Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1204]
| |
Forum
Abortus en universele ethiek
| |
[pagina 1205]
| |
schreven in een artikel getiteld ‘De legende van het kind; de orde van het spreken en de abortus’Ga naar voetnoot2. Het zou mij te ver voeren hier op de problematiek in te gaan. Toegegeven dat deze marge van het onbesliste bestaat, dat er dus een situatie is waarin een vrouw, ondanks zwangerschap, geen kind verwácht, blijft mijn principiële bezwaar bestaan. Ik zie niet in, hoe een rechtsgemeenschap een recht op abortus zou kunnen formuleren zonder zichzelf op de meest grondige manier te ontkrachten. Waarmee ik niet wil beweren dat abortus nooit mogelijk zou zijn. Ik wil slechts staande houden, dat abortus niet kan worden gefundeerd op een universeel rechtsbeginsel en dat beslissing voor de abortus steeds een zeer provisorisch karakter zal hebben; het is een beslissing die niet gedekt kan worden door de gemeenschap. Die gemeenschap kan slechts het voordeel van de twijfel gunnen en een marge dulden, waarbinnen zulke beslissingen genomen kunnen worden. A. J. Leijen | |
August DefresneOfschoon A. Defresne het Nederlandse theater in de periode tussen de twee wereldoorlogen en zelfs nog een stuk na de Tweede ingrijpend beïnvloed en bepaald heeft, zal zijn naam wel bij niet vele Nederlanders een vast begrip zijn geworden. Hij mag dan een vrij groot aantal toneelstukken hebben geschreven, hun gehalte is uiteindelijk toch niet zo imponerend gebleken, dat hij als auteur een tijdperk heeft gekarakteriseerd. Als regisseur en toneelleider echter heeft hij ontwikkelingen op gang gebracht en/of uitgewerkt die tot vandaag in zijn zelfstandige discipelen nagegaan kunnen worden. Met Albert Van Dalsum heeft hij jarenlang een beheersend duo uitgemaakt; Van Dalsum is echter door zijn voorgrondkarakter sterker onder de aandacht gekomen en gebleven en beslist met volle recht. A. Defresne heeft nochtans in volle overeenstemming het ideële fundament van Van Dalsums theatrale getuigenis geschraagd, ondersteund en aangevuld en zijn aandeel in Van Dalsums renommee is ten onrechte in de coulissen verdwenen. Daarom is er alle reden tot dankbaarheid nu thans aan deze A. Defresne postuum eer werd bewezen en hij in volle omvang geëvoceerd werd in een studie die als doctorale dissertatie meteen ook een bewijs van de Nederlandse theaterwetenschap wil zijnGa naar voetnoot1. De drie facetten die de historische betekenis van A. Defresne (1893-1961) hebben uitgemaakt, zijn in de ondertitel opgevangen: de toneelschrijver, de regisseur, de toneelleider. Dr. W. Ph. Pos, die verbonden is aan de dramaturgische afdelingen van de universiteiten Amsterdam en Leiden, heeft de voorkeur gegeven aan een chronologische ontwikkelingsgang en laat bijgevolg de drie bezigheden voortdurend door elkaar heen lopen; verworvenheden van de ene discipline bepalen nieuwe inzichten en ontwikkelingen van de andere en vice versa. Dat levert een aardig sluitend panorama op, maar biedt uiteindelijk te weinig reliëf aan het autonome gehalte van de drie aspecten afzonderlijk. Dat houdt tegelijk ook verband met Pos's mentale werkwijze; het is hem niet te doen om een monument dat vele schade uit miskenning alsnog wil herstellen. Dit portret, uiteraard uit analyserende bestanddelen samengelegd, wil tenslotte op een afsluitende synthese uitlopen, die een periode van het Nederlandse theater weet te karakteriseren in de figuur van een constructief deelnemer, die het klimaat van deze periode wezenlijk medebepaald heeft. De gevaren van een hagiografie zijn keurig opgevangen; Dr. | |
[pagina 1206]
| |
Pos is er bepaald niet voor teruggeschrokken op substantiële tekorten van zijn subject te wijzen, omdat immers alleen de volstrekte historische waarheid in staat kan zijn de blijvende betekenis van deze fundamentele zoeker uit te tekenen. En wie details wil kennen die zijn levensperiode als belangrijk onthullen voor de geest en het klimaat van het Nederlandse theater, komt ampel aan zijn trekken.
Als ik dus toch fundamentele problemen heb bij de evaluatie van deze studie, dan hebben die meer betrekking op de wijze waarop Dr. W. Ph. Pos te werk is gegaan. Hij heeft duidelijk de ambitie (principieel toegelicht in zijn Verantwoording) theaterwetenschappelijk te werken; hij kondigt aan dat hij de dramatologische en theatrologische methodes wil hanteren. Waaruit deze experten-systematiek nu precies zou bestaan, blijkt echter onvoldoende duidelijk uit de verlooplijn van de studie. Wat als structurele of andere analyse van de toneelstukken te voorschijn treedt, onderscheidt zich in aanpak noch in resultaat van wat met een ‘conventionele’ literair-kritische benadering achterhaald kan worden. Wat hij de theatrologische grondlijn acht, komt tenslotte neer op een uitsluitend materieel verschil; vanuit de enigszins aparte voorliefde voor het theater (die, gezien de antecedenten van Dr. W. Pos als ex-directeur van de Amsterdamse Toneelschool, zich heeft toegespitst tot een apartheid als technisch-ingewijde) verzamelt de auteur een aantal gegevens die zich methodisch niet weten af te zetten tegen de normale historiografie. Het zelfstandige van de theaterwetenschappelijke methode lijkt tenslotte alleen te vinden in het materiële object. Het is dan ook opvallend (en tegelijk teleurstellend) dat, wanneer de auteur in een slotbeschouwing zijn chronologisch-continue ontwikkelingslijn opgeeft voor een systematische synthese van A. Defresne als toneelauteur, hij thematologisch-literairwetenschappelijk optreedt en alle goede voornemens van zijn Verantwoording aan kant schuift. Wat Pos doet (en goed doet) is de reconstructie van een persoonlijkheid; wat nergens als fundamenteel in het centrum wordt geplaatst (en wat nochtans als determinerend voor de aard van deze persoonlijkheid moet worden gezien) is de onvervangbare zelfstandigheid van het theatergebeuren. Pos schrijft over het theater als een fenomeen waarvan de juiste aard en inhoud aan de lezer vooraf bekend zou zijn, op basis van deze niet-gedefinieerde betekenis kan dan alles worden opgebouwd. Dit mist-gordijn is uiteraard kenmerkend voor de theaterwetenschap; zij heeft zich - om allerlei historische redenen die aanvaardbaar, althans verklaarbaar zijn, maar precies bij de aanvang van de theaterwetenschap in Nederland als een uitdaging hadden behandeld kunnen worden - altijd reeds meer beziggehouden met het wat en hoe van het theater dan met het zo en niet anders en met het waarom van fenomeen en begrip. Uitgaan van het theater als een in en uit zichzelf bekend verschijnsel, is juist voor de historische reconstructie van een theaterdier als A. Defresne ontoereikend; een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van wat tijdens de activiteitsperiode van A. Defresne als theater werd opgevat, mocht onder geen beding worden verwaarloosd, wilde de eigen inbreng van deze kunstenaar substantieel opgevangen worden. In deze zin kan de door Pos gebruikte methode worden gezien als een bewijs van de ofwel niet-vermoede ofwel niet-toegegeven crisis van de theaterwetenschap. Pas als wij ons daarop gaan bezinnen (wat nog niet direct waarschijnlijk lijkt, als je afgaat op de reacties van de Nederlandse toneel-recensenten, die wel verrast hebben opgekeken omdat A. Defresne hier niet zo monumentaal werd uitgetekend als zij hadden verwacht, maar nauwelijks iets hebben aangemerkt op de wetenschappelijke fundering van deze studie), zal deze publikatie inderdaad een constructieve bijdrage blijken te zijn.
Bovendien is het toch wel pijnlijk dat A. Defresne, hij mag dan inderdaad het centrale object van Dr. W. Pos's geschrift zijn, nagenoeg geïsoleerd wordt behandeld. Wel komen vele personen in de levensgang voor (ik noemde reeds Van | |
[pagina 1207]
| |
Dalsum, maar het is uiteraard een kleurige bende samen) maar dat zijn even zovele individuen. Afwezig blijft de tijdgeest. Iets daarvan suggereert Pos wel, wanneer hij de expressionistische raakvlakken van A. Defresne nagaat, maar het mentale klimaat wordt eigenlijk slechts opgeroepen in de concrete voorgrondsgebeurtenissen, zoals evident het geval is bij de bespreking van de pijnlijke incidenten met De Beul of van Defresnes houding tijdens de Tweede Wereldoorlog. Mij treft b.v. de bepaald wazige behandeling van de redenen waarom en omstandigheden waarin het Oost-Nederlands Toneel (1929) is mislukt. Ik heb daaromtrent mijn eigen vragen en antwoorden; die hoeven niet correct te zijn, maar ze kunnen m.i. niet worden ontweken. Terwijl in de 19e eeuw de acteur zijn functie opvat als een dienst aan zichzelf, verspreidt zich in de 20e eeuw de opvatting van de dienst aan de rol. Hoe precair of ongearticuleerd dit bewustzijn in Nederland ook mag blijven, je kunt er toch reeds de grote tenoren mee karakteriseren. Bij W. Royaards leidt dit tot esthetische autonomie zonder consequenties; bij E. Verkade tot de interpretatie van een mensbeeld, van een ethisch substraat dat universeel wordt gezien, van alle tijden. Bij A. Van Dalsum en A. Defresne leidt dit - zowel mentaal als theater-esthetisch - tot de interpretatie van de tijdsmens, van een geactualiseerd mensbeeld, dat het onmiddellijke heden en directe bewustzijn determineert. Hoe emotioneel de uitbeelding hiervan ook mag aandoen, in wezen is de verantwoording ongenuanceerd rationeel. Welnu, wil deze werkintentie overkomen, dan is er een volkomen nieuw publiek nodig, dat niet retrospectief een vertoning zit uit te kijken, maar prospectief bereid en in staat is met de consequenties van dit mensbeeld door te gaan. Dit nieuwe publiek wás er in 1929 kennelijk niet. Deze vaststelling is in de dissertatie van Dr. W. Pos niet te vinden; hij heeft er niet eens behoefte aan om juist deze fundamentele relaties tussen theatergebeuren en -effect, essentie van het theater waar en wanneer ook, onder ogen te nemen. En ik heb de indruk dat A. Defresne, al dan niet intuïtief, juist met dit soort wisselwerking altijd heel intensief bezig is geweest. Ook deze weemoedige bevinding is terug te leiden tot de methodische werkwijze van Dr. W. Pos. De jonge theaterwetenschap heeft zich bijgevolg met deze studie geen al te gunstige introductie verschaft.
C. Tindemans | |
De wijsheid uit het OostenNa het succes van Han Fortmann's Oosterse RenaissanceGa naar voetnoot1 vorig jaar zijn bij enkele Nederlandse uitgevers de lichtjes op groen gesprongen. De Oosterse literatuur gaat dan misschien eindelijk weer eens de aandacht krijgen die ze verdient en die ze bijvoorbeeld van onze voorvaderen uit de Gouden Eeuw ook volop kreeg. Vakmensen - want ook zij verdiepen zich daar zo vaak niet in - staan verbaasd te kijken als ze in de catalogus van de Universiteitsbibliotheek van Leiden, eeuwenoud centrum van Oosterse studies in Nederland, zien hoeveel vertalingen er in de zeventiende en achttiende eeuw gemaakt zijn door Nederlanders van werken als ‘Hayy ben Yaqzaan’, ‘Kaliwa Dimna’ en andere klassieken van de Arabische, Iraanse of Hindi-literatuur, waar de ontwikkelde westerling van nu geen weet van heeft. Laten we maar hopen dat aan de vraag van de uitgevers een aanbod van vertalers die zowel hun Oosterse taal als hun Nederlands voortreffelijk verstaan, gaat beantwoorden. Voorlopig heeft Ambo-uitgever Pijfers, na zijn succes met Fortmanns boekje, zijn toevlucht genomen tot een herdruk van een al in 1962 bij het Spectrum ver- | |
[pagina 1208]
| |
schenen serie Verhalen uit IndiaGa naar voetnoot2, uit het Sanskrit vertaald door Dr. J.A.B. van Buitenen, een van de vele Nederlandse oriëntalisten die hun werk elders moesten zoeken wegens gebrek aan culturele belangstelling bij het Nederlandse volk, dat zijn knapste koppen gedachteloos laat vertrekken. Of deze vertaling knap is, kan ik niet beoordelen. De taal waarin ze is getoonzet, doet wat archaisch aan -, dat hoeft op zich geen bezwaar te zijn, aangezien deze prachtige verhalen waarin de ‘artha’, het menselijk succes, centraal staat, eeuwenlang van mond tot mond verteld werden. Het is de geijkte sprookjestaal, waarin men in plaats van ‘vroeger’ ‘weleer’ of ‘eertijds’ zegt, waarin men niet ‘blij’ is, maar ‘verheugd’ en zich tot een ander ‘wendt’. Misschien zou een vertaler van nu meer eigentijds Nederlands hebben gebruikt. Maar die was er blijkbaar niet en dan mogen we blij zijn met deze overigens voortreffelijk verzorgde uitgave.
Helemaal gemikt op de nieuwe hang naar romantiek is de omgewerkte herdruk van een serie ‘haremverhalen en andere vreemdsoortige avonturen’Ga naar voetnoot3 waarin wereldreizigster Lily Eversdijk-Smulders verzeild is geraakt, al jaren terug trouwens, daar wijzen niet alleen de vergeelde exemplaren van de eerste druk op die men nog steeds voor een zacht prijsje bij boekenwurm De Slegte bekomen kan, maar ook de versleten feiten en het gemak waarmee de schrijfster zich op de Bijbel beroept als historisch documentatiemateriaal. Bij lezing van dit boek vraag je je vooral af wat een mens er toe brengt om zich in allerlei vermommingen te begeven onder de randgroepen van de samenleving, in dit geval de samenleving van het Midden-Oosten. Is het een hang naar avontuur, naar de prikkel van de eenzaamheid, naar journalistiek exotisme, of is het meer een weglopen voor de benauwende greep van het eigen cultuurpatroon, misschien een zoeken naar wat je in eigen beschaving al verloren ziet gaan en wat je elders nog hoopt terug te vinden: de versierde mens? Dat was dan in de vijftiger jaren, toen Eversdijk-Smulders haar boek schreef, reden genoeg om het accent te leggen op de rijke folklore van versierde mensen als Koerden, Druzen, duivelaanbidsters en limonadeverkopers, maar het kan, nu wij ons zelf gelukkig weer wat meer versieren, niet het enige motief zijn voor een heruitgave. Lily Eversdijk-Smulders heeft nog een ander motief om zich te vermommen. Zij is geïntrigeerd door de veelkleurigheid van de mens en zij zoekt juist die mensen op die door hun eigen rasgenoten vergeten worden. Voor haar ligt daar het mysterie van het Midden-Oosten: doordringen bij die mensen bij wie een ander niet komen kan. Haar sleutel: potloden en penselen, die zij op een vaardige, soms clichématige manier hanteert. Zij heeft zich veel moeite gegeven om van iedere groep mensen die zij beschrijft, de lezer naast inzicht in aard en gewoonten ook inzicht in godsdienst en geschiedenis te geven. Dat daarmee, zoals de inleider, oud-gezant Van der Meulen, meent, een ‘dienst aan de wetenschap’ bewezen is, geloof ik niet direct, maar wat dan nog, de schrijfster benut haar verbeeldingskracht voortreffelijk en dat maakt het de moeite waard om dit prachtig uitgegeven boek van N. Kluwer dóór te dromen.
Voor wie de zuivere wijsheidsliteratuur wil, is er dan die andere fraaie uitgave van Kluwer: Sji Tsjing, Het Boek der OdenGa naar voetnoot4, een van de pijlers van de oude Chinese beschaving. De bijdrage van CRM voor de uitgave van dit boek lijkt me geheel verantwoord. Vertalen, vooral van bellettrie, is een kunst die alleen | |
[pagina 1209]
| |
bedreven kan worden in alle rust en met steun van de gemeenschap die zelf die kunst niet verstaat maar er wel van wil genieten. Het vertalen van Chinees levert bijna onoverkomelijke moeilijkheden op. Ieder Chinees beeldbegrip is poly-interpretabel. De vertaler, in dit geval Johan W. Schotman, heeft dus steeds moeten kiezen voor één van de verschillende betekenissen. Bovendien moest hij deze begrippen aan elkaar denken. Ik kan dit het best duidelijk maken aan het voorbeeld dat hij zelf geeft in zijn inleiding, Uit Ode 146. De Chinese tekst geeft de volgende begrippen:
lam - bontjas - slenteren - ver (weg) vos - bontjas - gebruiken - dageraad hoe - niet jij (jou) - denken belonen, zwoegen - hart verdriet - verdriet
Men kan zich voorstellen dat het de vertaler heel wat inleving kost om tenslotte tot deze vertaling te komen: Ik zie je wandelen in je lammerbont
en 's morgens in je jas van vossevacht.
Hoe zou ik dan niet altijd aan jou denken
Al heeft het in mijn hart verdriet gebracht
Er is een hele exegese voor nodig om dit soort vertalingen verantwoord tot stand te brengen. Uit Schotmans inleiding blijkt dat hij een uitvoerige studie heeft gemaakt van de vertalingsgeschiedenis van deze gedichten, en zich bovendien de tijd gegund heeft om dit in dubbele zin kostbare werk te verzetten. Het is hier niet de plaats op deze gedichten in te gaan. Men moet ze lezen en herlezen tot er iets begint door te dringen van ‘de geest die in deze liederen leeft, hun vaak kinderlijke naïviteit, en het beeld van mensen die duizenden jaren geleden voelden, dachten en zongen, droomden, leden en verlangden’. Wellicht geeft het succes van deze vertaling andere oriëntalisten de moed om het ook eens te proberen. Ed. de Moor | |
Het fenomeen ‘Playboy’De oplage van Playboy blijft maar stijgen: van een half miljoen in 1954 tot 6 miljoen in 1970; in 1980 moet het volgens de uitgevers 10 miljoen zijn. Of dat ook gebeurt, valt te betwijfelen. Playboy is een mechanisme dat perfect functioneert. Prachtig is het erin geslaagd, ‘conservatisme’ en ‘progressisme’, het ‘doorbreken van taboe's’ en het ‘in stand houden van waarden’ te combineren (te integreren soms) en tegen elkaar uit te spelen: een commerciële onderneming, vermomd als maatschappij-kritisch instituut. Maar nu ziet het er ineens naar uit dat het verschijnsel helemaal afgestemd was op en afhankelijk van een bepaalde tijdssfeer, een culturele context die nu voorbij is. Van de ene dag op de andere is Playboy oud geworden. Wat je vroeger gezond en fris, prikkelend voor geest en zinnen toescheen, is er ineens verrimpeld gaan uitzien. Als je een recent nummer van Playboy doorbladert, kun je er nog alleen met vertedering een campparfum uit opsnuiven. Je zou het fenomeen Playboy kunnen vergelijken met het fenomeen Walt Disney. Hier zoals daar een éénmansonderneming. Maar het verschil tussen Hugh M. Hefner en Walt Disney is groot. Disney ging uit van de simpele en cynische constatering dat kinderen geld opbrengen en dat volwassenen grote kinderen zijn. Zijn industrie was afgestemd op de continuïteit: er zullen altijd kinderen zijn. PuntGa naar voetnoot1. Hefner daarentegen heeft een filosofie, wil een profeet zijn, wil zijn industrieel complex bouwen op een geloof. Het is voornamelijk dit aspect dat besproken wordt in het boek dat Jacques Mousseau gewijd heeft aan de | |
[pagina 1210]
| |
Playboy-onderneming, Cinq dollars pour un empireGa naar voetnoot2. Mousseau heft helemaal geen loflied aan op het genie van Hefner en levert heel wat bruikbare gegevens voor een verdere kritische analyse, maar zijn eigen analyse wordt niet nauwkeurig genoeg gesitueerd in de Amerikaanse context en mist waarschijnlijk daardoor de hele pointe van het fenomeen. Wat Playboy insinueert of suggereert, is veel belangrijker dan wat er openlijk in besproken wordt. Maar Mousseau wijdt vooral aandacht aan de ‘Playboy-Philosophy’, een reeks editorialen, door Hefner gepubliceerd van december 1962 tot mei 1965. De echte ‘filosofie’ van Hefner is echter veel beter, veel genuanceerder, en in al haar dialectische spanningen af te lezen uit de totaliteit van iedere aflevering, en dan vooral uit de manier waarop de publiciteit vermengd wordt met de redactionele inhoud. Bekijk je Hefners ‘editorialenfilosofie’ alléén, dan ontgaat je een heel belangrijke dimensie ervan: dat ze volledig afgestemd is op de consumptiemaatschappij. Vergeleken met andere Amerikaanse tijdschriften is de reclame in Playboy kwantitatief niet zo belangrijk: 27% van de hele inhoud. In Esquire (dat men de anti-Playboy zou kunnen noemen) is dat 43,3%, in The New Yorker 65,8%. Waarschijnlijk een uniek feit in de Amerikaanse persconstellatie is echter, dat de reclame in Playboy zuiver winst is (die dan geïnvesteerd kan worden in nevenactiviteiten, zoals de Playboyclubs): de technische en redactionele kosten worden helemaal gedekt door de verkoop. Kwalitatief echter speelt de reclame in het blad een wezenlijke rol. Vanaf het eerste nummer heeft Hefner gezorgd voor een strenge selectie van wat wel en wat niet in zijn magazine geadverteerd kon worden. Geen reclame voor erotische publikaties: de erotiek en de aard ervan moeten streng gedoseerd en in evenwicht worden gehouden. Geen advertenties voor cursussen per briefwisseling: lezers van Playboy mogen er niet aan herinnerd worden dat hun intellectuele of artistieke bagage misschien aangevuld kan worden. Zit er aan een of ander produkt een negatief aspect vast, dan komt het in Playboy niet aan bod: advertenties met viriele halfnaakte mannen voor vermageringstoestellen, zoals in Esquire, zijn in Playboy taboe; de realiteit - het dikke buikje - waarop deze reclame speculeert, wordt niet getolereerd. ‘Een man die 1 dollar uitgeeft voor een magazine, voelt er weinig voor om er voortdurend aan herinnerd te worden dat hij kaal, dik, arm, onwetend en slechts een doorsneemannetje is’ (Hefner). De reclame in Playboy is, zou je kunnen zeggen, additief: ze gaat uit van de veronderstelling dat de lezer reeds de top-fase van het Playboy-type heeft bereikt en dat hem hoogstens nog een accentje hier (een hemd, een aftershave), een differentiatietje daar (sigaretten), een kleine verbetering (een andere wagen) of een verlevendiging van zijn werkelijkheid (een stereo-uitrusting) ontbreekt. Wie Playboy leest, is al een ‘halfgod’, in een Olympus, gebouwd op seks, vrije tijd en consumptie. Playboy biedt hem niet alleen die mythe (‘young, rich, beautiful’), maar ook de middelen om die mythe gestalte te geven via de consumptie. De wisselwerking tussen droom en werkelijkheid, gestructureerd op een kapitalistisch model, is nergens zo mooi af te lezen als in het subtiel naar elkaar verwijzen van een ‘filosofie’ en een economie. Jammer dat Mousseau in zijn studie daar niet meer aandacht aan besteedt. Het seksuele speelt daarin natuurlijk een belangrijke rol, maar veel minder dan men doorgaans denkt. De erotiek is hier, dat werd al vaak genoeg opgemerkt, onschadelijk gemaakt; overal aanwezig, maar gemoedelijk en dagelijks voorgesteld. Deze diffuusheid kenmerkt het blad van de eerste pagina tot de laatste: de reclame bijvoorbeeld die bijna uitsluitend op de homosensuele aspiraties van zijn mannelijke lezers speculeert, en overal elders, in de redactionele bijdragen, het erotisch konijntje dat zijn oor- | |
[pagina 1211]
| |
tjes laat zien. De erotiek wordt verdagelijkst: de Playmate van de middenpagina wordt ook altijd, in een reeks stills, getoond in haar dagelijkse bezigheden: ze kan huismoeder zijn of onderwijzeres, en toevallig ook nog tot Playmate worden uitgeroepen. Dit mogelijk maken van dromen, is één van de kernaspecten van het Playboy-mechanisme. Seks is daar slechts een kleuring van; belangrijk is, dat je dagelijks leven er zo prettig mogelijk uitziet. Vanaf het eerste nummer heeft Hefner zijn magazine afgestemd op de vrije tijd, meer bepaald op wat Mousseau noemt ‘les petits loisirs’: het stukje vrije tijd dat je iedere dag hebt na je werk, in tegenstelling tot die belangrijkere ontspanningsmomenten die de week-ends zijn (‘les moyens loisirs’) en de jaarlijks vakanties (‘les grands loisirs’). In dat eerste nummer komt Hefner er rond voor uit dat hij zijn lezer wil aanspreken in de huiskamer temidden van cocktails, muziek, vrouwen, gepraat. (Hetzelfde ideaal tracht hij nu ook in een TV-show ‘After Dark’, waar te maken). Maar de seksualiteit komt in Playboy soms ook in minder banale, meer agressieve en problematische aspecten ter sprake. In geen enkel ander tijdschrift is zo veelvuldig en zo openlijk geschreven over bijvoorbeeld abortus, homoseksualiteit en de sodomy-wetgeving in de V.S.. Is dat niet in tegenspraak met datgene wat Playboy toch in de eerste plaats wil doen: de lezers vleien? Maar dan zie je dat andere problemen, zoals bijvoorbeeld de radicale, bijna nooit aan bod komen. Mousseau merkt terecht op: de negerklasse behoort niet tot de inkomenscategorie die tot het Playboy-publiek gerekend kan worden.
Het is de tijdgebondenheid van Playboy's maatschappijkritiek die het zwakste punt is in het mechanisme. Disney deed niet aan maatschappijkritiek; Hefner slechts op een bepaalde, beperkte wijze, en dat zou zijn economische basis wel eens aan het wankelen kunnen brengen. Zodra de seksualiteit in een ietwat ruimer perspectief wordt gezien, moet Playboy zichzelf in vraag stellen. Voor de vrouwenbewegingen bijvoorbeeld is Playboy het symbool van het sexisme geworden. De vrouw - en niet alleen de vrouw, maar álles - wordt er als consumptievoorwerp voorgesteld; hoe handig hij ook is, deze constatering kan Hefner onmogelijk omzeilen zodra ze acuut en scherp wordt gesteld. Recente marktonderzoekingen hebben dan ook al uitgewezen dat Playboy niet meer zoals vroeger gelezen wordt door 18-jarigen; Playboy's jongste lezers behoren nu tot de 20-jarigen. Ineens dreigt Playboy een anachronisme te worden, een brokstuk uit de jaren vijftig en zestig waar men nu mee ‘zit’. Al kan het natuurlijk ook als anachronisme blijven voortbestaan. Het zou naïef zijn te menen dat de uitgevers zelf de gevaren niet voelen aankomen. Daarom begint Hefner steeds meer aandacht te besteden aan nevenactiviteiten, die allemaal weer iets te maken hebben met vrijetijdsbesteding: er komen meer Playboyclubs (de meeste clubleden lezen Playboy niet!), er komen Playboyhotels, binnenkort ook Playboy-cruises. Er is al een Playboy-tv-show en er komt een Plaboy-filmmaatschappij. De show echter heeft nog geen geld opgebracht, en het valt te voorzien dat - gezien de chaotische toestand in de Amerikaanse filmwereld - ook de filmmaatschappij niet zo vlot van de grond zal komen. Amerika krijgt het moeilijk met het vervaardigen van datgene waarin het zolang gespecialiseerd is geweest: het maken van beelden, het produceren van dromen.
Eric De Kuyper | |
Neues LebenNeues Leben is de belangrijkste uitgever van bellettrie uit de DDR. Zij doet zeer veel om de letterkunde in het land populair te maken. Onder andere door het uitgeven van kleine poëziebundels van 32 bladzijden, die aan de kiosken voor 90 pfg te koop zijn. Vaak bestaan deze gedichten uit romantische natuurbeschouwingen, maar ook uit anti-westelijke politieke gedichten. Ook elders in de | |
[pagina 1212]
| |
DDR wordt veel aandacht besteed aan politieke letterkunde. Reclam in Leipzig gaf een bundel politieke letterkunde sinds de tijd van Lessing uit. Sommige van de dichters die hun werk in de Poesiealbum-reeks gepubliceerd krijgen proberen over de stad en het werk te dichten op dezelfde wijze als de romantici over het land. Zo bijvoorbeeld Werner Lindemann, Uwe Berger, H. Kahlau en R. Desnods. Verder vinden we in deze serie vertalingen van Black Panther dichters en van Werk van Ho Tsji Minh. Ook de jeugd-verzen van K. Marx werden er in uitgegeven. Daarnaast werken van min of meer politieke dichters uit de vorige eeuw, zoals Georg Weerth en G.A. Bürger en een enkele keer ook nog ouder werk zoals van Paul Flemming. Vorig jaar verscheen er ook een omvangrijkere bundel ter ere van de honderdste geboortedag van W.I. Lenin. Het meeste werk doet denken aan dat van de romantici, slechts een enkele keer zijn er duidelijk invloeden van de expressionisten aan te wijzen, zoals bij Karl Mundstock of Kurt Bartsch. Deze invloeden zien we veel meer in een andere uitgave. In een bundel genaamd ‘Neue Namen’ wordt een aantal van de jongste dichters aan het woord gelaten, waaraan telkens een interview met de betrokken dichter is toegevoegd. Onder dezelfde titel verschenen er ook enige bundels verhalen van jonge schrijvers, waarvan de inleider zelf zegt dat het in belangrijke mate om onrijp werk gaat. Deze jonge schrijvers, maar ook rijpere literatoren proberen veelal het dagelijks leven in de DDR te beschrijven. Helmut SakowskiGa naar voetnoot1 en E. KleinGa naar voetnoot2 horen tot de beste voorbeelden. Het gaat allemaal volgens het recept van Gorki, wiens essays dan ook kort geleden bij het Aufbau Verlag in de DDR in vertaling verschenenGa naar voetnoot3. Probeer de werkelijkheid van alle dag te beschrijven en laat daarbij de letterkunde niet alleen ontspanning voor de geest maar ook voor het lichaam zijn. Maar die theorie komt dan wel in de praktijk in gepopulariseerde vorm, zoals ook de dochter van Rusanow die weergeeft aan het einde van het eerste deel van Solsjenitzyns ‘Kanker-paviljoen’. Dat het het centrale probleem van het socialistisch realisme is om, zoals Lukács zegt, af te rekenen met de Stalin-tijd, komt in deze literatuur nog nergens naar voren. Dit is geen reden om dit soort realisme zonder meer te verwerpen. Zonder dit soort schrijvers is het werk van Solsjenitzyn niet denkbaar. Wat zij trachten te bereiken, is juist wat hem bijvoorbeeld in de metselscene uit ‘Een dag uit het leven van Iwan Denissowitsch’ is gelukt: de lezer mee laten leven met het werk van de hoofdpersoon. De klassieke roman toont de mens nooit werkende en als het al een enkele keer gebeurt, dan is dat omdat de schrijver wil vertellen over moeilijkheden bij het werk die een deel uitmaken van de crisis waarin de hoofdpersoon verkeert. In een enkel geval, namelijk bij de doktersroman, dient beschrijving van het werk ook wel om tegemoet te komen aan een zekere sensatiebehoefte. Het socialistisch realisme wil de mens tonen als werkend wezen. Heinrich Böll wijst er in zijn voorwoord op de rororo-editie van ‘Kankerpaviljoen’ op dat de westerse literatuur op dit ogenblik juist behoefte heeft aan dit soort realisme. Dat geeft aan al deze pogingen een zekere waarde, omdat we niet allemaal op Solsjenitzyn voort kunnen bouwen. Naast dit soort uitgaven vinden we ook een aantal zuiver politieke vormen van letterkunde, onder andere die welke het bestaan van de Volksarmee willen rechtvaardigen. Een voorbeeld van dit soort werk is de bijzonder mooi uitgegeven gedichtenbundel van Helmut Preiszler ‘Glück soll dauern’. Neues Leben verzorgt verder nog heruitgaven van beroemde Duitse schrijvers uit de vorige eeuw. Het Aufbau-verlag kent trouwens ook een Bibliothek Deut- | |
[pagina 1213]
| |
scher Klassiker, waarin bloemlezingen van allerlei aard verschenen zijnGa naar voetnoot4. Ook daar, net als bij Neues Leben, vindt men in de uitgaven aan het eind vaak een vreemde-woordentolk om een breder publiek te kunnen bereiken. Men krijgt overigens de indruk dat Neues Leben voor een wijder publiek wil werken dan Aufbau Verlag. Dat blijkt onder andere uit het feit dat vrijwel alle werken van deze uitgeverij geïllustreerd uitkomen. De illustraties, die vaak in een zorgvuldige meer-kleurendruk zijn uitgevoerd, doen alweer denken aan romantiek, maar nog vaker aan jugendstil. Dat wij onder deze heruitgaven Hölderlin zouden aantreffen, is niet te verwonderen. Ook in het westen komt men, zo bijvoorbeeld Pierre BertauxGa naar voetnoot5, steeds meer tot de overtuiging dat deze dichter geestelijk zeer verwant was aan de meer linkse richtingen van de Franse revolutie. Wel verbaast het als we een zeer verzorgde uitgave van Gottfried Keller's ‘Das Sinngedicht’ en een omvangrijke bundel van Fontane aantreffen. Deze schrijvers rapporteerden immers volgens Lukács in hun werk de graflegging van het oude DuitslandGa naar voetnoot6. Verbazingwekkend is het ook om vertalingen van het werk van Jack London aan te treffen. Men kan zeggen dat Neues Leben een uitgeverij is die haar taak ziet als een opvoedende, maar daarbij probeert zo gezellig en onderhoudend mogelijk te zijn. C.J. Boschheurne | |
Malraux vertaaldIn de dertiger jaren behoorde André Malreaux (70), oud-slippendrager van Charles de Gaulle en tot aan diens dood zijn trouwste minister, tot de revolutionaire avant-garde in Europa. Wie de massieve aanhankelijkheid van de Franse minister van cultuur aan de Gaulle kent, kan hem zich nauwelijks als nieuw-linkser voorstellen. Men kijkt dan echter alleen naar het politiek aspect van de politieke stellingname die achter die aanhankelijkheid schuil gaat en dat is bij Malraux altijd ondergeschikt geweest aan het humanitair-wijsgerige. Bij alle verscheidenheid die hij in zijn romans en cultuurfilosofische studies ten toon heeft gespreid, zocht Malraux altijd naar de essentie van de dingen, zoals zijn romanfiguren het doen, zoals zijn Musée Imaginaire, dat panopticum van de mensheid, het uitstraalt. Daarom kan degene die Malraux' grote revolutionaire romans ‘La Condition Humaine’ en ‘L'Espoir’ opnieuw leest, - en de voortreffelijke herdrukken van uitgeverij Contact geven daar aanleiding toeGa naar voetnoot1 -, niet aan de indruk ontkomen dat hij ook in deze revolutionaire Malraux reeds de UNESCO-man ontmoet (waarmee ik niet wil zeggen dat de gemiddelde UNESCO-deskundige doet wat deze auteur nodig vindt: zich bezinnen op ‘La Tentation de l'Occident’Ga naar voetnoot2). Malraux was met zijn vrouw Clara al heel jong zijn geluk gaan beproeven in Indo-China. Dit geluk nam oorspronkelijk (en later weer opnieuw) archeologische vormen aan, maar de expeditie liep vast en zo gooide de oriëntalist zich op de journalistiek om niet brodeloos te raken en volgde hij van nabij de Chinese burgeroorlog van 1926. Het romanrelaas daarvan vinden we in ‘La Condition Humaine’ (1933). Met E. du Perron's vertaling van deze roman onder de titel ‘Het menselijk te- | |
[pagina 1214]
| |
kort’ vangen we twee vliegen in één klap. Du Perron's wat stroeve weerbarstige stijl beantwoordt heel goed aan het ingehouden Frans van de door hem zo bewonderde Malraux. Zij waren vrienden en geestverwanten en ook dat is een garantie dat Malraux' bedoelingen in deze vertaling overkomen. Het gaat in deze roman niet zo zeer om het beschrijven van de lotgevallen van een groep revolutionairen, hoe boeiend dit ook gebeurt, en evenmin om een pleidooi voor de revolutie als actiemiddel. De vraag naar de zin van een bestaan ten dode staat centraal, zoals trouwens in iedere roman van Malraux. De mens wordt voortdurend geconfronteerd met het lot dat hem te wachten staat. Malraux is voorstander van een open gevecht met de dood. Er valt niets te verdoezelen aangaande ons lot, daar helpt geen lieve God of christendom aan: je bent zestig jaar op weg om een volwassen mens te worden en je klaar te maken voor de grote strijd, je wordt mens om te sterven (zie ‘Het menselijk tekort’, p. 259). In deze vrij troosteloze visie is Malraux verwant aan Antoine de Saint Exupéry en Albert Camus. De vraag: hoe maak je dan binnen de omknelling van de dood (het absolute einde) het leven nog zinvol, m.a.w. hoe ga je het tekort te lijf? speelt door het hele boek heen. Men kan zich voorstellen dat voor de schrijver psychologische details er dan niet zoveel meer toe doen. Zijn personages spelen elkaar zijn vraag toe en proberen hun antwoord te geven, waarvan moord de meest extreme oplossing is. De filosofische problematiek maakt het lezen van Malraux' werk niet gemakkelijker. Het heeft iets van de afstandelijkheid van onze Vestdijk, ook met diezelfde ingehouden emotionaliteit.
‘L'Espoir’ (1937) is de programmatische titel van de roman die verslag doet van de Spaanse burgeroorlog, waarin Malraux vocht aan de zijde van Jef Last en de communisten tegen het leger van het nu door de Gaullisten gesauveerde Franco-regime. De strijd tegen de dood is een strijd voor vrede en gerechtigheid, voorwerp van de hoop die de revolutionairen koesterden en waar ervaar je die strijd sterker dan op het slagveld. ‘Het menselijk tekort’ krijgt hier zijn uitwerking in de polarisatie van tegenstellingen tussen fascisten en communisten. In de concrete feiten die het boek beschrijft, is Malraux meer betrokken geweest dan in de feiten van ‘La Condition Humaine’. Merkwaardig genoeg won het daardoor niet aan intensiteit vergeleken met zijn voorganger. Wie meer over de achtergrond van deze twee romans wil weten, leze de studie van Dr. J.P. van der Linden: Driemaal Malraux, in ‘Annalen van het Thijmgenootschap’, nr. 2, 1968. Hij vindt er interessante informatie over een auteur die - hoewel in Frankrijk nauwelijks minder gewaardeerd dan Sartre en Camus - in Nederland nog steeds betrekkelijk weinig bekendheid geniet als romancier. |
|