Streven. Jaargang 25
(1971-1972)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Terzijde
| |
[pagina 65]
| |
internationale omkadering. Die omlijsting eiste het lezen van vele boeken. Maar dat is nog lang niet alles. Ook op een toch zo beperkt terrein als dat van de Nederlandse literatuur komt er geen einde aan het verschijnen van vele boeken en artikelen. De auteur van een compilatiewerk dat een eenpersoonsliteratuurgeschiedenis noodzakelijkerwijs is (tenzij men essayistisch te werk gaat als David Daiches in zijn eigenzinnige maar zeer boeiende A Critical History of English Literature) moet dat vele verwerken en het daarvoor grondig lezen. En Knuvelder heeft dat vele - misschien niet zonder enige wanhoop, want in die zin laat zich het motto ook interpreteren - gelezen en in de tekst van zijn Handboek opgenomen. Bewondering wordt soms uitgelegd als een sublimatie van jaloezie - nu dan wil ik hier graag bewonderen. (Wie een volledig beeld wil krijgen van het vele dat op het gebied van taal- en literatuurwetenschap wordt geschreven, kan terecht bij de onlangs verschenen Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap, een bewonderenswaardig naslagwerk door instanties in noord en zuid samengesteld. De nu uitgekomen eerste jaargang beslaat 1970). De twee tot op heden verschenen delen van de vijfde druk van het Handboek tellen samen bijna twaalfhonderd pagina's. En wie de twee delen legt naast die over dezelfde periode van de vorige druk, kan vaststellen dat in feite een heel nieuw boek is ontstaan. Men kan dat al aan een enkele passage geëllustreerd zien: de behandeling van de lyriek van Bredero bijvoorbeeld. Met name de studie van Keersmaekers heeft een aantal verzen uit het biografische naar het zuiver dichterlijke gehaald: de tekst blijkt geen verslag van persoonlijke ervaringen. Keersmaekers' studie komt uitvoerig ter sprake, maar de invloed ervan is een halve bladzijde tevoren al merkbaar: sprak Knuvelder vroeger over ‘hij’, daarmee de in het gedicht sprekende figuur en de mens Bredero vereenzelvigend, nu heeft hij het over de ‘ik’ van het gedicht. Waarover ik me dan in dat gedeelte over Bredero weer verwonder, is dat Knuvelder blijft verwijzen naar Costers karakteristiek van Boeren-gezelschap als zijnde voortreffelijk: juist die impressionistische behandeling van een gedicht, die in feite meer over Costers voelen en kunst van navertellen zegt dan over het gedicht, past niet meer in de benaderingswijze die Knuvelder nu in zijn Handboek toepast. Een ander voorbeeld uit het tweede deel: het stuk over Vondel is van een artikel, kan men zeggen, in de vroegere drukken, uitgegroeid tot een klein boekje, waarvan vooral de laatste paragrafen, waarin vanuit moderne literatuur-theoretische opvattingen wordt geschreven, van heel groot belang zijn, en uitzicht openen op weer vele nieuwe boeken.... Want de kolossale hoeveelheid Vondel-literatuur ten spijt, naar de nieuwe eisen moet er aan zijn werk nog heel veel onderzocht worden. | |
[pagina 66]
| |
Dit Handboek is een studieboek en haast elke pagina staat op een basis van veel geraadpleegde literatuur. Misschien mag men daarom aan de wijze van schrijven niet al te persoonlijke eisen stellen. Knuvelder is voortdurend aanwezig, maar toch meer met zijn kennis dan met zijn pen. Wie zijn Handboek leest, zal zelden door een formulering gepakt, geprikkeld of gestoken worden. Op het negende deel dat Van Duinkerken jaren geleden schreef voor de onvoltooide Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden zijn heel wat aanmerkingen te maken; ze zijn ook gemaakt. Wat hij aan informatie geeft, doet echt niet onder voor wat Knuvelder verstrekt in het vierde deel van zijn Handboek. Maar in Van Duinkerkens boek lezend, blijf je geboeid mede door de uiterst compacte stijl waarin het geschreven is. Als schrijf-stuk is aan dit boek te weinig aandacht besteed. Knuvelder boeit niet of nauwelijks door zijn stijl, die wat vlak is en soms een beetje hinderlijk door gemeenplaatsen. Ik ben me ervan bewust, met dit te schrijven, een bijna niet gerechtvaardigd verwijt uit te spreken: wat wil men bij een dergelijke omvang en zodanige opzet. Maar toch.... Als ik bijvoorbeeld op bladzijde 392 van het tweede deel het volgende lees: ‘Op tien augustus 1668 kreeg Vondel ontslag aan de bank van lening; hij werd eervol ontslagen met “levenslang” behoud van zijn volle bezoldiging. Op deze wijze eerde de stedelijke overheid van Amsterdam haar grote zoon. Dit ontslag betekende geenszins een “odium cum dignitate”’, als ik dat lees, word ik, althans door de taal, wat vermoeid. Van de andere kant ontkomt Knuvelder met zijn wijze van schrijven aan het gevaar dat de waarheid verdwijnt achter een rake of geestdriftige formulering en de stylist het wint van de historicus.
Het spel is al vaak gespeeld: vertalingen vergelijken. Ik weet niet waar Knuvelder zijn regel uit Prediker aan ontleende. Had hij andere vertalingen gebruikt, dan was de tekst als motto veel minder bruikbaar geweest, geloof ik. Ik laat hier enkele vertalingen volgen. De Bible de Jérusalem: ‘faire des livres est un travail sans fin’. Dat is geen verwoording van vermoeidheid door de hoeveelheid, maar zou geënterpreteerd kunnen worden op wat moderne wijze: een boek is nooit af; alle schrijven is een benaderen. De vertaling in de Bibliothèque de la Pléiade komt iets dichter bij Knuvelders versie: ‘faire des livres en grand nombre serait sans fin’. Heel radicaal zijn Pius Drijvers en Pé Hawinkels die ervan maken: ‘boeken volschrijven is onbegonnen werk’. Als je hier diep over nadenkt, wordt het steeds duisterder; de moeilijkheid lijkt verlegd naar het begin: je kunt veel beter helemaal niet schrijven. Zo zwart ziet de auteur van Prediker het ook weer niet. De oude Petrus-Canisiusvertaling ontkleurt de mededeling door ze in direct verband te brengen met de erop volgende zin: ‘Men kan boeken schrijven | |
[pagina 67]
| |
zonder eind, maar veel studeren vermoeit het vlees’. De waarschuwing geldt hier meer het voorwerk dan het schrijven zelf. De New English Bible vergroot het raadsel; zijn vertaling laat zich zeer positief interpreteren; er lijkt het omgekeerde te staan van alle andere vertalingen, met nog dit verschil dat de betrokkene hier niet de schrijver maar de lezer is: ‘the use of books is endless’. Veel lezen dus maar. Ronald Knox staat weer meer in de traditie met zijn: ‘The writing of books is an endless matter’. De Vulgaat tenslotte benadert de door Knuvelder gebruikte vertaling het meest: ‘Faciendi plures libros mullius est finis’. Maar als je de bovengegeven interpretaties vergeet, staat er in het motto bij Knuvelder in feite een waarheid als een koe: aan het schrijven van vele boeken kan nooit een einde komen. Er is geen einde aan het rijden van vele fietstochten.
Wie modern wil, kan ook nog deze vertaling leveren: de boekenproduktie wordt steeds groter. Dat betekent voor de consument, de lezer: er komt geen einde aan het vergeten van vele boeken. En dat in twee betekenissen: je laat gedwongen heel veel ongelezen. Dat kan verontrustend zijn. Erger is: vast te stellen van hoeveel gelezen boeken je bijna alles vergeten bent, behalve een enkele zin of een steeds vager wordende indruk. Nog erger is het wellicht vast te moeten stellen hoe weinige van die bijna vergeten boeken je zou willen herlezen. Ik geloof dat ieder op een bepaalde leeftijd zijn boekenbezit rigoureus moet uitkammen en alleen die boeken bewaren die naar zijn inzicht het herlezen waard zijn. En dat zijn er werkelijk niet zo verschrikkelijk veel, tenzij men een kast met alleen maar meesterwerken heeft. Wat mij intrigeert is: hoe komt het dat het ene boek in je hersens nagenoeg spoorloos verdwijnt en een ander, om het zo maar te zeggen, beslag weet te leggen op een aantal cellen. Met kwaliteit alleen kom je er bij de beantwoording van die vraag niet. Bij lezen denk je vaak: dat zal ik nooit vergeten; jaren later is er geen herinnering meer. Toch zeg ik het maar. Van een onlangs in Engeland herdrukt boek, de uit 1938 daterende biografie Héloëse van Enid McLeod, zal ik behalve de knapheid van het boek - de historische gegevens zijn niet zo talrijk, maar het is bewonderenswaardig hoe de schrijfster met die gegevens het beeld van deze grote minnares weet op te roepen - en de liefdesbrieven van Héloëse - hierin betrap je de tweezijdigheid van een eeuw, want, met enige veranderingen, zouden deze brieven zich als puur mystieke ontboezemingen laten lezen - nooit vergeten een heel kleine passage aan het slot van het levensverhaal, een brokje ware legende zonder weerga. Een indrukwekkender apotheose van deze biografie, die de geschiedenis van een grote liefde is, is niet denkbaar. Uit wat zij noemt de Chronicle of St. Martin of Tours citeert de schrijfster het volgende (Abelard stierf lang vóór Héloïse; hij werd in het | |
[pagina 68]
| |
klooster waarvan zij abdis was, begraven. Zij na haar dood naast hem): ‘Toen zij op haar sterfbed lag, verordende zij dat, wanneer zij dood was, zij in het graf van haar echtgenoot zou gelegd worden. En toen haar dode lichaam naast de open graftombe werd gebracht, strekte haar echtgenoot, die lang tevoren gestorven was, zijn armen uit om haar te ontvangen, omhelsde haar en sloot zijn armen vast om haar heen’. Tegen de kracht van de leugen van deze legende kan geen historische waarheid op. Deze passage zegt over de verhouding van Héloïse tot Abelard alles en dat alles onovertrefbaar. Zo'n stukje proza kan je even duidelijk maken waarom je literatuur leest. (Het boek van Enid McLeod verscheen bij Chatto and Windus te London. Het is gezien ook het enorme wetenschappelijke werk dat eraan ten grondslag ligt, een standaardwerk, zoals J.G. Sikes dat in 1932 over Abelard publiceerde, een nu onvindbaar geworden boek dat eveneens een herdruk ten volle verdient).
Vroeger is hier geschreven over de fraaie Engelse uitgave van de Très Riches Heures du Duc de Berry. Mijn bezwaar tegen het boek was, dat men bij de herdruk het volle gewicht aan de onovertroffen platen had gegeven; het boek kwam als getijdenboek niet tot zijn recht. Hetzelfde bezwaar kan aangevoerd worden tegen de uitgave van ‘Een getijdenboek voor Engelbert van Nassau’, gemaakt door de anonymus die men ‘De meester van Maria van Bourgondië’Ga naar voetnoot2 noemt. De Nederlandstalige editie van deze door J.G. Alexander ingeleide en toegelichte uitgave verscheen bij Het Spectrum te Utrecht. Ook hier krijgen de miniaturen alle licht. Zo'n uitgave is in feite een platenbloemlezing. Het raffinement van de gebroeders Van Limburg bereikt de anonieme meester nergens. Zijn miniaturen zijn veel simpeler, maar daardoor misschien ook treffender: de platen zijn aandoenlijker, vromer dan de meesterwerken die de Hertog van Berry liet maken. Dat er, kunsthistorisch gezien, heel veel oorspronkelijks en in zijn tijd gezien ook veel raffinement in het getijdenboek zit, laat de inleider duidelijk zien. Ik heb dat gelezen, maar zal het wel weer met zijn vele details vergeten. Moeilijk te vergeten lijkt een miniatuur die Maria laat zien op weg naar Elisabeth: een tederder plaat ken ik niet. Zij heeft de grootheid van alle kunst, die ik het best kan omschrijven met de woorden van Prediker, die ik nu maar helemaal naar eigen inzicht en geheel buiten zijn bedoelingen interpreteer, naar de vertaling van Drijvers-Hawinkels: ‘En iets, waarvan de mensen zeggen: “Dit is iets nieuws”, was al oud in de eeuwen van weleer’. Iets dat groot is maakt de indruk niet gemaakt te zijn, maar er altijd geweest te zijn. |