| |
| |
| |
Het grootstadsprobleem in Amerika
Hans Hermans
I
Alexander B. Callow jr., American Urban History. An interpretive reader with commentaries. - Oxford University Press, London, 1969, 674 pp., 42/-.
Westwaarts varend zocht Columbus het Verre Oosten, waar Marco Polo twee eeuwen tevoren van terugkeerde met een fortuin aan edelstenen in zijn kaftan verborgen en met fantastische verhalen over de rijkdom van Indië en zijn heerser, Kublai Khan. Hij en de Spanjaarden die na hem kwamen, hoopten het Goudland, El Dorado, te vinden. Niet om zich daar te vestigen, maar om er eveneens als Marco Polo van terug te keren niet meer met een kaftan maar met schepen vol kostbaarheid en dan in het oude vaderland verder te leven als hidalgos, als mannen, geadeld door hun welstand. Tegen die oorspronkelijke bedoeling in bleven weliswaar velen hunner toch in de Nieuwe Wereld hangen maar dan bij voorkeur om dáár een leven op te bouwen zoals zij het in Spanje gewend waren of zich droomden: als landheren op een plantage of in een stad, naar Spaans model gebouwd en levend. De stad had voor hen niets afstotelijks; integendeel. Wat voor zin had het, goud of andere rijkdommen te vinden als men daar geen goede sier mee kon maken in een stad?
Heel anders de Britse kolonisten die naar Noord-Amerika trokken. Zij zochten geen Goudland, maar het ‘land van melk en honing’, het ‘Nieuwe Kanaän’. Bij hun aankomst kusten zij de grond - de bodem van hun welbewust gekozen nieuwe vaderland, waar zij hoopten in harde arbeid een eerlijk boerenbestaan op te bouwen en in vrijheid te kunnen leven. Vrij om God te dienen naar hun eigen overtuiging en ver van de stad, die zij in de Oude Wereld hadden leren verachten als een poel van zonde - een Babylon.
Die hartgrondige afkeer van de stad heeft eeuwenlang een stempel gedrukt op het maatschappelijk denken van de Amerikanen. Zij aanvaardden de noodzaak wel om steden te bouwen, aan de kust bijvoorbeeld om de havens heen van waar zij hun produkten naar Europa konden verschepen en waar
| |
| |
de produkten van Europa binnenkwamen, maar in hun hart moesten zij er niets van hebben. Zij beschouwden stedelijke bevolkingsagglomeraties als een kwaad, waartoe zij de noodzaak zoveel mogelijk trachtten te beperken. Zolang het land zijn industrieprodukten uit Europa kon betrekken, moest het dat vooral blijven doen; daarmee weerde het de vestiging van steden als industriecentra af. In zulke centra van afhankelijke loonarbeiders immers kon de democratie van vrije, onafhankelijke mannen niet gedijen.
Zó dacht Jefferson er nog over toen hij in 1800 President van de Verenigde Staten werd. Zijn afkeer tegen de stad ging zo ver, dat hij toen in enkele Amerikaanse steden de gele koorts uitbrak, aan een van zijn vrienden schreef, dat hij, alle ellende daarvan ten spijt, hoopte dat deze ramp in zoverre gunstige gevolgen zou hebben, dat zij de mensen ervan zou weerhouden zich zonder strikte noodzaak in de stad te vestigen.
De groei van de stad echter viel niet te stuiten. De vestiging van eigen industrieën hoorde reeds in de jaren van de vrijheidsoorlog tot de middelen waarmee de kolonisten Engeland te lijf gingen. Na de mislukte poging van Engeland om zich in 1812 opnieuw van hun voormalige Amerikaanse ‘bezittingen’ meester te maken, werd de aandrang om zich economisch nu ook definitief van Engeland en Europa los te maken steeds groter. De vorming van industriesteden kon niet uitblijven. Industriesteden, die bovendien gemakkelijk uitgroeiden tot grote bevolkingssamenballingen omdat zij ook de grote stoot van de miljoenenimmigratie uit Europa moesten opvangen.
Hun aanzien echter werd er niet beter op.
Havens en fabrieken omringden zich met vervuiling, armoede en ondeugd. Zij verpestten de lucht, het leefklimaat en de politiek. De steden ontwikkelden zich tot haarden van ziekte, ellende, misdaad en brutale politieke corruptie. Tot overmaat van ramp ook nog van godsdienstig verval, aangezien de grote massa Ieren, Polen en Italianen, die er vers uit Europa bleven hangen, het verfoeilijke Roomse papisme, aanvankelijk een nauwelijks zichtbaar minderheidje, hoe langer hoe meer versterkten.
Duidelijk weerspiegelde zich de áánhoudende afkeer van de stad in de Amerikaanse politiek.
Van al de mannen die in de loop van bijna twee eeuwen als President aan het hoofd van de Republiek stonden, stamden er maar enkelen uit de stad en deze enkelen werden grof verguisd en door hun politieke tegenstanders met zoveel succes voor decadente snobisten uitgemaakt, dat tientallen jaren lang geen enkele kandidaat voor het presidentschap het waagde te erkennen dat hij ergens anders dan in een blokhut was geboren. De steun van New York kon tot vrij kort geleden een kandidaat op een Conventie der Democraten meer schade berokkenen dan voordeel verschaffen. Jackson en
| |
| |
Bryan ontketenden verkiezingscampagnes die iets weg hadden van boerenoorlogen tegen de stad.
Dezelfde Amerikanen echter die in het stemhokje met het potlood in de hand tegen de stad stemden, stemden er met hun voeten voor. De stad groeide geleidelijk niet meer alleen van de toestroom der immigranten; haar sterkste groei zette pas in nadat de immigratie zo goed als geheel was stopgezet. In 1860 woonde er nog maar een zesde van de Amerikaanse bevolking in de steden; in 1900 een derde; in de vijftiger jaren, toen de immigranten al lang nog maar druppelsgewijs binnen kwamen, bergde de stad de helft van alle Amerikanen; thans 60% en dat dit binnen enkele tientallen jaren tot 75 of zelfs 80% zal oplopen nemen de rekenaars van de bevolkingsstatistiek als vaststaand aan.
Belangrijker nog is, dat de stad ondanks haar slechte faam in steeds groeiende mate een invloed heeft uitgeoefend op het maatschappelijk leven die ook haar scherpste zedenmeesters niet langer als verwerpelijk konden brandmerken. In de steden ontwikkelden zich niet alleen cultuur en wetenschap, maar van de steden uit werden deze geestesgoederen ook via een dagblad - en vooral een week- en maandbladpers die alle uithoeken van het hele land bereikte - over heel Amerika verbreid. Vanuit de steden werd Amerika zich zijn nationale problemen, zijn nationale eensgeaardheid en zijn nationale cultuur meer bewust dan ooit.
In de steden rijpte ook de kiem van wat zich in Amerika gedurende de laatste halve eeuw aan sociaal-economische wetgeving in de breedste zin van het woord ontwikkelde. In Europa vond deze wetgeving voor een aanzienlijk deel haar oorsprong in overwegingen van principiële aard, die hetzij doordat een regering zich daardoor het overtuigen, hetzij doordat partijgroeperingen die ze als beginselen in hun program voerden, de macht verwierven. In Amerika speelden beginselen nooit een belangrijke rol in de politiek. Wat er aan maatregelen op sociaal-economisch gebied tot stand kwam, stamde uit pragmatische overwegingen. Roosevelt, de man die de grondslag voor de sociale voorzieningen, de overheidsbemoeienis met economische problemen en de politiek ter bevordering van welvaart en welzijn legde, was dóór en dóór pragmaticus. Zijn beleid echter zou nagenoeg onmogelijk zijn geweest, als de steden niet láng voor hem waren begonnen om op pragmatische gronden maatregelen van die aard te treffen. De noodzaak om voorzieningen te treffen voor vuilafvoer en verlichting in de straten, voor vervoer, voor riolering, gas- en elektriciteitsvoorziening, voor krotopruiming, bestrijding der bedelarij enzovoort enzovoort dwong tot maatregelen. Puur pragmatisch. Vaak kwam het stadsbestuur daar in eerste instantie niet eens aan te pas en kwam de ereste aanzet uit de burgerij, die én de fondsen én de organisatie der voorzieningen belangeloos opzette en
| |
| |
later aan de stadsbesturen overdroeg. Het waren deze voorzieningen, van stad tot stad anders aangepakt en meer of minder uitgebreid, die het Amerikaanse volk rijp maakten voor de idee van een sociaal-economische politiek. Theorieën over sociale rechtvaardigheid of hoe het allemaal mag heten, kwamen daar niet aan te pas. De ervaring van de grote, steeds groter wordende steden leidde tot de erkenning van de onontbeerlijkheid der sociaal-economische politiek.
Langzaam maar zeker gaat de stad nu ook de grote stem krijgen in het kapittel van Washington. Ook in dát politiek kapittel zingt men de getijden van het pragmatisme. Alle mooie theorieën over de vrije, onafhankelijke boerenstand als de ruggegraat van het Amerikaanse volk ten spijt, beginnen de beide grote partijen hoe langer hoe meer liefkozend naar de steden te lonken. Zij kunnen niet anders. Om het Witte Huis te veroveren hebben zij een meerderheid nodig en de meerderheid van de Amerikaanse kiezers woont en werkt vandaag de dag in de steden en de stedelijke agglomeraten. De tijd van de plantage-presidenten uit Virginia, van de blokhut-presidenten uit het Midden-Westen en van de kleinstad-presidenten uit Ohio is definitief voorbij. Roosevelt vond het nog wel nodig bij zijn beëdiging op te geven dat hij farmer was van beroep en Johnson probeerde zich nog het image op te bouwen van een hufter uit een Texas-ranch, maar het werkt niet meer. Het zoeken gaat steeds meer naar kandidaten die uit de grootstad komen, althans ervaring hebben met het bestuur van een metropolis. Kandidaten die de taal van de grootstad verstaan en tot de verbeelding van de stedeling spreken.
Dit is in een notedop de geschiedenis van de Amerikaanse grootstad zoals zij, uiterst breedvoerig en in talloze aspecten uitgewerkt, in deze rijke, voortreffelijk geredigeerde bloemlezing naar voren komt. Een bloemlezing uit het werk van talrijke historici, sociologen, psychologen, literatoren en economen, die zich in de loop der jaren met de problemen van de stad hebben beziggehouden.
| |
II
Arthur M. Schlesinger jr.: The Crisis of Confidence. Ideas, Power and Violence in America. - André Deutsch, London, 1969, 313 pp., £ 1,80.
Het behoort tot de parten die de geschiedenis mensen en volken kan spelen, dat dezelfde maatregel die de Vaders van de Republiek der Verenigde Staten bijna twee eeuwen geleden troffen om de vrije, onafhankelijke en op zijn eigen ranch souvereine boer het middel bij uitstek te verzekeren om
| |
| |
zich te handhaven, ook tegenover de stad, juist het meest heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van een der meest afzichtelijke en zorgwekkende trekken in het leven van de grootstad: het geweld.
Dat middel bij uitstek, dat de opstellers van de Amerikaanse Grondwet hun ideale burger in handen gaven, was het onaantastbare recht tot het dragen van vuurwapens.
Zonder dat kon men zich destijds die ideale burger eenvoudig niet indenken. Die ideale burger immers was een soort veroveraar. Niet van het type der Spaanse conquistadores, die met kleine legertjes op strooptocht gingen in de wijde, nieuw ontdekte wereld en daarbij hele volksstammen aan zich onderdanig maakten, doch veroveraars in die zin, dat zij als het ware voetje voor voetje een onmetelijk stuk aardoppervlak aan het werk van hun handen onderwierpen. De Spanjaarden bleven heersen in een vreemd land, steunend op de macht van hun wapens. De Amerikaanse settlers verwierven zich een eigen stukje grond waaraan zij met de bijl, met de spade en met hun zweet hun levensonderhoud, hun bestaan moeizaam ontworstelden. Die harde werker, die pionier, die voortrekker van de beschaving, dat was in de ogen van de Vaders der Republiek de ideale burger. Onbestaanbaar wanneer hij op zijn eenzame voorpost de gevaren die hem van alle kanten bedreigden, niet gewapenderhand zou kunnen weerstaan. Wanneer hij zijn land niet zou kunnen bewerken met zo nodig het geweer aan de schouder. Voor hem geen zelfstandigheid, geen echte onafhankelijkheid en vrijheid zonder de mogelijkheid zichzelf te verdedigen.
Zo kwam de vrijheid tot het bezitten en dragen van vuurwapens als een onvervreemdbaar burgerrecht in de Grondwet terecht. Heel anders dan in de oude wereld van Europa, waar het recht om wapens te dragen in beginsel voorbehouden bleef aan leden van de krijgsmacht en handhavers der openbare orde en daarbuiten aan speciale vergunningen werd onderworpen. Het algemeen recht op het dragen van wapens gold ook voor de Amerikaanse stedeling; ook voor het schuim van de stad en dáár plukt Amerika vandaag de dag de kwalijke vruchten van.
Zo tenminste stelt Arthur Schlesinger jr. de zaak.
Schlesinger zou men het wonderkind van de Amerikaanse geschiedschrijverij kunnen noemen. Zoon van een groot historicus, de Harvardse hoogleraar Arthur Schlesinger, schreef hij als student een biografie van President Jackson zo degelijk dat het nog steeds tot de standaardwerken over dat tijdperk wordt gerekend, en zo voortreffelijk geschreven dat het meteen een best-seller werd. De Universiteit van Harvard nam het als proefschrift aan, toen er al 60.000 exemplaren van waren verkocht! Nadien begon hij aan een even degelijke en voortreffelijke Roosevelt-biografie, waarvan tot nu
| |
| |
toe drie omvangrijke delen verschenen, doch die daarbij nog bij lange na niet is voltooid. Hij was inmiddels naast zijn vader hoogleraar geworden in Harvard, doch moest zijn werk onderbreken om als adviseur tot de persoonlijke staf van President Kennedy toe te treden. Kennedy, over wiens ‘duizend dagen’ in het Witte Huis hij naderhand wederom een lijvig standaardboek schreef. Nadien heeft hij als historicus weinig meer van zich laten horen. Gedreven eensdeels door een hartstochtelijke aanhankelijkheid aan wat hij als de beginselen beschouwde der Democratische partij, beginselen die hij belichaamd zag in zijn idool Kennedy, en anderdeels door diepe bewogenheid met de maatschappelijke problemen van het hedendaagse Amerika, dreef hij met zijn nog steeds boeiende publikaties steeds weer de richting uit van een analyse dezer problemen.
Dit boek is daar het meest sprekende voorbeeld van.
Een boek over het geweld - vooral in de steden, waarover hij bijzonder treffende feiten aanhaalt.
Ontstellende cijfers bijvoorbeeld over het aantal moorden met vuurwapens. In 1962 beliep het aantal dezer moorden in Engeland met een kwart van de bevolking der Verenigde Staten 29; in Japan met half zoveel inwoners als Amerika 37. In Amerika echter bijna 5000. In de vijf jaren die daarop volgden, was het aantal moorden met vuurwapens in Amerika toegenomen tot 7000. Dit aantal, gevoegd bij het aantal ongelukken en zelfmoorden bracht het totaal aantal slachtoffers van de vuurwapens in Amerika op rond 20.000. Vanaf 1900 beliep het aantal Amerikanen dat door vuurwapens omkwam, 800.000; dat is 150.000 meer dan het aantal Amerikaanse gesneuvelden in de beide wereldoorlogen. Een stad als Houston in Texas alleen, de stad waar Kennedy werd vermoord, had meer moorden dan heel Engeland. De criminele statistiek van Amerika vermeldt één moord per 5 minuten. Daarbij concentreren zich de ernstige gevallen geheel in de grote steden. En hoe kán het anders in een land waar in 1967 niet minder dan 4.500.000 vuurwapens werden verkocht, waarvan twee derden per postbestelling werden geleverd. In steden als Chicago, waar bij de invoering van een wapenregistratie bleek dat de burgerij over voldoende vuurwapens beschikte om er twintig divisies mee uit te rusten.
Ziedaar de cultuur van de stad ten voeten uit, schijnt Schlesinger te zeggen en de hoofdstukken die hij aan zijn openingsbetoog over de criminaliteit toevoegt, maken het er voor de stad niet veel beter op. Nieuw Links, waar hij ernstig bezwaar tegen maakt, o.a. omdat het compromis en corruptie als één en hetzelfde beschouwt, stamt ook uit het steedse intellectualisme. Zijn boek is eigenlijk een appèl aan het gezonde boerenverstand - en daarmee een pleidooi voor de denkwereld der Vaders der Republiek.
| |
| |
| |
III
Shalom Endleman, Violence in the streets. - Gerald Duckworth, London, 1969, 471 pp., 50/-.
Hoe komt het eigenlijk, dat de Amerikaanse steden zulke haarden van misdaad zijn geworden?
Shalom Endleman heeft evenals Callow een speurtocht ondernomen in de hele Amerikaanse literatuur en uit allerlei boeken en tijdschriften een verzameling van bijna veertig kortere en langere verhandelingen bijeengebracht die zich alle met een of ander aspect van de gewelddadigheid in de Amerikaanse samenleving, in het bijzonder in de straten van de stad, bezighouden.
Daarbij valt uiteraard een zwaar accent op de kentrekken die de Amerikaanse stad, vooral van de laatste halve eeuw, duidelijk onderscheiden van de Europese steden: haar raciale gespletenheid. Het negerprobleem heeft zich in de loop van die laatste halve eeuw duidelijk verplaatst uit die plantage-sfeer van de Zuid-staten naar de grote steden in het Noorden, waar de negers, gebruik makend van de goedkope vervoersmogelijkheid die de auto hun bood, werk kwamen zoeken in de jaren twintig, toen de immigratiewetten de kraan waardoor goedkope overzeese arbeidskrachten Amerika binnenstroomden, met één ruk zover dichtdraaiden dat die arbeidskrachten er nog maar druppelsgewijs doorheen konden en er aldus voor inheemse goedkope arbeiders werkgelegenheid ontstond in de industrie. Het was in die tijd dat de New Yorkse wijk Harlem, oorspronkelijk bevolkt door allerlei kleine artisten en kleine middenstanders, geleidelijk ontaardde in een nagenoeg volledig negergetto. Ook in andere steden vormden zich dergelijke getto's, waarin de negers - anders dan in het Zuiden, waar zij vandaan kwamen - wettelijk wel dezelfde vrijheden genoten als de blanken, maar in feite die vrijheden alleen konden gebruiken om met elkaar een gemeenschap te vormen, strenger gesegregeerd dan zij ooit in het Zuiden kenden, en om te leven in een verarming, vervuiling en onkunde, onvoorstelbaar in het rijke Amerika. Het enige onbegrijpelijke in de negeropstanden van de laatste jaren met hun vaak zinloos ziedend geweld, schrijft een der medewerkers aan Endlemans boek dan ook, is dat zij niet veel eerder uitbraken. De enige verklaring daarvoor is, dat zij pas kónden uitbreken toen, eensdeels door de ernstige verontrusting over hun situatie onder de goedwillende, vooral intellectuele blanken die sociale maatregelen - zij het mondjesmaat - ten behoeve van de negers doordrukten, en anderdeels door de energie en de geestkracht van een steeds groeiend aantal negers die zich maatschappelijk
wisten op te werken en die behoorlijk onderwijs
| |
| |
voor hun kinderen wisten te verwerven, licht daagde in de duisternis. Opstand is geen produkt van wanhoop maar van hoop.
Daar komt nog iets anders bij: de wijze waarop de Amerikaanse metropolis is gebouwd. Jane Jacobs wijst er in dit boek op, dat de oude, kleine provinciestad door haar structuur veel minder mogelijkheden aan de misdaad bood dan de miljoenenmetropolis. De provinciestadjes bezaten een soort ingebouwd veiligheidssysteem, dat de burgers beter beschermde dan welk politie-apparaat ook. In de drukke straten van die stadjes werd gewerkt én gewoond. Zij lagen niet in de avonduren van God en de mensen verlaten. En overal waar mensen werkten en woonden, werden wakende ogen op de straat gehouden. Zodra er iets ongewoons gebeurde - als een onbekende man een kind aansprak of aanbelde aan een huis waar een vrouw alleen woonde of zich verdacht opstelde of gedroeg - was er altijd wel iemand die dat opmerkte. Een winkelier die achter zijn toonbank stond, een vrouw die onder het poetsen door haar raam keek, een slagersjongen of wie dan ook. Mensen die opeens scherp toekeken als zij ongerechtigheid vermoedden en die óf zelf te hulp konden komen óf wisten waar zij onder hun buren sterke kerels konden vinden die bereid waren in te grijpen. Dat werkte preventief, ook als er geen politie in de buurt te bekennen viel. - Dat ingebouwde veiligheidssysteem ontbreekt ten enenmale in de hedendaagse grootstad. De centra waar in winkels, banken en kantoren iets te halen valt, bewoont nagenoeg niemand meer. Zij liggen 's avonds en 's nachst volkomen verlaten. Overdag worden zij platgelopen door menigten mensen die elkaar geen van alle kennen, die niets ongewoons opmerken en te midden van wie elke vlugge gannef zich steels uit de voeten kan maken. In de woonwijken ver buiten het centrum zitten overdag de vrouwen alleen; de mannen zijn naar de stad, naar hun werk; de kinderen met de bus naar school. 's Avonds zijn de mannen wel thuis, maar de huizen liggen wijd uit elkaar en de wijk zelf is enorm uitgestrekt en meestal slecht verlicht. Openbaar vervoer - ook buschauffeurs
hebben waakzame ogen! - komt er niet of nauwelijks doorheen. Kortom, dag en nacht is zo'n hele miljoenenstad voor de veiligheid van zijn burgers volledig aangewezen op politietoezicht en zelfs met politiekorpsen van enkele tienduizenden manschappen, uitgerust met de snelste vervoermiddelen en de meest moderne alarmsystemen, kan dit toezicht bij benadering niet dezelfde veiligheid bieden als het oude, ingebouwde veiligheidssysteem van de kleinstad.
Uit dit alles zou men moeten afleiden, dat de beangstigende toename van de criminaliteit in Amerika niet voortkomt uit een meerdere aanleg tot criminaliteit bij het Amerikaanse volk - voor zover dit niet van ouds uit de ruwe pionierstijd een zekere voorkeur voor stoerheid is bijgebleven - maar veeleer direct samenhangt met de groei van de miljoenenstad.
| |
| |
| |
IV
Carl Oglesby en Richard Shaull, Amerikanische Ideologie. Zwei Studien über Politik und Gesellschaft in den USA. - Suhrkamp Verlag, Frankfurt a. M., 1969, 261 pp.
Dieper nog grijpt de metropolis in het leven van Amerika in doordat zij het beeld van de burger aantast.
In de beginperiode van de Republiek gold de zelfstandige boer, die zijn eigen land met zijn eigen handen bewerkte en verdedigde, zijn eigen blokhut bouwde en van zijn eigen produkten leefde, de man die niemand nodig had, allerminst de Staat, als de ideale burger. De man die, als hij geroepen werd over staatszaken te oordelen en mee te beslissen, dat deed met zijn gezond boerenverstand. Dat beeld van de ideale burger versmolt geleidelijk met dat van de burger in de kleinstad. Zo'n man kon óók met gezond verstand over staatszaken oordelen. Hij werd immers verondersteld actief deel te nemen zo niet in het bestuur dan toch in het maatschappelijk leven van de kleine stadsgemeenschap - en wat was zo'n kleine stadsgemeenschap anders dan een staatsgemeenschap in miniatuur. Goed: de staatsgemeenschap onderhield, anders dan de stad, ook buitenlandse betrekkingen, maar de buitenlandse politiek van Amerika stelde gedurende de hele negentiende eeuw praktisch niets voor. Amerika leefde en werkte op zijn eigen land, net als de Amerikaanse boer en probeerde zo goed en zo kwaad als het ging orde in eigen huis te houden, net als de Amerikaanse kleinstad. Met de buitenwereld bemoeide het zich niet, zolang de buitenwereld zich niet met Amerika bemoeide - en dat was precies wat de boer en de kleinstadsburger konden vatten en waarderen.
Het staatsbestel van Amerika kwam dan ook zo goed als geheel op deze ‘ideale burger’ te steunen. Met uitzondering van de éne President, die eens in de vier jaren wordt gekozen, wordt elke politicus, ook in Washington, elk lid van het Congres en elke Senator gekozen op grond van de waardering die hij in de kleine gemeenschap van zijn kiesdistrict of van zijn deelstaat geniet. Dat is in feite op grond van wat de burger in de kleine gemeenschap van hem verwacht in het belang van die kleine gemeenschap zelf. Het zijn de burgers van kleine stadjes, die op sommige momenten de politiek van Amerika maken of breken; die achter het kleine, bekrompen mannetje Harding aan lopend Wilsons Volkenbond-beleid torpedeerden. Geen President kan Amerika regeren als hij niet voortdurend al die kleine burgers kluifjes toewerpt voor hun eigen kiesdistrict en al de Senatoren grote kluiven voor hun Staat.
Het is uit de metropolis nu, dat niet alleen de meest fundamentele kritiek tegen deze conceptie van de ideale burger, maar ook het verzet tegen de dominerende rol van deze burger in het staatsbestel en in de maatschappij
| |
| |
los komt. ‘Het ideaal van de burger heeft veel van zijn overtuigingskracht verloren’, zo stelt Shaull het in zijn bijdrage tot dit boekje, waarin hij het zoeken naar een nieuwe levensvorm als het centrale thema van de hedendaagse revolutie in Amerika beschrijft. En hoe men de verschillende aspecten van dit centrale thema, zoals hij en zijn mede-auteur Oglesby deze beschrijven, ook wendt of keert, steeds komt men weer uit op de geestesinstelling van de grootstedeling die zich ergert aan de bekrompenheid van de kleinstedeling uit Ohio en de farmer uit New Hampshire en aan de hele ideologie die dit soort lieden hebben opgetrokken ter verdediging van hun macht.
Het is de grootstedeling die het gemakkelijkst breekt met zulke overgeleverde ideologieën en met het respect voor tradities op grond waarvan een gevestigd establishment zich tracht te handhaven. De grootstedeling voelt geen hechte bindingen aan zijn huis en aan zijn grond en de stad kan hun, eerlijk gezegd, ook niet zoveel schelen, vooral niet wanneer hij buiten woont, in een andere gemeente, soms zelfs over de grenzen van de staat heen waarin de stad ligt waar hij werkt. De grootstedeling kent zijn buren niet of nauwelijks; hij staat los van alle oude bindingen. Hij leeft eenzaam in de massa. Hij kent ook het gevoel van geborgenheid niet - met alle knusse bijverschijnselen daarvan - dat zo'n belangrijke rol speelt in het leven van de boer en de kleinstedeling. Voor hem is de maatschappij geen zorgvuldig in vakken en vakjes ingedeeld geheel; veeleer een golvende zee, die hem elk ogenblik uit zijn koers kan slaan of hem kan dwingen van koers te veranderen. Dit gevoel van onzekerheid over zelfs de meest nabije toekomst leeft vooral sterk onder de studenten, die er nauwelijks meer een idee van hebben waar zij tussen de enorme massa academici die de grootstadsuniversiteiten afleveren, ooit terecht zullen komen. Zij leven geestelijk in een woestijn.
Zij zoeken inderdaad naar een andere levensvorm - naar een nieuwe ‘ideale burger’. Zij laten zich, zoals Schlesinger het uitdrukt, niet langer leiden door de nuchter-zakelijke redeneertrant van een Aristoteles, evenmin willen zij weten van enig (socialistisch of communistisch) utopisme à la Plato; zij voelen zich meer verwant met Socrates, de man die als een sater en een voddenbaal door Athene liep en aan alles twijfelde.
Zij zijn de verklaarde vijanden van een establishment dat zich alleen staande kan houden door zich krampachtig vast te klampen aan begrippen als gezag en orde zonder zich zelfs maar af te vragen of die begrippen niet een andere inhoud moeten krijgen dan zij enkele eeuwen lang hadden en dat zich in een nauwgesloten kring opstelt - zoals de Afrikaanse springbokken bij het naderen van gevaar: met de horens naar buiten.
Dat zij zelf naar een ideaal zoeken, zijn zij zich nog niet bewust. Voorlopig
| |
| |
houden zij het in de woestijn van de grootstad bij Marcuse en de anarchie. Zullen de bouwers van de metropolis uiteindelijk de slopers worden van de Amerikaanse samenleving?
Of zal de metropolis, waar alle oude waarden wankelen, het uitgangspunt worden van nieuwe waarden - zoals in de dagen van Paulus, die nergens in de kleinstad met haar vastgeroeste establishments, doch alleen in de grootsteden, de steden der misdaad en der ontucht zoals Corinthe, de steden van de skepsis en de wanhoop zoals Rome, de vruchtbare bodem vond voor het zaad van zijn woord?
|
|