeken van Mozes niet uit één pen zijn gevloeid, maar het werk zijn van diverse auteurs uit verschillende tijden. Ook besteedt Grollenberg aandacht aan de houding van de Pauselijke Bijbelcommissie en aan de encyclieken die speciaal handelen over het hanteren van de Bijbel.
Het derde en laatste hoofdstuk, dat als titel draagt ‘Vanuit impasse naar oecumene’ toont aan dat Bijbelonderzoek onherroepelijk vastloopt, wanneer mensen de voorkeur geven aan het vasthouden van dogmatische formuleringen boven het objectieve Bijbelonderzoek (p. 106). Grollenberg licht dit als volgt toe: na de vervolgingen van de eerste eeuwen krijgen de christenen weer tijd en gelegenheid om het Nieuwe Testament uitvoeriger te bestuderen. Zij gaan formuleren welke theologische gevolgen bijvoorbeeld de uitdrukking ‘Zoon van God’ met zich mee draagt. De eerste concilies (in de jaren 325, 381, 431, 451 en ook daarna) hebben zich met dit probleem bezig gehouden, en wel zeer intens. Zij moesten de vraag oplossen: in hoeverre was Jezus mens, in hoeverre was hij God? Welke was de rol van Maria? Op deze brandende vragen van de christenen hebben deze concilies een antwoord pogen te formuleren; die antwoorden zijn ons beter bekend onder de naam dogma's. Ons Credo is resultaat van die eerste concilies. Maar ook ná de uitspraken van de eerste concilies gaat het onderzoek voort.
| |
| |
Wat doet men met nieuw gevonden resultaten? Worden zij verworpen omdat dogma's eens en voor altijd geldend zijn óf laat men zich door wetenschappelijk onderzoek leiden? Lange tijd - aldus de auteur - heeft men voor het eerste gekozen: ieder die iets anders leerde dan het dogma, hoorde in zijn kerk niet thuis. Grollenberg durft met nadruk de vraag te stellen ‘of de gescheidenheid van de christelijke kerken niet gedeeltelijk teruggaat op de verschillende, tegenover elkaar gezette uitwerkingen van die dogma's’ (p. 127). Als voorbeeld om deze problematiek te illustreren noemt hij een passage uit Mattheüs 16: ‘Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijn kerk bouwen’. Sinds de Reformatie is de betekenis van dit woord een strijdpunt. Wat men nooit heeft betwijfeld is, dat Jezus op een bepaalde dag, in de buurt van Caesarea Filippi, dit woord zo heeft uitgesproken. Neen, men streed over de vraag wat de betekenis van de zin was; voor een katholiek zal het heel iets anders betekenen dan voor iemand uit de reformatorische kerken. Is er dan een uitweg? Als oplossing uit deze impasse ziet de auteur, dat een eerlijke, doordachte benadering van de Bijbel (plaats en tijd van zijn ontstaan, de tijdgebonden formules, de historische en sociale omstandigheden in Palestina en daarbuiten) zou kunnen leiden tot een naar elkaar toegroeien van de kerken: naar oecumene. Immers, dán baseren zij zich weer op een gemeenschappelijk uitgangspunt, namelijk de persoon van Jezus Christus. ‘Als dit juist gezien is’ - zo luidt de conclusie van dit hoofdstuk - ‘dan zou een eerlijk doordachte historische benadering van de Bijbel kracht kunnen bijzetten aan het oecumenisch streven der kerken, misschien nog meer dan zij reeds heeft gedaan. Zij kan de eigenlijke bedoelingen van Jezus blootleggen, en wel zo dat die in elementaire bewoordingen kunnen worden vertaald. Daarmee relativeert zij dogmatische formuleringen,
die van nature scheidend werken. Dan zullen de kerken al hun krachten kunnen bundelen om gehoor te geven aan een oproep die voor christenen een goddelijke oproep is, beluisterd in de nood van medemensen’ (p. 127).
Dit boek is een waardevolle gids voor degene die zich in dit zeer actuele vraagstuk wil verdiepen. Het is jammer dat met name in het derde hoofdstuk de auteur karig is met voorbeelden. Zijn betoog omtrent het dogma zou dan iets concreter gestalte hebben gekregen. Nu blijft het een theoretisch gesprek. Niettemin wordt het boek warm aanbevolen.
P. Beentjes
| |
Literatuur
Andres, Stefan - Die Versuchung des Synesios. - Piper & Co., München, 1971, 509 pp., DM. 28,-. |
Ballard, J.G. e.a. - Après-demain, la terre. - Casterman, Tournai, 1971, 352 pp., BF. 180. |
Demedts, André - Stijn Streuvels. - Orion, Brugge, 387 pp., BF. 295. |
Duribreux, Gaston - Ballade van de hopeloze zuiverheid. - Orion, Brugge, 1971, 199 pp., BF. 135. |
Galante, Pierre - Malraux. - Pion, Presses de la Cité, Paris-Match, Paris, 1971, 345 pp.. |
Graham, Winston - Der weite Weg nach Arwenack. - Piper & Co, München, 1971, 612 pp., DM. 28,-. |
Hoffmann, Fritz u.A., Hrsg. - Über die grossen Städte. Gedichte 1885-1967. - Aufbau Verlag, Berlin / Weimar, 510 pp., M. 15,-. |
Isacker, Frans van - Binnen in de open ruimte. - Orion, Brugge, 1971, 108 pp., BF. 80. |
Kalmthout, Kees van - Quant à moi. - The Universal Workcommunity, Tilburg, 1971, 40 pp., f 1,95. |
Krauss, Henning - Die Praxis der ‘littérature engagée’ im Werk Jean-Paul Sartres, 1938-1948. - Carl Winter, Heidelberg, 1970, 186 pp., DM. 32,-. |
Krüger, Horst - Fremde Vaterländer. Reiseerfahrungen eines Deutschen. - Piper & Co., München, 1971, 256 pp., DM. 22,-. |
Mallet-Joris, Françoise - Mein Haus hat keine Wände. - Piper & Co., München, 1971, 260 pp., DM. 22,-. |
Poesiealbum 47. Larissa Wassiljewa. - Neues Leben, Berlin, 1971, 32 pp.. |
Vanderschaeghe, Paul - Op het kantje af. - Orion, Brugge, 1971, 114 pp., BF. 80. |
| |
Günter Kunert
Warnung vor Spiegeln. Gedichte
Carl Hanser Verlag, München, 1970, 87 pp., DM. 5,80.
In een deel van zijn nieuwe dichtbundel reflecteert Kunert op het dichten zelf, vraagt hij naar de waarde en de functie van de lyriek in onze tijd. Zijn conclusie is defaitistisch: ‘Mehr als ein Gedicht / ist beispielsweise: Kein Gedicht / denn das Nichtgedicht lebt / als sanfte Lauheit der Inspiration’. Dit defaitisme ontspringt echter
| |
| |
niet aan het aloude dilemma, dat de inperkende verwoording van een enkel gedicht nooit recht kan doen aan de volheid van heel de onbegrensde werkelijkheid; neen, merkwaardig gelaten waarschuwt Kunert ons, niet te diep in de spiegel van het gedicht te schouwen (titelgedicht: Warnung vor Spiegeln). Zouden wij dit wel doen, dan zouden wij, als zagen wij Gorgo, in steen veranderen, zo ontzet zouden wij zijn over de schrikwekkende realiteit. In de overige gedichten, die onze verstedelijkte beschaving aan de kaak moeten stellen, is Kunert consequent. Hij kijkt niet te diep in de spiegel en blijft in wat vage kritiek en in enkele loze, idealistische kreten hangen. Een uitzondering vormen de drie gedichten waaruit het geluk straalt dat hij samen met ‘M.’ beleeft. Toch is deze dichtbundel interessant; en wel als document van een evasistische literatuur (Kunert leeft in de DDR), die het waarlijk herscheppende poëtisch woord niet wil of niet waagt te spreken.
Th. van Oorschot
| |
Robert Minder
Wozu Literatur?
Suhrkamp, Frankfurt /M, 1971, 177 pp., DM. 6,80.
Robert Minder is een van die ouderwetse oudere heren die men om hun enorme eruditie alleen maar kan benijden. Zij weten, doordat ze iedereen ontmoet en gesproken hebben die in het openbare leven van hun tijd een rol speelde, hun betogen te doorspekken met relevante persoonlijke anekdoten. Doordat Minder Elzasser is, hebben zijn betogen betrekking zowel op de Franse als op de Duitse cultuur.
Hij laat in deze opstellen en redevoeringen vooral zien hoe in het onderwijs de leerling een op nationalistische gronden gemaakte keuze uit de letterkunde te zien krijgt. Op deze wijze worden nationale vooroordelen in leven gehouden. Hij toont aan, dat behalve dat de namen verschillen, deze keur in Duitsland en Frankrijk vrijwel gelijk is. De letterkunde beïnvloedt naar zijn mening het leven van de mens in denken en handelen, vooral ook in bijzondere omstandigheden, zoals die zich bijvoorbeeld in een oorlogssituatie voor kunnen doen. In het kader van deze uiteenzetting komen dan allerlei persoonlijke verhoudingen - zoals die tussen Alfred Schweitzer, een oom van de schrijver, en diens neef Sartre - ter sprake.
C.J. Boschheurne
| |
Theater
Angermeyer, Hans Christoph - Zuschauer im Drama. - Athenäum, Frankfurt am Main, 1971, 144 pp.. |
Brust, Alfred - Dramen. 1917-1924. - Fink, München, 1971, 318 pp., DM.48,-. |
Heilmeyer, Jens und Pea Fröhlich - Now. Theater der Erfahrung. - DuMont-Schauberg, Köln, 1971, 318 pp., geïll., DM. 24,-. |
Meyer, Michael - Henrik Ibsen. The top of a cold mountain. 1883-1906. - Hart-Davis, London, 1971, 367 pp., £ 5,50. |
Silvestro, Carlo - The living book of the living theatre. - DuMont-Schauberg, Köln, 1971, z.p., geïll., DM. 24,-. |
| |
Heinz Kindermann
Theatergeschichte Europas.
IX. Naturalismus und Impressionismus (2. Teil)
Otto Müller, Salzburg, 1970, 800 pp., geïll., ÖS. 550.
De 76-jarige S., die in de laatste voorgaande delen erg zwak en onsamenhangend de geleerde bijdragen van oncontroleerbare vorsers bij elkaar begon te rijmen, is in dit (voorlopig) voorlaatste deel zijn inzinking te boven; hij zit nu stevig terug in eigen thematiek en kennis en meteen liggen de imponerende syntheses weer voor het grabbelen. Natuurlijk blijft ook deze periode in eerste instantie kroniek, de geest van een tijd afgelezen uit de statistisch-grijpbare theaterexpressie; maar S. ontwijkt thans met succes de historiografische feuilletonstijl en analyseert met eigen middelen en inzichten. Aangezien het aandeel van Duitsland in het vorige deel ter sprake is gekomen, worden nu Frankrijk (van Antoine tot het Cartel), Rusland (van Stanislawskij tot Tairow), Groot-Brittannië (van J. Grein tot het Abbey Theatre) en (Skandinavië (de 4 landenleden isolerend en toch mentaal bindend) doorgelicht. Simplificaties zijn bij deze veelheid niet te vermijden, maar de als autonome essays te waarderen bijdragen over de grote vernieuwers als Stanislawskij, Gordon Craig of Meyerhold tonen zulk een vermogen tot het aangeven van de tijdgeest, het aantonen van de individuele inzet en
| |
| |
het historisch moment dat tot vandaag is blijven doorwerken, dat alleen door deze betrekkelijk korte portretten de hele samenhang een principiële dimensie krijgt. Een tiende deel zou inderdaad de afronding van een monumentale visie kunnen betekenen.
C. Tindemans
| |
Michael Meyer
Henrik Ibsen. Vol. 2. The Farewell to Poetry 1864-1882
Rupert Hart-Davis, London, 1971, 344 pp., £ 4,95.
Horst Bien
Henrik Ibsens Realismus
Rütten & Loening, (Ost-)Berlin, 1970, 328 pp., MDN. 19,50.
Alle lof, toegezwaaid aan M. Meyers eerste deel (cfr Streven, aug. 1968, p. 1165; er komt nog een derde deel), past andermaal. De periode van de grote versdrama's en de maatschappelijke uitspraken steunt op de milieuconditionering van het eerste deel, maar de menselijke evolutiecyclus van provinciaal, middenklasse, armoede over ruzie naar exiel en applaus vormt nauwelijks een biografisch hoogtepunt. Centraal staan immers de ontwikkelingsfasen van de mens-auteur. Meyer nuanceert hier de Ibsen-kritiek op wel erg stoute wijze en acht Brand en Peer Gynt ‘greater plays than anything by Racine, Goethe or Schiller’. Zo ontdoet hij ook Nora (Het poppenhuis) van het vrouwenemancipatorische halo, ziet hij in Spoken slechts zijdelings het pathetische erfelijkheidsaspect behandeld en wil hij ook niet in Een vijand van het volk de milieubezoedeling als kern zien. Ibsens levenshart is geweest: de behoefte van elk individu zichzelf te ontdekken en er dan naar te leven. Daarom noemt hij hem een groot revolutionair (‘the revolution of the spirit’) en hij lijkt nu reeds te suggereren dat de symbolistische einddrama's een logisch sluitstuk worden.
Ook H. Bien houdt zijn analyse op bij Een vijand van het volk en vindt Ibsen eveneens een groot revolutionair auteur, maar deze overeenkomst in periodisering en interpretatie is uiteraard grondig vals. Want Bien wenst de symbooldrama's principieel niet meer te behandelen omdat ze geen maatschappelijk-socialistisch elan meer zouden reflecteren; en het revolutionaire respect van Bien poneert Ibsen als een zowel intuïtief als bewust aanhanger van zoniet rondweg Marx dan toch van de sociaaldemocratie (veilig te waarderen, aangezien vóór 1917). M.a.w. enig historisch reliëf is alleen toevallig aanwezig en Ibsen wordt behendig en zeker ook wetenschappelijk-knap ingepast in het ideologische catechismusje van Bien. Marx en Lenin zijn ook dit keer de belangrijkste literatuurtheoretici en in de mate waarin Ibsen wel of niet blijkt overeen te stemmen met hun sententiën, kan hij worden gevierd of gekraakt. Zo makkelijk is dat allemaal. Positief blijft dat Bien de sociaal-maatschappelijke achtergronden en strekkingen in Ibsens Noorwegen tot op het bot heeft verkend en daardoor een rechtvaardiger kader heeft opgehangen dan het wel wat eng exclusief-psychologische dat Meyer, overigens grandioos, schildert.
C. Tindemans
| |
Erich Ruprecht und Dieter Bänsch, Hrsg.
Literarische Manifeste der Jahrhundertwende 1890-1910
Metzler, Stuttgart, 1970, 579 pp., DM. 50,-.
Geklemd tussen naturalisme en expressionisme (meteen de realiteit van een overgang wel erg simplificerend), heeft deze bruggeneratie het hoofd en de zinnen naar alle kanten gewend maar is nauwelijks gekomen tot strikt zelfstandige keuze. Daarom ook doet eigenlijk geen enkele van de hier voorbeeldig gebundelde programmatische verklaringen werkelijk als een manifest aan. Het zijn vele kleine kreetjes, waaruit alleen de Blätter für die Kunst omheen Stefan George een eigen stem verworven hebben. Dat maakt de periode niet meteen minder boeiend. Talrijke beweginkjes betwisten elkaar om strijd het recht op de moderniteit en het broeierige bestweten legt een intense bezigheid bloot, die door een uitermate knappe inleiding in al haar facetten, stromingen, ontwikkelingslijnen en resultaten wordt gereveleerd. In elk geval blijkt het neoromantisme niet de alleenheerser, maar komen decadentie, Blut-und-Boden, nationalisme, eclectici evengoed aan de beurt als de vrouwenemancipatie, de start van het cabaret, de Charon-groep en de katholieke hernieuwing. Als begeleidingsinstrument is deze verzameling bijgevolg voortreffelijk.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Peter Pütz
Die Zeit im Drama. Zur Technik dramatischer Spannung
Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1970, 263 pp., DM. 19,80.
Uit de discussie van de norm der drie eenheden, thans wel definitief beslecht in die zin dat de norm werd losgelaten, is wel de ontbinding van de vroegere code duidelijk waar te nemen, maar minder de consequenties die zich voor elk van drie constituerende begrippen (tijd, plaats, handeling) opdringen. S. (prof. univ. Giessen) poogt hier door te dringen tot een codificatie van de techniek die zich uit de tijd als constructieprincipe van het drama losmaakt; hij bereikt bijgevolg een theoretische dramaturgie, zij het dat ze op ieder moment empirisch te voorschijn wordt gehaald uit het universele drama, van Aeschylos tot Handke. De aandacht gaat op geen moment naar het metafysische bestaan van de tijd binnen het drama en over het drama heen, maar naar de fysische conditionering die de tijd opdringt aan plaats en handeling en waaruit het element ‘spanning’ opduikt als constituerende continuïteit. Ieder van de drie logische modi (gelijktijdig, vooroplopend, teruggrijpend) beschikt over een eigen stel instrumentele mogelijkheden en S. pluist zorgvuldig uit; dat valt toch wel iets te beknopt uit, zelfs wanneer het aangegeven perspectief enorm ruim is en alle verdere uitwerkingen veeleer binnen de radius van het individuele drama dan van een algemene dramaturgie passen. Met deze studie bewijst S. hoe dan ook dat het tijdperk binnen de Duitse dramatologie, waarin alleen op R. Petsch en A. Perger kon worden gesteund, afgelopen is en dat dit precies gebeuren kan omdat andere inzichten in de motoriek van het dramatische gebeuren eindelijk uitgewerkt worden.
C. Tindemans
| |
Arthur Maria Rabenalt
Theater ohne Tabu. Voluptas ludens heute
Lechte, Emsdetten, 1970, 228 pp., 70 Abb., DM. 28,50.
S., al jaren bedrijvig op het domein van het priapische theater (als mak theoreticus, als anthologieverknipper, als toonclubuitbater, als erotisch regisseur), verdisconteert in dit lekkere boek zijn vondsten en bevindingen van wat hij erotisch theater blijft noemen. Historisch is dit erotische zowel drama als theater zondermeer een realiteit; of de nachtclubactualiteit van S. binnen dezelfde ideële context te situeren valt, wordt na dit boek niet duidelijker. Wel schuimt hij met lieve modewoorden een vulgair-sociologische trend af en maakt de speurende lezer radeloos door een ongenuanceerd mengen van allerlei tendensen en uitdagingen in niet eens pamflettaire maar ronduit illustriertenstijl (b.v. ‘Sokrates in der Evebar’ of ‘Dionysos im Beatschuppen’). Na een fundamentele positieverklaring die dat overigens amper wordt, toert hij lustig verder door de internationale naaktmarkt (theoretisch wel, praktisch geen onderscheid makend tussen erotisch en blootbloot). Logisch staan bijgevolg vele prentjes afgedrukt, die wel matig-boeiend uitvallen voor de gelegenheidsgluurder maar precies door hun statische pronkkarakter nooit de eventuele geldigheid van een erotische theateridee weten uit te drukken.
C. Tindemans
| |
David M. Holmes
The Art of Thomas Middleton. A Critical Study
Clarendon Press: Oxford University Press, London, 1970, 235 pp., £ 2,75.
Bij de overstelpende rijkdom van de Elisabethaanse studieliteratuur is Th. Middleton een uitzondering gebleven en deze monografie is dan ook uiterst welkom. Daarentegen is precies het begrip monografie in deze studie te eng opgevat; de tijd en de schrijvende tijdgenoten staan veel te weinig aanwezig in het complex en met name de toch niet onbelangrijke beïnvloedingssituatie is op te verwaarlozen wijze aangepakt. Bovendien spant S. zich overdreven in om het theatrale gebeuren te reduceren tot een moraliserende verhaalafwikkeling; de ‘bawdy’ vis comica (b.v. The Chaste Maid) en de underdog-humor worden op hun letterlijke, en niet op hun theatrale waarde gemeten en natuurlijk ontdekt S. dus een imponerende rechtlijnigheid, des te meer schokkend omdat geen enkel tijdgenoot een zelfde soort moralistische evidentie weet aan te tonen. Het kwaad zit meteen dieper: de begrippen ‘comedy’ en ‘tragedy’ kunnen
| |
| |
niet anders dan technische werkschema's zijn, nergens naar verwijzen, geen uitdrukking zijn van een fundamenteel menselijk levensgevoel. Wie in staat is de ontbrekende interpretaties aan te vullen, zal aan de hand van de aanwezige reconstructies en nuchtere analyses toch een nuttig instrument overhouden dat de Elisabethaanse periode op niet helemaal bevredigende wijze aanvult.
C. Tindemans
| |
Pierre Brunei
Claudel et Shakespeare
Librairie Armand Colin, Paris, 1971, 268 pp., FF. 29,50.
Zich met veel schrander overleg moeizaam een weg banend door de talrijke mysterieuze uitspraken van Claudel over Shakespeare (deels monumentaal optillend, deels kwaadaardig verwerpend, altijd geïntrigeerd door aard en vorm én wereldbeeld), achterhaalt S. (prof. Sorbonne) de niet-aflatende aanwezigheid van Shakespeares oeuvre in Claudels bewustzijn en werk. Zijn groene jeugd wordt erdoor getekend; thematiek en techniek worden herkenbaar. Zijn middenperiode blijft Shakespeare trouw; zijn metafysische ideeën en zijn dramatisch-epische eigenzinnigheid geven langs alle kanten de aanhoudende haatliefde aan. Zijn rust jaren brengen hem mediterend, zowel berustend als agressief, terug bij de boeman van zijn leven: de ongrijpbare Shakespeare die een mens en een tijd opving in geldiggebleven beelden en gedachten. Zo bewijst Claudel zijn volstrekte afhankelijkheid, meteen ook zijn uitdaging; de bevrijding is nooit volledig geslaagd, maar in het continue proces van afstoten en aantrekken is een geestelijke osmose ontstaan die door dit prachtige boek eerbiedig én indringend wordt opgevangen. Dat S. langs de neus weg herhaaldelijk tot reïnterpretaties van Shakespeare overgaat (soms n.a.v. theateropvoeringen die in Claudels leven een functie hebben gehad, soms zuiver theoretisch om angstvallig de grond te bepalen waarop beiden elkaar hebben ontmoet), is een van de additionele beloningen van een grondige studie; een andere beloning is tevens dat met deze toonaard meteen ook het vrome bedrijf van Claudéliens als J. Madaule als ontoereikend en nutteloos gekarakteriseerd wordt.
C. Tindemans
| |
Kunst en Architectuur
Barraqué, e.a. - Mozart. - Heideland, Hasselt, 1971, 273 pp., geïll., BF. 525. |
Neutra, Richard - Construire pour survivre. - Casterman, Tournai, 1971, 208 pp., geïll., BF. 220. |
Schulze-Fielitz, Eckhard - Stadtsysteme I. - Krämer, Stuttgart, 1971, 60 pp., geïll.. Witsen Elias, Prof. Jhr. Dr. J.S. - Geschiedenis van de Europese schilderkunst van 1700 tot heden. - (Prisma Compendia) Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 240 pp., f 7,50, BF. 123. |
| |
Simon Vinkenoog
Appel's oogappels
Bruna, Utrecht - Antwerpen, 1970, 175 pp., 60 pl., BF. 240.
‘Appel's oogappels’ is vooreerst de titel van een tentoonstelling in het Centraal Museum van Utrecht, waarin Appel eigen werk uit zijn privé-collectie tentoonstelde. Het is ook de titel van het boek waarin, behalve de catalogus van de tentoonstelling, ook het gedicht van Vinkenoog, gelezen bij de opening van de tentoonstelling, en het oudere Verhaal van Karel Appel van Vinkenoog zijn opgenomen. Zoals Vinkenoog het formuleert, heeft de uitgever er weer 'n fijn boek van gemaakt met goede reprodukties (ook in kleur) van Appels oogappels, een bio- en bibliografie (tot 1964).
O. Bekaert
| |
Dugald Sterner, Susan Sontag
De kunst van de revolutie
Bruna, Utrecht - Antwerpen, 1970, 142 pp., 96 pl., BF. 305.
De kunst van de revolutie bevat een keuze van zesennegentig affiches uit Cuba, affiches die direct met de politieke revolutie in verband staan, andere die wel van het revolutionaire regime uitgaan maar bestemd zijn voor culturele activiteiten, film, toneel, ballet, tentoonstellingen. De verantwoording van dit samenbrengen onder de titel Kunst van de revolutie wordt gegeven in twee belangrijke inleidende teksten van Dugald Sterner en Susan Sontag. Deze laatste probeert in het reine te komen met de begrip
| |
| |
pen ‘affiches, advertentie, kunst, politieke kunst, gebruiksartikel’. Sterner gaat directer in op de culturele situatie in Cuba, waar de affiche een bijzonder grote rol is toebedeeld. De affiches zelf zijn dank zij een internationale coproduktie voortreffelijk in kleur gereproduceerd op een verkleind, maar toch nog genietbaar formaat. Samen met de catalogus van het Stedelijk Museum van Amsterdam vormt dit boek een uitstekende documentatie over een vrij uitzonderlijk fenomeen.
G. Bekaert
| |
Sina Witt
Kinderzeichnungen zu Brecht
(Nachwort von Werner Hecht), Insel Verlag, Frankfurt / M., 1970, 34 Tafeln, 103 pp., DM. 6.
Ruim dertig kindertekeningen die uitgezocht zijn uit de 600 beste inzendingen van in het totaal 2970 ingezonden op een door Helene Weigel uitgeschreven wedstrijd voor de basisscholen in de DDR. De geïllustreerde gedichten of delen van werken zijn telkens bij de tekeningen afgedrukt. Vele tekeningen laten duidelijk een politieke indoctrinatie merken, maar zelfs deze zijn als uitgesproken spontaan te beschouwen. Bij de oudere kinderen, zoals in de twee tekeningen van de 16-jarige Jean Kuo bij de ‘legende van de dode soldaat’, is duidelijk beïnvloeding door schilders, zoals in dit geval Otto Dix, merkbaar. Men kan trouwens van alle tekeningen zeggen dat zij een expressionistische indruk maken. Dat kan natuurlijk een gevolg zijn van de keuze door de jury, die dit soort werk als het best bij Brecht passende beschouwde, maar misschien heeft Brecht inderdaad tot expressionistisch werk geïnspireerd.
Het idee van een dergelijke wedstrijd op zich zelf is overigens bijzonder goed. Feitelijk moet kunst altijd weer door kunst beantwoord worden, maar de meeste mensen durven nu eenmaal nog niet fluitend door een museum te lopen. Laat staan dat zij hun eigen fluiten, of zingen in het bad, als kunst durven te beschouwen. Als men kinderen vroeg er aan te wennen om tot een dergelijk antwoord te komen, zullen zij dat blijven doen, en op den duur geen remmingen vormen die de spontane ontwikkeling van de kunst vertragen.
Buitendien is dit werkje een mooi voorbeeld van integratie tussen een taal-vak en de expressie-vakken op school.
C.J. Boschheurne
| |
Miscellanea
Apeldoorn, Dr. C.G.L. - Afkortingen Lexicon. - (Prisma) Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 213 pp., f 4,-, BF. 66. |
Aue, Walter - Projecte, Concepte und Actionen. - DuMont Schauberg, Köln, 1971. |
Bibliographie - Neues Leben 1946-1971. - Verlag Neues Leben, 1971, 344 pp.. |
Gregorius van Nyssa - Het leven van de heilige Macrina. - Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 116 pp., f 17,50. |
Greulich, E.R. - Der anonyme Brief. - Neues Leben, Berlin, 1971, 364 pp., M. 8,20. |
Hendrikx, A. - Worden wij vergiftigd? - Davidsfonds, Leuven, 1971, 66 pp., BF. 40. |
Heiduczek, Werner - Mark Aurel oder ein Semester Zärtlichkeit. - Neues Leben, Berlin, 1971, 146 pp., M. 5,20. |
Kousbroek, Rudy - Een kuil om snikkend in te vallen. - Rap, Amsterdam, 1971, 120 pp.. |
Lewis, Reba - Der Brahmane und das Mädchen. - Neues Leben, Berlin, 1971, 256 pp., M. 7,50. |
Rijsdorp, Prof. Dr. K. - Gymnologie. - Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 256 pp., f 6,50, BF. 106. |
Stellingwerff, Dr. J. - Inleiding tot de universiteit. - Buyten en Schipperheyn, Amsterdam, 1971, 260 pp., f 12,50. |
Willems, J.T.J.M. - De noodzaak van natuur- en milieubeheer. - Bruna, Utrecht, 1971, 180 pp.. |
Wogatzki, Benito - Der Preis des Mädchens. - Neues Leben, Berlin, 1971, 200 pp., M. 6,20. |
Wyndham, John - De getekenden. - Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 202 pp., f 2,75, BF. 44. |
| |
Dr. A. Becker
Diagnose: Aderverkalking
La Rivière & Voorhoeve, Zwolle, 1971, 93 pp., f 7,50.
De ondertitel vermeldt: Herkennen Voorkomen Behandelen, Eerste hulp bij een hartaanval. Van dit programma komt niets terecht. Het is een paniekzaaierig boekje geworden voor bijgelovige mensen, die te veel tijd hebben om op hun lijf te letten en naar de dokter te lopen om zich één of andere dolle kuur te laten aansmeren. Na
| |
| |
tuurlijk staan er ook bruikbare dingen in over weinig vet gebruiken, vitamine-B-complex extra nemen, voldoende lichaamsbeweging, etc. De wat vreemde diëten van bladzijde 74 zijn niet eens slecht. Laat een oudere niet schrikken als hij de aorta in de maagstreek voelt pulseren, het kan namelijk heel best, al heeft Dr. Becker gezegd van niet. Bij een echte hartaanval zou ik maar voorzichtig zijn met die nitrietdruppeltjes (p. 29): beter weglaten. Men moet een acute patiënt al hij pijn heeft, blauw ziet of benauwd is, ook maar liever wat meer rechtop laten zitten. In Holland zijn we ook niet zo gek op al die compressen. Celtherapie, neuraltherapie en Bogolmoletzserum is kwakzalverij. Ook jodium beveelt de schrijver aan. Het oude adagium luidt: ‘Wenn man nicht weiss was, wo, warum, gibt man das Jodkalium’. De vertaling lijkt wel goed.
We hebben in Holland gelukkig wel betere boekjes voor de begeleiding van ouderen.
J.H. van Meurs
| |
F.J. Lammers
Juliana Regina 1971
Hollandia, Baarn, 1971, f 4,50.
Dat dit boek een jaarlijks overzicht zou geven van de gebeurtenissen rond het Koninklijk Gezin, is een wat weidse aankondiging. Het is een genoeglijk fotoboek, dat enigszins het karakter heeft van een familiealbum met enkele leuke of gedenkwaardige momenten. Als men werkelijk een overzicht zou zoeken, is dit te weinig. Maar zoals het boek nu is, zal het voor velen een prettige verzameling zijn.
R.S.
| |
Leuven. Traditie en toekomst van een universiteit
Lannoo, Tielt - Utrecht, 248 pp., 148 pl., 20 kaarten, BF. 620.
Zowel rector P. De Somer als vice-rector G. Maertens geven zich in hun inleiding alle moeite om een verantwoording te vinden voor dit foto-album over hun universiteit, of zoals G. Maertens het uitdrukt, over de buitenkant van hun universiteit. Een verantwoording is er eigenlijk niet meer. Uit het boek blijkt dat een universiteit iets anders is dan ‘mooie dingen vanuit een poëtische hoek’ bekeken. Buiten de opnamen van typische gebouwen als het kasteel van Arenberg of de Hallen en de portretten van een of andere prof die persoonlijke herinnering oproepen, gaat het om nietszeggende foto's van mensen en gebouwen, zoals die om het even waar zouden kunnen opgenomen zijn. Het luxe-karakter van dit foto-album draagt ertoe bij om deze indruk nog te verstevigen. Een direct-informatief boek over de Leuvense universiteit zou dichter bij de universitaire realiteit van vandaag hebben gestaan en aan een reëler behoefte hebben beantwoord dan dit soort status-symbool, waarvan de strekking door de foto's zelf wordt weerlegd.
S. Heester
| |
Woordenboek der Oudheid
afl. 5 (epiphanie - Heliopolis)
Romen en Zonen, Roermond, 1970, f 17,-.
Deze aflevering van het ‘encyclopedisch overzicht van het oude Egypte, het oude Nabije Oosten, de grieks-romeinse wereld en het vroege christendom’, zoals de ondertitel luidt, biedt een keur van deskundig geschreven artikelen (veelal gevolgd door een opgave van de meest recente literatuur), die de titel meer dan waar maken.
Als men enkele artikelen met name moet noemen, vallen wel het meest op in deze aflevering: de trefwoorden Euripides (15 kol.), nog geschreven door wijlen Prof. Ros, en Griekenland. Dit laatste artikel biedt, samen met de trefwoorden Griekenland en Grieks, in een totaal van 64 kolommen een overzicht over vrijwel alle aspecten an de griekse wereld.
Enkele andere trefwoorden: Epos (met grote aandacht voor het mesopotamische en hittietische epos), Eucharistie, Faijûm (papyrusvondsten!), Filistijnen (een boeiend overzicht), Forum, Gilgames, Hebreeuwen. In totaal zal dit werk tien delen gaan omvatten.
J.J.S. Weitenberg
| |
Oranje kalender 1972
Pro Juventute, Amsterdam, f 4,75.
‘Help een kind aan een kans’ staat bij de kalender van dit jaar rond het cijfer 25. Het is dus een jubileumkalender. Van de bekende kwaliteit.
R.S.
|
|