| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid.
| |
Gedragswetenschappen
Aldridge, John W. - In the country of the young. - Harper and Row, New York, 1971, 128 pp., $ 0,95. |
Beech, H.R. - Gedragstherapie. - Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, 295 pp., f 7,-, BF. 114. |
Bouret, Jean-Philippe et Philippe Planque - Guide juridique de l'enfance et de l'adolescence. - Casterman, Tournai, 1971, 136 pp., BF. 90. |
Edelweiss, M.L., e.a., ed. - Personalisation. - Desclée, Tournai, 1971, 224 pp.. |
Firestone, Shulamith - The dialectic of sex. - Jonathan Cape, London, 274 pp., £ 2,50. |
Foudraine, Jan - Wie is van hout... - Ambo, Bilthoven, 1971, 471 pp., f 22,50. |
Gamm, Hans Jochem - Kritische Schule. - List, München, 1970, 255 pp., DM. 12,80. |
Lacour, Michel - Sexualité du jeune adulte. - (Via) Casterman, Tournai, 1971, 140 pp., BF. 90. |
Laing, R.D. - Strategie van de ervaring. - Boom, Meppel, 19713, 125 pp., paperback, f 8,90. |
Lang, Theo - The difference between a man and a woman. - Michael Joseph, London, 1971, 413 pp., £ 2,50. |
Lequeux-Gromaire, Paulette - Votre enfant et l'école maternelle. -, Casterman, Tournai, 1971, 172 pp., BF. 90. |
Mönks, Prof. Dr. F.J. - Gewetensgroei en gewetensfunctie. - Royal Van Gorcum, Assen, 1971, 71 pp., f 8,90. |
Ruddock, Ralph - Rolgedrag en relationele patronen. - (Mens en Medemens), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, 108 pp., f 6,25. |
| |
Prof. Dr. F.J.Th. Rutten
Mensbeelden in de theoretische psychologie
Royal Van Gorcum, Assen / Dekker & van de Vegt, Nijmegen, 1970, 44 pp., f 3,90.
Deze rede werd uitgesproken door prof. Rutten bij zijn afscheid als hoogleraar in de empirische psychologie en vond plaats op het moment dat de subfaculteit van de psychologie aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen haar nieuwe gebouwen betrok. Als een schema van wetenschappelijk psychologisch onderzoek wordt deze rede aangeboden. Uiteraard op een beknopte, maar over het algemeen zeer heldere, ook voor de niet-psycholoog verstaanbare wijze worden een drietal mensbeelden in de psychologie beschreven. De mechanistische denkwijze met haar streven van de psychologie een ‘harde’ wetenschap te maken, uitgaande van de stelling dat alle psychische processen dwangmatig met elkaar te maken hebben. Het nogal wazige mensbeeld dat Rutten biologisch noemt. Psychologen proberen in de biologisch vastgelegde activiteiten met hun begrippen en methoden het specifiek menselijke naar voren te halen. Bepaald geen overbodig werk, vindt Rutten. Tenslotte komt het personalistisch mensbeeld naar voren, dat uitgaat van de stelling dat de persoon subject is van al zijn doen en laten.
Helderheid en eenvoud, genuanceerdheid en toch genoeg distantie om het geheel te overzien, vormen de kwaliteiten van deze rede. Jammer dat dergelijke overzichten en betogen slechts bij een afscheid worden gesproken.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Prof. Dr. J.H. van den Berg
Dieptepsychologie
Callenbach, Nijkerk, 1970, 359 pp., f 29,50.
Een duidelijk, beknopt, maar niet te onvolledig boek als inleiding om de meest gebruikte dieptepsychologische termen te beschrijven in overzichtelijk verband. Dat was de opzet van de bekende Leidse psychiater en zenuwarts bij het schrijven van dit boek. De schrijver is er in geslaagd al deze opgaven te realiseren en daarbij het boek uitermate leesbaar te houden. De schrijver van Metabletica heeft daarbij zijn methode niet verloochend. De dieptepsychologische begrippen en termen worden steeds besproken in het kader van hun ontstaan en in de wijdere samenhang van een algemeen-culturele geschiedenis. Het resultaat is dat de dieptepsychologie weinig toekomst meer heeft in de visie van Van den Berg. In een tijd waarin veel verborgen werd gehouden en het leven werd geleefd temidden van donkere schaduwen en diepe gevoelens die voortkwamen uit peilloze afgronden, kon de dieptepsychologie ontstaan. In een tijd waarin hoogstens een taboe voor het taboe wordt gekoesterd en waarin niet zozeer de menselijke innerlijkheid als wel de relaties van mens tot mens met al de problematiek ervan aan de oppervlakte komen, leidt de dieptepsychologie een kwijnend bestaan.
Heeft de schrijver bij het schrijven van deze geestesgeschiedenis vanaf Freud via al de kleine en grote godheden van de dieptepsychologische clan tot Harry Stack Sullivan toe, die oog begon te krijgen voor het kwestieuze van de relaties, gelijk? Is in deze opvatting over de dieptegeschiedenis door de schrijver iets verdrongen, geprojecteerd, gerationaliseerd? De wegkwijnende dieptepsycholoog zal er het zijne van denken. Voor de minder diepe lezer vormt de lezing van dit boek een bijzonder plezierige kennismaking met de vele begrippen van de dieptepsychologie en brengt het op aangename wijze in contact met een psychiater die zijn gedachten over menselijk contact heeft. Men haaste zich naar de boekwinkel voordat deze Dieptepsychologie daaruit weer verdwenen is.
Vraag blijft wat nu na de dieptepsychologie? ‘Geheel zonder schaduw of verberging leven kan ook de tijdgenoot niet, en heeft waarschijnlijk nooit iemand, in welke tijd ook, kunnen leven’ (p. 330). De jeugd kan wel ‘vrije, open gezichten hebben’, maar daarmee is nog niet gezegd dat ‘ze alle evenveel geluk vertolken. Misschien weinig’ (p. 18). De schrijver stelt daarmee de vraag naar een psychologie waarin noch de diepte van de mens draagster van het leven wordt noch de openheid van de dialoog, maar een psychologie die rekening houdt met een schaduw waarin het goed rusten is. De ‘vrije, open gezichten’ vragen erom.
G. Wilkens
| |
David Cooper
Psychiatrie en anti-psychiatrie
Boom en Zoon, Meppel, 1970, 138 pp., f 10,-.
Is iemand nu gek, of wordt hij gek gemaakt? Een psychiater die zich kritisch opstelt ten opzichte van de eerbiedwaardige traditie van zijn vak en zich niet zomaar wil onderwerpen aan de macht van de medische wetenschap, heeft zich deze, vaak verdrongen, vraag gesteld. ‘Wat ik heb willen doen in deze monografie is kijken naar het individu dat in zijn werkelijke menselijke context het etiket schizofreen opgeplakt heeft gekregen, en onderzoeken hoe het is gekomen dat het dit etiket opgeplakt kreeg, wie dat heeft gedaan en wat dit zowel voor degenen die het doen, als voor degene die het ondergaat, betekent’ (p. 7). De verdienste van deze studie ligt niet zozeer in de theoretische gezichtspunten die de auteur in de eerste hoofdstukken ontvouwt, alswel in de illustraties die hij van zijn stelling geeft aan de hand van een case-study. Een nieuwe opzet van een psychiatrische afdeling wordt voorgesteld, waarbij meer op de activiteit en creativiteit van de patiënt een beroep wordt gedaan. Het belang van deze studie overstijgt die van het nauwe vakgebied. Het laat op vaak zeer scherpe wijze zien, hoe structuren en menselijke omgeving de mens van zichzelf kunnen vervreemden. Dat deze studie scherp is in het signaleren van dit euvel, maar vaag in het aanduiden van een alternatief, heeft ze gemeen met meer kritische studies. Waarde en beperktheid van deze studie roepen elkaar op, in dezelfde verhouding als psychiatrie en anti-psychiatrie.
G. Wilkens
| |
Drs. H.C.I. Andriessen
Groei en grens in de volwassenheid
Royal Van Gorkum, Assen / Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1970, 371 pp., f 29,50.
Bedoeld als een inleiding in de psychologie van de volwassen levensloop voldoet deze uitvoerige studie aan de beoogde opzet. Veel gebruik makend van het werk van
| |
| |
Charlotte Bühler en van E.H. Erikson worden achtereenvolgens behandeld de volwassenheid, tijdperken in een levensloop en tenslotte de levenstijdperken der volwassenheid.
Recente literatuur met andere probleemstellingen en benaderingswijzen dan de tot nu toe gebruikte, en overigens nog steeds aan te bevelen, handboeken worden in een hanteerbare context samengebracht. Dat het hier vooral een psychologie van de volwassen levensloop betreft en de continuïteit in de levensloop als een fundamenteel gegeven naar voren wordt gebracht, is een verdienste. Dat de psychologische gegevens zo behandeld worden dat ook het bredere perspectief van levensbeschouwing en godsdienst niet uitgesloten wordt, is een bijzondere verdienste die men niet zo snel tegenkomt in dit vakgebied van de psychologie. Enige kritiek op deze uitgave kan erin bestaan dat soms meer geleding in de stof kan worden gewenst en markanter zou kunnen worden aangegeven wat de auteur naar voren wil brengen. Ook de wijze van citeren kan verbeterd worden.
Tot slot willen we de lezers niet de slotzin van het boek onthouden, waarin de auteur met instemming Erikson aanhaalt in een citaat dat heel in het kort het gestelde thema nog eens samenvat: ‘En het lijkt reëel om de relatie tussen kinderlijk vertrouwen en volwassen integriteit verder uit te werken door te stellen dat psychisch gezonde kinderen geen vrees zullen hebben voor het leven als hun ouders integriteit genoeg hebben om niet bang te zijn voor de dood’.
G. Wilkens
| |
Susanna Millar
Psychologie van het spelen
Aula, Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1970, 293 pp..
Wanneer men de twee inleidende hoofdstukken, die handelen over de verschillende speltheorieën in de psychologie van de laatste honderd jaar, terzijde laat, dan heeft deze studie de verdienste alle relevante studies samengevat te hebben die empirisch de functie van spel nagaan bij het kind. Node mist men een meer fenomenologisch georienteerde zienswijze op het spel, maar dit zal volgens de auteur wel vallen ‘buiten de verstandige manier van vragen, die menselijk gedrag wil bestuderen op een manier die loutere bespiegeling uitsluit’.
Betwijfeld kan worden of het boek aan zijn opzet beantwoordt voor de gewone lezer, niet-psycholoog, de psychologie van het spelen op een eenvoudiger en minder technisch niveau uiteen te zetten. Daarvoor is het te beknopt, en te specialistisch en vooral te weinig.... speels.
G. Wilkens
| |
Gerard Huizinga
Maslow's Need Hierarchy in the Work Situation
Wolters - Noordhoff, Groningen, 1970, 207 pp., f 37,-.
Sinds de laatste tien, twintig jaar zien we vanuit Amerika de opkomst van een nieuw soort psychologie, de zgn. ‘Humanistic Psychology’, die zich zelf als een ‘Third Force’ wil opstellen naast en vooral ook tegen de bestaande psychologische denkmodellen, zoals die in behaviorisme en psychoanalyse opgeld doen. Negatief geformuleerd wil deze psychologie niet zo statisch zijn als het waardenvrije, analytisch-reductief georiënteerde behaviorisme en minder negatief dan de psychoanalyse, die weliswaar het ‘superego’ in de mens afbreekt maar het ‘interne’ zelfbepalende geweten niet opbouwt.
Humanistische psychologie houdt zich, positief uitgedrukt, bezig met het onderzoek van de eigen krachten van de verantwoordelijke en waarden scheppende vrije mens. Grondlegger van deze nieuwe benadering is de Amerikaan Maslow, die, vooral door zijn leer over de hiërarchie van waarden, veel heeft bijgedragen tot de theorie van de ‘Humanistic Psychology’. De behoeften van de mens vertonen een hiërarchie van fysiologische behoeften, behoeften aan zekerheid, sociale behoeften, behoeften aan erkenning en tenslotte behoefte aan zelfontplooiing. De volgorde van deze behoeften ligt vast en steeds moet een lagere behoefte in voldoende mate tevreden gesteld zijn, wil een hogere behoefte in de mens aan bod komen.
De verdienste van deze studie van Huizinga is niet zozeer gelegen in de uiteenzetting van Maslows theorie in vergelijking met andere psychologische motivatietheorieën, zoals hij dit in het eerste deel van zijn studie behandelt, maar vooral ook in het feit dat hij deze theorie empirisch toetst in een reële werksituatie.
Uitvoerig wordt van een uitgevoerd onderzoek verantwoording afgelegd in het tweede deel van zijn studie. Daarmee vormt deze studie een waardevolle bijdrage tot de Nederlandse bedrijfspsychologie en maakt de entree van de ‘Humanistic Psychology’ met haar idealen aannemelijker en reëler.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Sociale wetenschappen
Guerrand, Roger-Henri - La libre maternité. - (Via) Casterman, Tournai, 1971, 168 pp., BF. 90. |
Hollstein, Walter - Der Untergrund. - Luchterhand, Neuwied am Rhein, 1970, 186 pp., DM. 8,80. |
Kusters, Dr. W.J.J. - Balans en perspectief van een kerkontwikkeling. - KASKI, 's-Gravenhage, 1971, 39 pp.. |
Odell, Peter R. - Olie en macht. - Aula, Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 208 pp., f 5,-, BF. 82. |
Peursen, C.A. van - Strategie van de cultuur. - Elsevier, Amsterdam, 1970, 223 pp., BF. 320. |
Ruyter, Theo en Joost Smiers - 14 maal kritisch bezig. - Katernen 2000, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971 4/5, 58 pp., f 5,-. |
| |
Michel van Nieuwstadt
Van ‘aardgetrouw’ tot ‘aziatisch’ Materiaal voor een taal en ideologiekritiek van het fascisme
Sun, Nijmegen, 1971, 202 pp., f 9,-.
Dit is een eerste deel van een soort van alfabetische lijst van nazitermen met behulp waarvan de schrijver probeert aan te tonen dat de nazi-terminologie allerlei kapitalistische structuren verbergt. Daarmee meent hij te hebben aangetoond dat het fascisme alleen maar een soort fase van het kapitalisme is. Het is juist dat de nazi-terminologie kapitalistische structuren verbergt, maar daaruit mag men geen conclusie trekken ten aanzien van het nazidom. Om de woorden van Marx aan te halen: ‘Die Handmühle ergibt eine Gesellschaft mit Feudalherren, die Dampfmühle eine Gesellschaft mit industriellen Kapitalisten’ en het nazi-tijdperk viel nu eenmaal gedeeltelijk samen met die van de stoommachine en wat daarop volgt en nog voorafgaat aan de tijd van de automatisering. Inderdaad verborg dus het nazidom kapitalistische structuren, maar vooral voor zichzelf, omdat het in feite niets anders dan een feodale structuur wenste; dat wil zeggen het wenste produktieverhoudingen die berusten op feitelijk geweld. Men vergeet te vaak dat het feodalisme zeer hardnekkig is. In Nederland bleef een niet-geïnstitutionaliseerde vorm van feodaliteit bestaan.
De voor het kapitalistische systeem kenmerkende middellijke binding van mens tot mens; de arbeider werkt aan de machine van een ander omdat hij anders honger moet lijden, is vervangen door een onmiddellijke; de arbeider werkt aan de machine omdat hij anders het geweld van het ‘Arbeitserziehungslager’ moet ondergaan. Vooral bij de buitenlandse arbeider was dat het enige motief om te werken. Door roof kon hij praktisch meer krijgen dan zijn rantsoenen. Het is niet alleen zoals Trevor Roper meent dat wij aan het begin en het eind van de nazi-tijd de nihilistische trekken er van zien, maar het zijn vooral de feodale trekken die dan tot uiting komen.
C.J. Boschheurne
| |
A.G.L. Shaw
Great Britain and the Colonies 1815-1865
Methuen, London, 1970, 216 pp., 16/-.
In deze bundel zijn een tiental studies verzameld, die ruwweg de periode 1770-1870 bestrijken. Dit tijdperk vormde een soort interval tussen het commerciële kolonialisme en het imperialisme. In de periode tot 1770 stonden handelsbetrekkingen centraal, terwijl na 1870 Europees kapitaal en inheemse arbeidskracht werden tesamengebracht. Dat maakte een geconsolideerd westers gezag over de wereld noodzakelijk. Die tussenperiode schept de nodige problemen. Bij de Engelse economisten en filosofen bestond er een afkeer van overzeese exploitatie. Ook de Europese mogendheden leken minder begerig te speuren naar koloniale nederzettingen. Misschien vormde Nederland de duidelijkste afwijking: tussen 1830 en 1850 werd met het cultuurstelsel de basis gelegd voor de exploitatie van de Indische archipel.
Doch ook bij de andere mogendheden lagen de zaken meer verdeeld. Engeland hield ‘strongholds’ over de gehele wereld in handen en dwong de Chinezen en Japanners hun havens voor westerse schepen open te stellen. Bovendien ontstond er een verlichte kolonisatie-doctrine, waartoe Australië vroegtijdig werd uitverkoren. In die doctrine werd gepoogd de belangen van de Europeanen en het beschavingswerk t.o.v. de inheemse mens te combineren. De periode van het interval was minder vrij van imperialistische smetten dan tot 1945 gedacht werd. Nieuw onderzoek, dat in deze bundel aan bod komt, toont een grotere continuïteit aan tussen de diverse koloniale periodes dan lange tijd onder invloed van Adam Smith (1776) - die als te exemplarisch werd gezien - gangbaar was.
Th. de Jong
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Adorno, Theodor W. - Gesammelte Werke 5. Metakritik der Erkenntnisstheorie. - Drei Studien zu Hegel. - Suhrkamp, Frankfurt M., 1971, 386 pp.. |
Daix, Pierre - Structuralisme et révolution culturelle. - Casterman, Tournai, 1971, 152 pp., BF. 90. |
Etudes Philosophiques, Les - Leibnitz. - Presses Univ. de France, Paris, 1971 jan / mars, 143 pp., FF. 10. |
Gert, Bernard - The moral rules. - Harper and Row, New York, 1971, 239 pp., $ 6,95. |
Nota, Prof. Dr. J.H. - Kerngedachten van Max Scheler. - Romen en Zonen, Roermond, 1971, 220 pp., f 15,90. |
| |
Karl Vorländer
Geschiedenis van de Wijsbegeerte 1, 2, 3
Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen, 1971, 176, 231 en 224 pp., f 4,50, f 5,-, f 5,-.
Dit is een Nederlandse uitgave van de Rororo-editie van Vorländers werk. Telt de Duitse editie in het totaal 1354 bladzijden, de Nederlandse slechts 732. De bladspiegel in de eerste is groter en de letter daarbij kleiner. Dit fantastische resultaat heeft men weten te bereiken door in de eerste plaats het rijke wetenschappelijk apparaat en noten en verwijzingen tot een minimum te beperken. De belangrijkste verkorting bereikte men echter door weglating van 't beste deel van de Duitse editie: teksten van de behandelde denkers. De Duitse editie voegde buitendien enige commentaren toe. Deze zijn gedeeltelijk overgenomen alsof zij bij het oorspronkelijke werk horen. Mede daardoor zal de niet geschoolde Nederlandse lezer niet door hebben dat we hier te maken hebben met een tekst die al bijna zeventig jaar oud is en herhaaldelijk bewerkt werd. De lezer die al eens eerder iets over de geschiedenis van de filosofie las, zal de indruk krijgen van een ‘oude testament van Kant’. Alle filosofen van alle eeuwen worden eigenlijk gezien als voorlopers van Kant. Ook uit de Duitse editie zou men misschien die indruk kunnen krijgen. Bij nadere studie zal men echter zien dat de schrijver in het hele werk telkens een misschien onevenredige nadruk legt op ethiek ten koste van b.v. kentheorie. Vorländer zelf zag namelijk Kant allerminst als de filosofische messias, maar beschouwde hem in ethisch opzicht als een voorloper van K. Marx. Waarbij men zich dan natuurlijk af mag vragen of de schrijver deze laatste denker volledig heeft begrepen. Van Vorländer is wel eens gezegd dat hij zoveel heeft gelezen in zijn leven dat hij nooit tijd heeft gehad om zelf te denken. Wie dat zegt, miskent de man. Ook dit is geen ‘objectieve geschiedenis van de filosofie’, wat dat dan ook betekenen moge.
De Duitse editie echter is een zeer nuttige uitgave, maar dat kan men van de gebrekkige Nederlandse met geen mogelijkheid zeggen.
C.J. Boschheurne
| |
Jacques Henriot
La condition volontaire - éléments pour une phénoménologie de la praxis
Nauwelaerts, Louvain, 1970, 308 pp., BF. 520.
Filosofische research die methodische oogkleppen opzet is weliswaar een eerlijk bedrijf, maar ze komt dan ook maar tot onwerkelijke conclusies. Zó bovenstaande, anders leuk gedocumenteerde en aardig beredeneerde, fenomenologie van de wilspraktijk. Deze fenomenologie zet eerst elke ontologie van de levenswaarden en elke objectieve moraal tussen haakjes. Dan komt ze vanzelfsprekend tot de conclusie dat men in de moraal de noties ‘verdienste’ en ‘vrijheid’ gerust kan uitsparen. De mens van J. Henriot doet immers noodzakelijk hetgeen hem in zijn concrete persoonlijkheid het beste lijkt. Deze mens kan bovendien onmogelijk kwaad doen, en eigenlijk ook geen goed doen, aangezien hij nooit kan weten wat voor hem absoluut goed of kwaad is. In dit wazige agnosticisme verzwindt de existentiële angst van Kierkegaard b.v., van Heidegger en van P. Ricoeur zonder moeite. Het overspannen willekeurig creationisme van de ethische waarden à la Sartre, Merleau-Ponty en vooral R. Polin maakt hier plaats voor een geruststellend psychoanalytisch-sociologisch positivisme. Tenslotte wordt 't beruchte satanisme van Baudelaire en van Dostojewsky's Demonen als een romantische illusie ontmaskerd. Want feitelijk kan de mens van onderhavig CNFRS-werk onmogelijk het kwade bedoelen. Hij kent alleen maar het ‘demonisch’ risico: ‘misschien zal mijn
| |
| |
goed bedoelde handeling eenmaal, in een mij ontoegankelijke hogere orde, feitelijk blijken monsterachtig kwaad te zijn’. Zeker een magere troost, een dubieuze geruststelling voor onze geciviliseerde psyche, zo velerlei aangevreten door immoralisme en agressiviteit! Mogelijk is dit research-werk bedoeld als een soort therapie, vergezeld dan van een flinke dosis chloroform.
A. Poncelet
| |
Michel Jouhaud
Le problème de l'être et l'expérience morale chez Maurice Blondel
Nauwelaerts, Louvain, 1970, 690 pp., BF. 1260.
In dit wetenschappelijke werk wordt een grondprobleem van de huidige mensheid gepeild. Hoe is de betrekking van Zijn en Waarde? Anders gezegd, hoe is de verhouding tussen metafysica en moraal, ontologie en axiologie, tussen werkelijkheid en ideaal? Is menselijke ethiek zo autonoom, dat ze van elke band met de Transcendentie kan afzien? Deze vragen beantwoordt M. Jouhaud door een onderlinge vergelijking van drie moraalfilosofieën uit het begin van de eeuw: het rationalisme van Fr. Rauh, het positivisme van L. Lévy-Bruhl, het integraal-realisme van M. Blondel. Vele andere grote namen komen er bij te pas, die men in de index van het werk terugvindt. Vooral I. Kant, met zijn afkeer voor theologische moraal en zijn uitvinding van de morele (humanistische) theologie, is steeds aan de horizon. De uitvoerige inleiding op het werk mag meesterlijk genoemd worden; het probleem wordt langs alle kanten belicht, met zijn antecedenten en zijn uitlopers in de jongste filosofische literatuur. Daarmee is wel de lacune gecompenseerd, dat verder bv. een fundamentaal-ontoloog als M. Heidegger en een radicaal-ethicus als E. Lévinas niet meer expliciet ter sprake komen. Blondel integendeel wordt correct en integraal geïnterpreteerd, niet als gecodificeerd tegenstander van de andere visies maar als hun dynamische en impliciete vervulling. Eens te meer is hier gebleken dat op de huidige dag echte filosofie meestal ook vergelijkende filosofie moet zijn. Het laatste hoofdstuk maakt nog een afsluitende vergelijking tussen blondelisme en ‘ontologisme’, hetwelk een kortsluiting is van moraal op metafysica. In de radicaal-christelijke filosofie van Blondel integendeel blijkt het pluralisme van profane en seculiere waarden, uiteraard voorlopig, vanzelfsprekend. Een monumentale, verhelderende en zeer actuele studie.
A. Poncelet
| |
Dagobert Runes
Treasury of Thought, Observations over half a Century
Philosophical Library, New York, 1966, 153 pp., $ 6,-.
Dit boek bestaat uit een willekeurig aantal trefwoorden waarachter S. willekeurig enige zinnen neerschrijft. Veel gedachten zijn er niet in te vinden, wel veel ressentiment, kwasi-geestigheden, onwaarheden. Geen wonder, dat niet alles klopt, want de ondertitel geeft aan, dat Runes hier notities van 50 jaar verzameld heeft. Jammer genoeg heeft hij niet de tijd genomen om te verifiëren, of zijn observaties van jaren geleden nog kloppen met de realiteit van vandaag. Onbegrijpelijk dat zoiets bij een ‘Philosophical Library’ kan worden uitgegeven. Blijkbaar wil het Amerikaanse publiek er niet aan en stuurt de uitgever het boek nu naar Europa om te zien of men zoiets hier beter slikt.
J.H. Nota
| |
Jean Louis Krivine
Introduction to Axiomatic Set Theory
D. Reidel Publishing Comp., Dordrecht, 1971, 98 pp., f 28,-.
Wie regelmatig met de verzamelingenleer werkt zonder zich er verder veel in te verdiepen, zal zich door dit werk verrast voelen. De basis van deze wetenschap bestaat uit veel meer axiomata dan men zou verwachten. Het werkje is zeer goed bruikbaar als een leerboek, zelfs zo dat het veel kan vertellen aan hen die nog niets weten over deze tak van wetenschap. Wel wordt men er weer door gedrukt op de vraag wat axioma's eigenlijk zijn, natuurlijk niet zonder meer willekeurige afspraken of onbewijsbare ervaringskennis. Steeds zal men gedwongen zijn zich af te vragen of wij hier toch niet te maken hebben met een soort apriori-kennis of een kennis die voortvloeit uit onze noodzaak om taal te gebruiken, althans daarmee op een of andere wijze samenhangt.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Godsdienst
Uit de Boeken van de Bijbel I. Het Oude Testament. - Katholieke Bijbelstichting, Malmberg, Den Bosch, 1971, 511 pp., f 8,75, bij 20 ex. f 7,95. |
| |
Liturgisch Woordenboek Supplement
Liturgische oriëntatie na Vaticanum II
Bijdragen en overzichten geordend door drs. A. Hollaardt o.p.
Romen & Zonen, Roermond, 1970, 158 pp., f 19,50.
Het Liturgisch Woordenboek was nog niet gereed, toen het Tweede Vaticaans Concilie zijn belangrijke Constitutie over de Liturgie promulgeerde. Daardoor was het niet meer mogelijk, de redactie van het Woordenboek te wijzigen. Bovendien was er na het Concilie een grote activiteit op liturgisch terrein. Daarom is nu een Supplement uitgegeven om hieraan tegemoet te komen. Het werk is zodoende een onmisbare aanvulling bij het Woordenboek. Het biedt duidelijke overzichten over volgende punten: Vaticanum II en de Liturgie (ontwikkeling der liturgiewetenschap, kerkbegrip van het Concilie, de betekenis der conciliaire decreten, de liturgie-ontwikkeling sindsdien, kwestie rond het oecumenisch karakter der liturgie, romeinse documenten), resultaten van de conciliaire liturgiehervorming (de verschillende sacramenten, het kerkelijk jaar en het kalendarium). Tot slot nog uitgebreide registers op het Woordenboek. Voor de vakman is het een belangrijk hulpmiddel, mede vanwege de uitgebreide literatuuropgaven.
J. Mulders
| |
Edward Conze
Het Boeddhisme
Aula, Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 252 pp., 1970, f 6,50, BF. 108.
In kort bestek wordt een helder overzicht geboden over heel de rijke wereld van het boeddhisme. De nadruk valt niet zozeer op de filosofie alswel op het boeddhisme als verlossingsleer. Voorts vijlt s. de scherpe kantjes af van het apersonalistische in het boeddhisme. Daardoor kan de negatie die 't systeem zo kenmerkt, veel attractiever behandeld worden. Men kan zich verbazen over de ongelofelijke finesse waarmee heel het terrein van het z.g. geestelijke leven door de boeddhisten is geëxploreerd. Zelf gebruiken zij het beeld van de lotusbloem van het boeddhisme die na 1500 jaar geheel ontvouwd is. Men kan zich afvragen of de confrontatie die Romano Guardini voorspelde tussen boeddhisten en christendom, ooit nog actueel kan worden - behalve bij enkele sectariërs -, gegeven het verval dat de boeddhisten zelf sterk hebben aangevoeld en voorts ook de enorme plasticiteit van het stelsel.
J. de Wit
| |
Herman A.P. Schmidt
Bidden onderweg van 1960 tot 1970
J.H. Gottmer, Haarlem, 1971, 196 pp., f 15,90.
Uitgaande van de beperkte doelstelling informatie te geven over de ontwikkeling van het gebedsleven tussen 1960 en 1970 slaagt deze documentaire studie erin, als een eerste poging hiertoe, een overzicht te geven van wat er aan nieuwe gebedsteksten in de verschillende taalgebieden en christelijke kerken is verschenen. Beperking legt deze studie zich op door zich niet bezig te houden met de officiële liturgische teksten, oude of nieuwe, terwijl ook het terrein van mystiek en contemplatie, devoties en godsvruchtige oefeningen niet wordt betreden. Deze documentaire studie is een bijzonder leesbaar verhaal geworden met verwijzingen naar achtergronden en vooruitzichten en terloops kritische opmerkingen. Steeds wordt verwezen naar een zeer uitvoerige bibliografie van veel bekend en onbekend materiaal, terwijl vanuit de bibliografie weer naar de tekst wordt verwezen.
Ook al bestaan er objectieve normen volgens de auteur, toch wil hij zich onthouden van subjectieve beoordelingen, wetend dat er over smaak niet valt te twisten. Het uitgangspunt van de auteur is, dat slechts een langere ervaring duidelijk maakt of een bepaald gebed toekomst heeft of maar een eendagsvlinder is.
Wanneer de auteur op het eind van zijn
| |
| |
studie nog eens de zeer toegenomen belangstelling voor het gebed sinds 1960 overziet, kan de lezer de vraag begrijpen die de auteur stelt naar aanleiding van deze gebedsproduktie: ‘We bezitten veel goeds en moois op het gebied van bidden maar... staat het niet veraf, hoogverheven, diep ingegraven, buiten het bereik van de gewone mensen, zoals ze zijn en niet anders kunnen en mogen zijn? Er wacht nog veel werk onderweg van 1970 tot 1980’ (p. 157).
G. Wilkens
| |
Friedrich Weinreb
Das Buch Jonah
Der Sinn des Buches Jonah nach der ältesten jüdischen Überlieferung
Origo Verlag, Zürich, 1970, 383 pp., DM. 37,-.
Wanneer men dit boek van Weinreb leest, treedt men binnen in een wereld die voor niet-Joden met zéér veel inspanning enigszins is aan te voelen. Aan de hand van oude rabbijnse geschriften en commentaren op het boek Jonah is het de schrijver er om te doen, dat het boek Jonah de geschiedenis is van iedere mens in zijn verhouding tot God. Weinreb kent een heel eigen methode van uitleg. Elk woord, elke zin heeft zijn eigen betekenis, namelijk een getalswaarde (a = 1, b = 2, c = 3, enz.). In plaats van met woorden werkt hij dan met getallen; en op deze wijze kan hij verbanden leggen tussen getallen, die als men ze als woorden zou schrijven, niets met elkaar te maken hadden. Het boek heeft daardoor op mij een wat gekunstelde indruk gemaakt, al is het geenszins te ontkennen dat Weinreb van een ongelofelijke eruditie getuigt.
P. Beentjes
| |
Albert Höfer
Was heisst ‘Erlösung’?
Theorie und 15 Katechesen
Otto Müller Verlag, Salzburg, 1970, 148 pp., ÖS. 68,-.
Het theoretisch gedeelte in dit boek is zeker niet het sterkste stuk in deze handleiding voor katecheten in hogere klassen van voortgezet onderwijs en hogere beroepsopleidingen. Daartoe is de theorie te algemeen gebleven; zij behandelt zowat geheel het gebied van de veranderde bezinning op de geloofsinhoud, en komt zodoende nauwelijks toe aan een eigentijds verstaan van wat ‘verlossing’ nu eigenlijk betekent. Des te kostbaarder lijken mij de vijftien voorbeelden van katechese die daarop volgen. Zij behandelen de belangrijkste punten uit de verkondiging vanuit hoogtepunten uit de hedendaagse literatuur: werken van Albert Camus, Graham Greene, Franz Kafka, Gertrud von Le Fort, Bertolt Brecht, Friedrich Dürrenmatt e.a.. Gewoonlijk eerst een samenvatting van het werk, gevolgd door een serie vragen die de leerlingen gelegenheid bieden dieper door te dringen in de gedachtengang van de behandelde auteur. Soms loopt de ‘les’ - maar waarschijnlijk zullen meerdere hier gegeven voorbeelden meerdere lessen vragen - uit op een vraag: dan tracht de volgende - steeds met de leerlingen samen denkend - het antwoord te vinden. Vooral om deze praktische voorbeelden van katechese lijkt dit een kostbare handreiking aan katecheten en - wie weet - aan hen die de jeugd vertrouwd moeten maken met de wereldliteratuur van vandaag.
S. Trooster
| |
Karl Stelzer
Der nonkonforme Christ
Ermunterung zu einer neuen Frömmigkeit
Verlag Pfeiffer, München, 1970, 241 pp., DM. 11,80.
Dit boek bevat een aantal vrij eenvoudig gestelde opstellen, die duidelijk willen maken wat de hedendaagse vernieuwingen in de Kerk en het geloofsleven aan positieve mogelijkheden bieden. Hier geen sprake van ‘beeldenstormerij’ - zoals de titel op het eerste lezen misschien zou doen vermoeden - maar gezonde gedachten die kunnen helpen verstaan wat er momenteel voor mogelijkheden aanwezig zijn in de vernieuwingen van onze tijd. Erg diep grijpen deze conferenties ook weer niet. Alles bij elkaar genomen lijkt dit boek een uitstekende handreiking aan allen die vandaag verantwoord willen preken of op andere wijze het geloof verkondigen. Het boek lijkt eveneens een nuttige hulp bij het voeren van groepsgesprekken.
S. Trooster
| |
| |
| |
Politiek
Cycon, Dieter - Es geht um die Bundesrepublik. - Seewald Verlag, Stuttgart, 1971, 300 pp., DM. 22,-. |
Jakobsen, Hans Adolf und Wilfried von Bredow, Hrsg. - Misstrauische Nachbarn (Deutsche Ostpolitik 1919-1970). - Droste Verlag, Düsseldorf, 1971, 504 pp., DM. 25,-. |
Waldheim, Kurt - Der österreichischer Weg. - Verlag Fritz Molden, München / Wien / Zürich, 1971, 327 pp.. |
| |
Sir William Hayter
Rusland en de wereld
Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1971, 156 pp., f 2,75.
De huidige leiders van de Sovjet-Unie willen op het terrein van de buitenlandse politiek een consolidatie van de bestaande posities. Moskou heeft sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog niet geprobeerd de macht van de Sovjet-Unie door middel van veroveringen van nieuwe gebieden te vergroten. De doctrine van de beperkte souvereiniteit kan alleen maar als defensief worden beschouwd in de zin van handhaving der ideologische en politieke eenheid van het Sovjetblok.
In tegenstelling tot het bovenstaande schrijft de auteur dat de Sovjet-Unie zich onzeker voelt en die onzekerheid alleen kan verdrijven door expansie: Rusland heeft geen vertrouwen in de eigen instellingen en heeft dit ook nooit gehad. Het heeft deze altijd tegen besmetting van buitenaf moeten beschermen. Het is echter niet altijd gemakkelijk om de besmetting buiten te houden. Daarom is het wellicht verstandiger en zelfs veiliger om de besmettingsbronnen in het buitenland te vernietigen.
Een gelukkige omstandigheid noemt de auteur vervolgens dat er tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten weinig conflicten bestaan van bilaterale aard, die hun geschil toespitsen. Daarom kunnen gevaarlijke incidenten tussen Moskou en Washington zich niet gemakkelijk voordoen. De communistische ideologie vormt echter het grootste obstakel tussen beide supermogendheden. Deze leert nl. de Sovjet-leiders de ‘imperialisten’ en ‘kapitalisten’ nooit te vertrouwen. Vrijwel het enige waarover de communistische wereldbeweging het thans eens is, is de veroordeling van het kapitalisme en het imperialisme. De resoluties van de communistische wereldconferentie in juni 1969 en die van het XXIVe partijcongres van de Sovjet-Communistische Partij in april 1971 waren weinig meer dan een aantal variaties op dit ene thema. Dit is een zeer reëel obstakel dat een werkelijk akkoord tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten op ruime schaal zeer onwaarschijnlijk maakt. Daarom is het vooruitzicht dat de Russen en de Amerikanen, zoals de auteur denkt, de wereld onderling zullen verdelen, irreëel. Toch zijn er een aantal akkoorden die de twee supermogendheden zouden kunnen bereiken.
Deze akkoorden zouden geografisch - bijv. het MiddenOosten en Berlijn - of qua onderwerp - bijv. crisis management of controle op de bewapening - gelimiteerd kunnen zijn. Maar zelfs onder crisisomstandigheden zijn dergelijke beperkte akkoorden niet gemakkelijk te bereiken. Vandaar dat zowel in Moskou als in Washington de wenselijkheid wordt ingezien om de Vietnamese oorlog te beëindigen en het explosiegevaar in het Midden-Oosten te elimineren.
Het is natuurlijk altijd mogelijk dat onderhandelingen over dergelijke beperkte akkoorden kunnen leiden tot meer algemene onderhandelingen en wellicht zouden deze een algemene regeling tot gevolg hebben. Op het eerste gezicht zou men kunnen denken dat de hele wereld de oplossing van de tegenstellingen tussen de kapitalistische en communistische stelsels met vreugde zou begroeten. Als wij erin zouden slagen de wereld te baseren op een moderne versie van ‘cuius regio eius religio’. In het hoogst onwaarschijnlijke geval dat een dergelijk algemeen akkoord bereikt zou worden, zou het echter bijzonder duidelijk omschreven moeten worden, speciaal t.a.v. de grenslijnen.
Er zijn echter bepaalde vormen van Sovjet-Amerikaanse akkoorden die voor de wereldvrede fataal zouden kunnen zijn. Veronderstel bijv. dat zo'n akkoord zou inhouden dat de Amerikaanse troepen uit West-Europa zouden verdwijnen. Volgens Hayter een gebeuren dat door de Sovjetleiders vurig gewenst wordt en velen in de Verenigde Staten en wellicht ook in Europa welkom zou zijn, zou gemakkelijk de stoot kunnen geven tot een reeks gebeurtenissen die tot de Derde Wereldoorlog zouden leiden. Derhalve kunnen beslissingen die door Washington t.o.v. de Amerikaanse positie in Europa zullen worden genomen, in feite beslissend zijn voor de toekomst van het continent.
L. Bartalits
| |
| |
| |
Geschiedenis
Bazin, Hervé - Uw wereld is de mijne niet. - Orion, Brugge, 1971, 220 pp., BF. 130. |
Deprez, Dr. Ada - F.A. Snellaert en J.A. Alberdingk Thijm. Briefwisseling 1843-1872. - Koninklijke Vlaamse Academie, Gent, 1971, 262 pp.. |
Hockerts, Hans Günter - Die Sittlichkeitsprozesse gegen katholische Ordensangehörige und Priester. - Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1971, 224 pp., DM. 35,-. |
Ions, Edmund, ed. - Political and Social Thought in America, 1870-1970. - Weidenfeld & Nicolson, London, 1971, 227 pp., £ 2. |
Kreuzer, Helmut - Die Boheme. - Metzlersche, Stuttgart, 1971, 436 pp., DM. 20,-. |
Kurtz, Harold - Het Tweede Rijk - (Deze eeuw), Sijthoff, Leiden, 1970, 128 pp., ill., f 11,90. |
MacGregor Burns, James - Roosevelt, The Soldier of Freedom, 1940-1945. - Weidenfeld & Nicolson, 1971, 722 pp., £ 3,75. |
Sabais, Heinz Winfried - Des dieux, des empereurs, des dictateurs. - Casterman, Tournai, 1971, 235 pp., BF. 195. |
Ternon, Dr. Yves, en Dr. Socrate Helman - Le massacre des aliénés. - Casterman, Tournai, 1971, 271 pp., BF. 225. |
Watt, Richard M. - Het einde van een keizerrijk. Versailles en de Duitse revolutie. - Boom, Meppel, 1970, 390 pp., BF. 435. |
| |
Friedrich Heer
Abschied von Höllen und Himmeln Vom Ende des religiösen Tertiär
Bechtle Verlag, München, 1970, 337 pp., DM. 36,-.
Zoals de meeste geschiedenisboeken van Friedrich Heer bevat ook dit niet alleen geschiedenis, maar is het tevens een pleidooi. Door de beschrijving van de hemelen hellevoorstellingen in de loop der eeuwen heen wordt gepleit voor een minder primitieve opvatting op dit terrein.
Egypte, Perzië, Griekenland hadden ieder hun eigen eeuwigheidsvoorstellingen. De invloed van het Egyptische onsterfelijkheidsgeloof is zeer sterk geweest (ook op het christendom). Daarentegen is het gevoel voor het tragische moment, het conflict, dat tot uitdrukking komt in de Attische tragedie, verloren gegaan.
Jezus interesseert zich niet voor hemel en het volgens Heer. Hij volgt hier de exegese die de nadruk legt op Jezus' bekommerd zijn om de vestiging van het Rijk Gods hier op aarde. Vandaar ook, dat Paulus verantwoordelijk gesteld wordt voor de noodlottigste gebeurtenis in de geschiedenis van het christendom: de mens Jezus wordt ‘verplaatst’ naar de hemel: Christus als vreeswekkende Rechter. De apocalyptische voorstellingen krijgen dan hun kans; het manichaeisme doet zijn verderfelijke intrede in de christelijke gedachte.
Dan volgen enige hoofdstukken over de Middeleeuwen, waarin aandacht gewijd wordt aan het voortleven van de germaanse goden in de vorm van duivels (er is te vlug gedoopt volgens Heer), aan het opkomen van magie, aan de vrouw als te vrezen lustobject en als handlangster van de duivel (heksenprocessen). In een afzonderlijk hoofdstuk worden Dante en Eckhart besproken: Dante beschrijft in zijn Divina Comedia zijn eigen helleangst; Eckhart is vrij van deze angsten, maar wordt door veel van zijn tijdgenoten als niet-orthodox beschouwd.
De barok introduceert het toneel als afbeelding van de hemel. Angst voor de duivel wordt in deze tijd vooral: angst voor de dood, die men door grootse feesten, muziek - vooral de opera - tracht te vergeten. De blijde muziek van Mozart bv. wil uitdrukkelijk de dood bezweren.
In de 18e en 19e eeuw komen weer nieuwe hel- en hemelvoorstellingen op. Auteurs als Victor Hugo beschrijven de hel waarin het gewone volk in zijn tijd verkeert. De angsten van de tijd vinden ook een uitdrukking in de ‘zwarte’ werken van Goya. Liberalisme, marxisme, nationaal-socialisme worden Produkten van de duivel genoemd en daarom verketterd.
In de 20e eeuw probeert een Charles Péguy de angst voor duivel en hel, die het christendom van een ‘Frohbotschaft’ tot een ‘Drohbotschaft’ gemaakt heeft, te overwinnen; hij wijst op de hoop.
In het slothoofdstuk stelt Heer, dat hemel en hel werkelijkheden in onszelf zijn; de spanning tussen deze twee moeten wij aandurven en doorleven (zoals in de Griekse tragedie). Hemelen, paradijzen zijn daarbij
| |
| |
bereikbaar, als wij maar meewerken aan de menswording van de mens.
Zoals steeds beschikt Heer over een enorme hoeveelheid materiaal, vrucht van een zeer grote belezenheid. Wel wordt dit materiaal te gemakkelijk gebruikt om enkele grondstellingen van Heer te staven, zoals ook al te snel historische verbanden gelegd worden. Heers verschillende ‘Anliegen’, zoals een christendom dat de aardse werkelijkheid, de eros en de vrouw positief waardeert, een christendom boven verdeeldheid op humanistische basis (‘dritte Kraft’), een samenleving zonder angst, die de spanning van tegenstellingen aankan, komen ook in dit boek tot uiting. Het is boeiende lectuur, die dikwijls aan het denken zet, ook al is men geneigd op vele plaatsen een vraagteken te zetten.
W. Sormani S.J.
| |
Joseph R. Strayer
On the medieval origins of the modern state
Princeton University Press, Princeton, New Jersey, 1970, 114 pp., $ 5.
Hoezeer de staat onze werkelijkheid kenmerkt, blijkt uit het feit dat een van de ergste dingen die een mens overkomen kan, statenloosheid is. Wat is die staat? Hoe is hij ontstaan? Strayer, een mediëvist, tracht op deze laatste vraag een antwoord te geven (en daarmee ook enigszins op de eerste).
Hij laat in dit helder geschreven boek zien hoe de politieke ontwikkelingen tussen 1100 en 1600 in West-Europa het verschijnsel ‘staat’ voortgebracht hebben, dat van invloed is op alle huidige staten. En bij het nagaan van de ontwikkelingen kan hij zich beperken tot die twee staten die het voorbeeld voor alle andere zijn geworden: Frankrijk en Engeland.
Langs de weg van de wet hebben deze staten zich gevormd. Hun vorsten hebben de middeleeuwse koningstaak par excellence uitgebouwd: het handhaven van recht en gerechtigheid. Al hun aandacht gaven zij aan deze taak, toen na de pauselijke overwinning in de Investituurstrijd de rol van de vorsten in de Kerk uitgespeeld was. Zij konden zich tot hoogste heren in hun landen opwerken, omdat door diezelfde Investituurstrijd het keizerlijk gezag zeer verzwakt was. Door hun rechtsprekende macht zoveel mogelijk uit te bouwen (met behulp van kundige dienaren) lukte het de twaalfde- en dertiende-eeuwse heersers langzaam de feodale verbrokkeling te breken, het staatsgezag voelbaar te maken voor iedereen en loyaliteit voor het centrale gezag op te wekken. Voor een efficiënte gezagsuit-oefening was natuurlijk ook van belang een beter innen van de belastingen, waarop de koning als verdediger van het koninkrijk recht heeft. Burgers gingen in plaats van de adel de koning bij het bestuur terzijde staan; er kwam een zekere routine in het regeren; een beroepsbureaucratie ontstond. De veertiende en vijftiende eeuw brengen grote schokken: Zwarte Dood, Honderdjarige Oorlog, boerenopstanden in Frankrijk en Engeland, de Rozenoorlogen. Maar het begrip en de werkelijkheid ‘staat’ blijven bestaan. Onrust doet zelfs de vraag naar een sterk gezag dat bescherming kan geven, toenemen; de vele strijd betekende een grote vermindering van de adel en daardoor van het feodale element.
Op basis van de werkelijkheid en het begrip ‘staat’, zoals dat zich in de Middeleeuwen ontwikkelde, zal het staatsgezag steeds absoluter worden: de koningen worden ‘Majesteit’ in plaats van ‘Uwe Genade’; ze regeren niet meer bij de ‘Gratie Gods’ (een nederigheidstitel), maar dank zij ‘Goddelijk Recht’. De staten hebben deze absolute macht als erfenis ontvangen en tot op de dag van vandaag behouden.
Als vraag blijft bij mij hangen of de rol van het Romeinse recht niet te vlug afgedaan is en wellicht iets onderschat. Schr. stelt dat in geen statensysteem zozeer het recht een rol speelt als in het West-Europese (in de Middeleeuwen en later) (p. 24); graag had ik even een vergelijking met Rome gezien. Maar misschien is dit iets voor een tweede werk: ‘On the roman origins of the modern state’.
Marcel Chappin
| |
A.J. Vermeersch
Vereniging en Revolutie
De Nederlanden (1814-1830)
Fibula/Van Dishoeck, Bussum, 1970, f 7,90.
In kleine geïllustreerde boekjes, geschreven door historici uit Noord en Zuid, presen- | |
| |
teert de uitgeversmaatschappij Unieboek n.v. (onderdeel van het De Boer concern te Hilversum) sinds enkele jaren geschiedenis van De Nederlanden. De periode 1814-1830 is na de bourgondische tijd en het Spaanse bestuur over de Nederlanden de eerste - en ook de laatste? - periode waarin Noord èn Zuid binnen eenzelfde staatsverband opereerden. De Belgische schrijver Vermeersch gaat er vanuit dat Willem I een noordelijk model ontwierp waarin Pruissische en Napoleontische bestanddelen een belangrijke rol speelden. Een poging om vanuit de overheid nog weinig op elkaar afgestemde regio's, economische belangen en culturele levensstijlen op elkaar te enten. Vermeersch, wetende dat de Belgische supporters van deze staatsconstructie voldoende aandacht hebben gekregen, concentreerde zich op de tegenstand. Hij schetste de Belgische oppositie. Daarbij ging hij er van uit dat de Vereniging mislukte en dat dit niet aan toevalligheden kan hebben gelegen. Het vond zijn oorzaak in het feit dat de Koning te weing achter de economische façade keek naar de sociale spanningen die er aan Belgische - en ook aan Noord-Nederlandse zijde - lagen. Het is de verdienste van de auteur verschillende hypotheses te hebben gesuggereerd terwijl de uitgever de eer toekomt dit ‘werkstuk’ op de tafel der belangstellenden in de historie te hebben gedeponeerd.
Th. de Jong
| |
C. Augustijn
De godsdienstgesprekken tussen Rooms-katholieken en protestanten van 1538 tot 1541
De Erven Bohn, Haarlem, 1967, 149 pp., f 10,-.
Het onderwerp van deze studie, die het bekroonde antwoord is op de prijsvraag in 1964 uitgeschreven door Teylers Godgeleerd Genootschap, heeft steeds in de belangstelling der geschiedschrijvers gestaan wegens de vérstrekkende gevolgen die de godsdienstgesprekken zowel op godsdienstig als politiek gebied hebben gehad.
Met zijn monografie uit 1936 betreffende de godsdienstgesprekken had Robert Stupperich reeds baanbrekend werk verricht door te wijzen op de bijzonder belangrijke rol die in deze door de zogeheten bijbelse humanisten werd vervuld. Niettemin achtte Schr. het noodzakelijk het onderzoek voort te zetten, niet alleen wegens het feit dat de uiteenzetting van Stupperich tamelijk beknopt bleef, maar ook omdat deze als centrale thema der colloquia de rechtvaardigingsleer stelde.
In zijn studie geeft Schr. aan de hand van contemporaine bronnen en relevante vakliteratuur een minutieus verslag van de godsdienstgesprekken tussen rooms-katholieken en protestanten van 1538 tot 1541, vanaf het hoopvolle begin tot aan de volslagen mislukking tenslotte. Bij de godsdienstgesprekken nadien, tot en met het laatste te Worms in 1557 - welke in dit boek niet behandeld worden -, zal het overigens niet veel anders blijken te zijn. Schr. wijst allereerst op de grote invloed van de politieke situatie. Wilden de Duitse vorsten zich met succes te weer kunnen stellen tegen het dreigende Turkse gevaar, dan diende de oorzaak van interne onenigheid, i.e. de religieuze tegenstellingen, ongedaan gemaakt te worden. De bijbelse humanisten zagen hiermee de gelegenheid geboden voor het naar voren brengen van hun ideeën over een oplossing: de scheuring binnen de Kerk was niet onherroepelijk, want waar Rome en Reformatie van elkaar afweken, zou de oude Kerk van de eerste eeuwen de beslissing kunnen geven. In het verloop der besprekingen bleek de optie van de bijbelse humanisten, tragisch genoeg, onhaalbaar; hun oplossing was eerder ideëel dan reëel. Niettemin is het aan hun houding te danken, dat protestanten en katholieken elkaar weer gingen herkennen als christenen.
Vervolgens komt aan het licht, hoe weinig eenheid er in beide kampen was, met name aan katholieke zijde. Beide partijen trachtten zoveel mogelijk de interne meningsverschillen voor elkaar verborgen te houden, uit angst anders de ander te zullen zien zegevieren.
De knelpunten in de gesprekken waren, naast de rechtvaardigingsleer, de ekklesiologie en de sacramentenleer, en de consequenties hiervan voor de praktische geloofsbeleving.
In het laatste hoofdstuk trekt Schr. enkele lijnen door naar de huidige situatie in de Kerken. Hij blijft hierin echter tamelijk summier en trekt wat vlot zijn vergelijkingen aan de hand van enkele vooraanstaande hedendaagse theologen, zowel van katholieke als van protestantse zijde. Gezien tegen de andere hoofdstukken valt dit wat uit de toon.
P. Begheyn
| |
| |
| |
Literatuur
Bradburry, Malcolm - The Social Context of Modem English Literature. - Basil Blackwell, Oxford, 1971, 277 pp., £ 1,25, cloth £ 2,75. |
Frisch, Max - Wilhelm Tell für die Schule. - Suhrkamp, Frankfurt/M., 1971, 96 pp.. |
Glaser, Horst Albert e.a. - Literaturwissenschaft und Sozialwissenschaften. - Metzlersche, Stuttgart, 1971, 448 pp., DM. 26,-. |
Jentzsch, Bernd, Hrsg. - Ich nenn euch mein Problem. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 174 pp., M. 5,60. |
Maegd, Dr. Caroline De - De progressieve vrouw in de Russische literatuur. - Desclee De Brouwer, Brugge, 1970, 428 pp., BF. 550. |
Poesie album 45 - László Nagy. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 32 pp.. |
Roggeman, Willem M. - Cesare Pavese. - Orion, Brugge, 1971, 61 pp., BF. 40. |
Schulte-Sasse, J. - Literarische Wertung. - Metzlersche, Stuttgart, 1971, 79 pp., DM. 6,80. |
Streuvels, Stijn - Dodendans. - Orion, Brugge, 1971, 155 pp., BF. 98. |
Tintenfisch 4. Jahrbuch für Literatur 1971. - Verlag Klaus Wagenbach, Berlin, 1971, 120 pp., DM. 5,80. |
Vlamijnck, Maria - De weg terug. - De Clauwaert, Kessel-Lo, 1971, 140 pp., BF. 140. |
| |
Pierre H. Dubois
Zomeravond in een kleine stad
Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage / Rotterdam, 1970, 129 pp., f 9,90.
Het opvallendste aan Pierre Dubois' laatste boek is de structuur ervan. Er lopen drie verschillende thema's door elkaar, die pas in het laatste hoofdstuk samenkomen.
Het boek is een roman over het schrijven van een roman. Het vertelt over de schrijver Cascol, die tevergeefs probeert zichzelf, zijn eigen wezen en wereld in een roman te beschrijven. Het is Dubois' bedoeling de lezer getuige te laten zijn van Cascols worsteling met zichzelf en met de taal.
Het is jammer te moeten constateren dat Dubois, net als Cascol, niet slaagt in zijn opzet. De structuur is namelijk zo nadrukkelijk aangebracht en legt zich zozeer op, dat de werkelijke inhoud van het boek verstikt wordt. Er ontstaat geen werkelijke hogere eenheid tussen de onderdelen. Daar komt nog bij, dat Dubois' schrijftrant, hoe verzorgd ook, te zwak is om de onderdelen op zich de moeite waard te maken. Zo is het boek een pijnlijke illustratie geworden van wat het eigenlijk wil zeggen.
D.v.d. Mark
| |
Helmut Lethen
Neue Sachlichkeit 1924-1932.
Studien zur Literatur des ‘Weissen Sozialismus’
Metzler, Stuttgart, 1970, 214 pp., DM. 20,-.
Deze studie van een literaire stijl, de versie van het ‘white collar socialism’, lijdt zwaar onder hedendaagse maatschappijkritische opvattingen; maar het positieve resultaat is, dat hier literatuurwetenschap wordt aangeboden die, met een historisch totaliteitsanalytisch instrumentarium, werkelijk in staat blijkt met inzichtscategorieën van vandaag, zonder willekeurige vertekening van de toenmalige aspecten, een vernieuwd periodebeeld op te dringen. Het gaat S. altijd om een filosofisch substraat, waartoe de literatuur slechts als paradigma wordt aangetrokken. Daarom is zijn methodische hypothese wezenlijk reeds een discussie van de verklaringsautomatismen in de jaren '20 zelf: H. Kindermann (restauratief-conservatief in de zin van een ‘völkisch’ idealisme), G. Lukacs (marxistisch in de zin van een mechanisch materialisme), de sociaalpsychologen Kracauer en Horkheimer-Adorno (in de zin van een kapitalistische cultuurindustrie, een massa-identificatie met sociale druk). S. zelf sluit zich sterk aan (het partijdoctrinaire DDR-programma negerend) bij E. Schumachers standpunt dat ‘nieuwe zakelijkheid’ inhoudt, dat de burgerlijke literatuur is bezweken onder het fetisj karakter van de ontstaande consumptiewereld. Zijn conclusie: NS is de literair-culturele expressie van de tegenstrijdige kenmerken in de maatschappij. Demonstrerend stelt hij vast dat het begrip evolueerde van industriemaatschappelijke verzamelterm naar een gestabiliseerd ethos, met als beheersend kenmerk: desillusionisme. Factoren hierin zijn: het Amerikanisme als intellectuele mode, de technocratie als goudenkalf-thema, de deïdeologisering van het liberalisme, culminerend in W. Benjamin's theses van een materialistische kunsttheorie.
| |
| |
Geadstrueerd wordt dit inzicht aan drie crisistijd-romans: Fabian (E. Kästner; de karikatuur van het vrijblijvende intellect), Kleiner Mann, was nun? (H. Fallada: burgerlijke middenstandstheorie) en Mehlreisende Frieda Geyer (ML. Fleissner: kritiek op socialistische reddingstheorieën).
C. Tindemans
| |
Christoph Rülcker
Ideologie der Arbeiterdichtung 1914-1933. Eine wissenssoziologische Untersuchung
Metzler, Stuttgart, 1970, 160 pp., DM. 14,-.
S. tracht in de Arbeiterdichtung (literaire produktie van arbeiders, als onderscheiden van revolutionaire Dichtung en socialiserende literatuur) het geformuleerde beeld terug te vinden van een specifieke mentaliteit. Hij werkt daarvoor een serie categorieën van analyse uit: thematische accentuering, realisme, kritisch denken, instelling tot het maatschappelijk leven, naturalisering, beschaving, utopisch denken, materialisme en seksualiteit, conventionisme en de verhouding tot de autoriteit (onderdanigheid, agressiviteit, chauvinisme). De resultaten zijn ontstellend. Hoewel naar de letter aansluitend bij de sociaaldemocratie, blijken deze primitieve auteurs mentaal zich zo conserverend te gedragen dat herhaaldelijk de nazi-patronen kunnen worden opgemerkt. Probleembewustzijn is nagenoeg afwezig; emotioneel blijkt een oerburgerlijke behoefte te hebben bestaan, die antidemocratisch en heroïsch-‘völkisch’ uitvalt. Het geheel levert een merkwaardige achtergrondbasis op voor wat zich in de interne discussie van de sociaaldemocratische politiek in Duitsland na 1918 heeft voorgedaan: de versplintering van de SPD, de radicaliteit van de KP, de consolidatie van de rechtsextreme tendensen.
C. Tindemans
| |
Helmut Koopmann
Das junge Deutschland. Analyse seines Selbstverständnisses
Metzler, Stuttgart, 1970, 224 pp., DM. 29,-.
Deze Habilitationsarbeit is een daad van eerherstel aan een miskende literaire beweging, die omheen een vijftal moeizame leiders (L. Börne, K. Gutzkow, H. Laube, L. Wienbarg, en even aan de rand toch ook H. Heine) de periode tussen de dood van Goethe en de revolutie van 1848 niet beheerst en toch determineert. Het taaie literairhistorische beeld tekent deze lieden als een verwoed troepje realiteitsvreemde tweederangsauteurs die, met het verlies van de wilde haren, ook gingen berusten in hun creatieve minderwaardigheid. S. herontdekt de tijd, de sociale structuur en het dynamische elan van JD. Intern is hun homogeniteit uiterst labiel, maar ze slagen er toch in een aantal nieuwe facetten in het literaire leven te introduceren: de auteur als een nieuw menstype, de literaire vorm als een voor evolutie vatbaar werkprincipe, de analyse van de eigen tijd als een geldig object van de literatuur, de emancipatie van de tijdgenoot als een noodzakelijke opdracht van de literatuur. Tegelijk moet S. relativeren; het (r)evolutionaire elan is onmiskenbaar dualistisch: de behoefte om verleden en heden organisch te verbinden blijkt ook een restauratief classicisme in te houden. Goethe wordt bestreden én erkend; het historisme wordt aangevallen maar de rationalistische cultuurkritiek wordt aangehouden; gerichte literatuur wordt verkondigd maar het literaire effect wordt in een nieuwsoortig idyllisme verdronken. Het is een generatie vol beweging en dus tegenspraak geweest: progressief in de mentale stellingen, regressief in de literaire uitwerking. Daardoor eminent parallel te bekijken met stromingen van vandaag.
C. Tindemans
| |
Karl Heinz Jakobs
Eine Pyramide für Mich
Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 244 pp., M. 5,80.
Men zou deze roman moeten vergelijken met een zo juist in het westen verschenen werk. Bijvoorbeeld met Bernlefs ‘Het Verlof’. Dit laatste is het verhaal van een zojuist met groot verlof gekomen soldaat die op een steeds absurdere wijze terechtkomt in een wereld die in feite niet van de militaire verschilt: Het is het verhaal van moedeloosheid en doelloosheid. Zeker geeft de schrijver hiermee een bij ons bestaand levensgevoel van doelloosheid op een juiste wijze weer. Jakobs beschrijft een communistische activist die twintig jaar geleden, in de tijd van de opbouw van de DDR, heeft gewerkt aan de bouw van een stuwdam. In talrijke flashbacks zien we dat zijn beslissingen toen als brigadeleider in het
| |
| |
menselijke vlak vrijwel steeds onjuist en willekeurig waren. Zelfs zijn beslissingen ten opzichte van de nog steeds nazi-voelende boeren waren willekeurig. Het dramatische punt van het verhaal is het feit dat de brigade aan het eind van het werk een monument opricht waarop alleen de naam van de held, Paul Satie, wordt vermeld, dat hij nu met mos bedekt terugvindt. Tegelijkertijd ontdekt hij echter tevens in de laatste dagen van het werk een dochter verwekt te hebben bij zijn toenmalige vriendin. Hij gaat die vriendin zoeken, maar zij is op de vergadering waar hij aanwezig had moeten zijn om te beslissen over de noodzakelijke tweede dam. Zijn referaat is er de oorzaak van dat dit werk door de vergadering wordt afgewezen. Het optimistische slot klinkt dan wat geforceerd. De hoofdtoon lijkt wat op die van Bernlef.
Op enige punten moeten wij in het westen ons afvragen of bepaalde passages al dan niet ironisch bedoeld zijn. Zo met name bij het verhaal van de conducteur in de trein waarmee hij op zijn bestemming aankomt, die als lid van de Heimatbund hoog opgeeft van de schoonheid en de geschiedenis van de streek. Zover staan we blijkbaar al van elkaar af. Belangwekkend zou ook een onderzoek zijn van de taal. Groeit het DDR-en het BRD-Duits al uit elkaar? Zeker kent men in het oosten al woorden, zoals Daske voor buitenhuis, ontleent aan het Russisch, die in het westen onbekend zijn. In ieder geval is dit een leesbaar voorbeeld van de letterkunde uit de DDR.
C.J. Boschheurne
| |
Hanns Martin Elster, Hrsg.
Alfons Paquet Gesammelte Werke
1. Bd: Gedichte.
2. Bd: Romane, Erzählungen.
3. Bd: Reisen
Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1970, 436, 415, 352 pp., DM. 75,-.
Economist en journalist, feuilletonist en wereldreiziger, heeft A. Paquet (1881-1944) in vele genres getuigd van zijn instelling tot mens en wereld, zich losmakend van de nationalistische trekjes van de Duitse literatuur, zich inzettend voor elke revolutionaire strekking in deze wereld, zich uiteindelijk opwerpend tot een nieuw type van Europese wereldburger en tot een nieuw type van gelovig politicus, die de aanvankelijke idee van de versmelting tussen christendom en socialisme voor zichzelf beperkte tot een proselytisch Quakerdom. Van deze diverse activiteiten stelt deze verzameluitgave slechts een fragment ter nieuwe beschikking. De gedichten zijn niet meer dan een dunne bloemlezing, waarin de debuuttonen à la Whitman en Verhaeren verharden tot een getemperde zakelijkheid. De romans en vertellingen (vooral Kamerad Flemming, 1911; Die Prophezeiungen, 1922) vertellen in hun halfautobiografisch, halfgefingeerd gehalte over S.'s levensdroom: het nieuwe mensbeeld als een reusachtig symbool van broederliefde en volkerenverbondenheid. De reisverhalen blijven bescheiden en anekdotisch, dagboekachtig met rake details die niet in een gedragen visie culmineren. Bijzonder te betreuren blijft de afwezigheid van zijn toneelstukken (Fahnen, 1923, en Sturmflut, 1926, allebei sterstukken van E. Piscator; William Penn, 1927, onmisbaar voor een rechtvaardig oordeel over de mens Paquet) en zijn monografisch-essayistische bezigheid voor Europa (Der Rhein als Schicksal, 1920, en Antwort des Rheins, eine Ideologie, 1928, waarin hij oproept tot een Rijnstatenbond).
C. Tindemans
| |
Leonard Forster
The Poet's Tongues
Multilingualism in Literature
Cambridge University Press, London, 1970, 101 pp., £ 1.60.
Wij denken niet zo snel aan P.C. Hooft als Frans dichter, of aan Van der Noot als Engels schrijver. Dat Rilke en Stephan Georg een uitgebreid oeuvre in het Frans schreven, dat ook bij Fransen veel waardering vond, is iets waaraan maar zeer weinig aandacht wordt geschonken. Deze werken horen dan ook in geen enkele, steeds nationale, literatuurgeschiedenis thuis. Maar vóór de romantiek was, zoals deze korte studie duidelijk aantoont, de letterkunde nog niet nationalistisch. Zelfs Brederode schreef een Frans gedichtje. De beheersing van vreemde talen, zoals wij die bij vele van deze dichters zien, is nu nog maar hoogst zeldzaam.
Deze studie van Forster moet aanleiding zijn om eens te overdenken of we in de periode vóór de romantiek wel van iets anders mogen spreken als van een wereldliteratuur, waarbij het natuurlijk merkwaardig is dat het Goethe is geweest die dit begrip het eerst ontwikkeld heeft.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Theater
Kourilsky, Françoise - Le bread and puppet theatre. - La cité, Lausanne, 1971, 278 pp.. |
Richards, Kenneth and Peter Thomson - Nineteenth century british theatre. - Methuen, London, 1971, 195 pp., £ 2,30. |
George Rowell, ed. - Victorian dramatic criticism. - Methuen, London, 1971, 372 pp., £ 4,-. |
Schulteis, Dr. W. - Dramatisierung von Vorgeschichte. - Van Gorcum, Assen, 1971, 284 pp., f 49,-. |
Styan, J.L. - Chekhov in Performance. - Cambridge Univ. Press, London, 1971, 241 pp., £ 4,60. |
| |
Wilhelm Bortenschlager
Theaterspiegel. Ein Führer durch das moderne Schauspiel.
Band 1. Englische, irische und nordamerikanische Autoren
Verlag Welsermühle, München, 1971, 327 pp., 24 Abb., DM. 14,80.
Dit (zoveelste) opsomboek van hedendaagse (na 1945) theaterauteurs toont het vertrouwde procédé: biografische gegevens, bibliografie (van, niet over) en een korte inhoud van de meest frappante stukken. Wat een auteur gequalificeerd heeft tot opneming, wordt niet duidelijk; opvallend is nochtans dat de aangegeven auteurs (en hun stukken) ofwel opgevoerd ofwel gepubliceerd werden in Duitsland. Dat verklaart meteen waarom zovele lacunes bestaan en bijgevolg deze gids onmogelijk als een volledig raadpleegwerk kan worden gebruikt.
C. Tindemans
| |
Annalisa Viviani
Dramaturgische Elemente des expressionistischen Dramas
Bouvier, Bonn, 1970, 187 pp., DM. 24,-.
Zich beperkend tot het subjectief-visionaire expressionisme (het activistische bijgevolg verwaarlozend), wenst deze intelligente studie na te gaan in hoeverre de structurele kenmerken een emanatie zijn uit dan wel een aansluiting bij de vereisten van het theater als technisch medium. Uiteraard moet S. vertrekken vanuit de basis: de verhouding tussen auteur en tijd; de behoefte tot expressie ligt nu eenmaal in de onmiddellijke maatschappijkritische opstelling. Fundamenteel is in deze tak van het expressionisme dat deze motoriek niet nationaal wordt opgebouwd maar abstract-humanistisch in de brede ruimte van de menselijke belevenisvisie. Voor deze territoria van de mens is de conventionele illusietechniek ontoereikend en bijgevolg moeten nieuwe methodes van evocatie en expressie ontdekt en ontwikkeld. De auteurs ontwijken een uiterlijke voorgrondhandeling en zoeken een psychische ontwikkeling te tonen, in statische momenten uitgetekend, psychologisch zelden gemotiveerd. Dit opgeven van de uitbeelding van karakters leidt tot brokdialogen, tot monologisering, met een vreemde dualiteit, die enerzijds het werkingseffect van het woord overschat en anderzijds voortdurend de deficiënte kracht ervan onderstreept. De leegheid van het woord maakt meteen plaats voor de grootsheid van het gebaar; de scène wordt overspoeld door de suggestieve middelen van klank, kleur en licht en het podium wordt mobiel gemaakt (profielwijzigingen, simultaneïteit). S. demonstreert de algemene analyse (zorgvuldig en methodisch tastend opgebouwd) tenslotte in een gedetailleerde dissectie van Von morgens bis mitternacht (G. Kaiser), Der arme Vetter (E. Barlach) en Der junge Mensch (H. Johst).
C. Tindemans
| |
Rolf Scheibler
The Late Plays of Eugene O'Neill
Francke, Bern, 1970, 222 pp., SF. 28,-.
Het conventionele oordeel over O'Neills late stukken luidt dat ze diep-pessimistisch en ontluisterend zijn. S. wil dit weerleggen en aantonen dat ondanks alles de positieve toon over de eindidee van het leven overheerst. Hij verklaart O'Neills rebellie als de ware uiting van een moralist die een heldere voorstelling heeft gehad over de wijze waarop de mens tegenover het leven zou behoren te staan. Uitgaande van een voorbeeldig-intrinsieke analyse van de naturalistische Ibsenmethodiek die O'Neill in deze stukken (in tegenstelling tot zijn experimenterende jeugddramatiek) hanteert, schaalt S. geleidelijk de negatieve uit de positieve karakters. Puritanisme en materialisme worden getoond in beelden van groteske waanzin en dood. De ontgoochelden kapselen zich in de inactiviteit in. Maar de dragende personages (meestal de vrouwen, ook al in tegenstelling tot de gangbare opinie) bezitten een duidelijke visie op het individuele geluk: integreren in de wereld zoals ze is, de identiteit van de wereld aanvaarden. Me- | |
| |
teen plaatst S. wel erg verrassend O'Neill dichter bij het Franse symbolisme dan bij het naturalisme.
C. Tindemans
| |
Jackson G. Barry
Dramatic Structure. The Shaping of Experience
University of California Press, Berkeley, 1970, 261 pp., 93/-.
A.N. Kaul
The Action of English Comedy Studies in the Encounter of Abstraction and Experience from Shakespeare to Shaw
Yale University Press, New Haven, 1970, 338 pp., 79/-.
J. Barry gaat de bestaansvraag van het drama te lijf: wat is dramatische structuur en hoe kun je ze verantwoorden? Structuur omschrijft S. (zonder verrassing) als de interrelatie van de constituerende elementen in een causale binding. Deze elementen ziet hij niet teruggaan op verbeelding, maar op ervaring, algemeen menselijke ervaring, gebonden aan een tijdsbeeld, afhankelijk (positief zowel als negatief) van een bevestigd verleden of een gefingeerde utopie: (h)erkenbaarheid als basisgegeven. De hierbij aansluitende analyse houdt keurig de twee essentiële aspecten uit elkaar: de eigenwettelijkheid van het theatrale als bestemming en apparaat en de filosofische fundering van de tijdsafhankelijkheid. Zodat hij zalig kan relativeren: de betekenis van een drama ligt enkel in de bereikte totaliteit van het eindprodukt, niet in de analyseerbaarheid van zijn structuur.
Ervaring als basis van het drama (hier geïntensiveerd op de komedie, zelfs de komische roman), vormt ook het magische begrip bij A. Kaul. Het is hem niet te doen om een structureel principe, maar om een traditiekenmerk, waarin de vis comica wordt gezien als een resultaat van de (aan iedere generatie zich anders manifesterende) spanning tussen abstracte culturele (boventijdse) idealen en de rauwe realiteit van het generatiebestaan, nagegaan bij Shakespeare, Etherege, Wycherley, Vanbrugh, Congreve, Sheridan, Fielding, Austen, James en Shaw. De toch niet verrassende pointe van deze studie wordt alleen veel te langademig en irriterend-uitvoerig (en repetitief) uitgewerkt, terwijl het resultaat meer cultuuranalytisch dan structuurmethodisch boeiend wordt.
C. Tindemans
| |
Fiorenza di Franco
Le théâtre de Salacrou
Gallimard, Paris, 1970, 171 pp., FF. 13,-.
S. tracht in deze thematologische ontleding van de Franse theaterauteur A. Salacrou (1899) te demonstreren dat bij zijn stukken de metafysische grondtoon bepalend is. Dat is vrij verrassend, aangezien in dit werk de afstand tussen ideeëncolportage, boulevardverwarring en grimmige sociale kritiek klein blijft. S. stelt, en slaagt uiteraard dan ook in een sluitend bewijs, dat van Le Casseur d'assiettes (1923) af tot zijn (bewust) laatste stuk La Rue noire (1967) dezelfde motieven en thema's terugkeren: jeugd en onschuld, liefde, God en geloof, de mens en de maatschappij, de mens en het determinisme. Deze basisthema's interpreteert zij als een zelfexploratie en ze keert zich (met succes toch wel) tegen de marxistische visie van A. Ubersfeld, zonder ergens ook maar de schijn van polemiek te wekken.
C. Tindemans
| |
Jean Jacquot
Les voies de la création théâtrales
(2 tomes), C.N.R.S., Paris, 1970, 345 + 347 pp., elk deel FF. 38,70.
Deze twee delen vormen het begin van een nieuwe serie, die de relaties tussen een dramatische tekst en het regie-eindprodukt wil nagaan. Deel 1 houdt zich bezig met de hedendaagse strekkingen: Grotowski, Barba, The Living Theatre, The Open Theatre, V. Garcia. Even dreigen de diverse auteurs toe te geven aan de behoefte tot totale reconstructie van de vele momenten die het langdurige evolutiestadium kenmerken; tenslotte blijft het een codex van hoogtepunten, in belangrijke mate als hoogtepunten gevierd door een intuïtieve benadering van de stellers. Deze indruk heerst ook in deel 2, dat een zelfde bedoeling heeft maar thans i.v.m. het politiek-maatschappelijke theater: Brecht, P. Weiss, A. Césaire, J. Cabral de Melo Neto. De auteurs Ph. Ivernel, J. Lorang en D. Bablet (tevens coordinator van het geheel) slagen nochtans in een duidelijke signalisatie, gebaseerd op comparatistische studie van diverse regisseurs en hun realisaties. Duidelijk wordt wel dat de theaterwetenschap wel weet te formuleren wat haar uiteindelijke object dient te zijn, maar methodologisch nog niet in staat blijkt dit in geobjectiveerde criteria vast te leggen. Onderweg naar deze noodzakelijke bestemming zal deze reeks ongetwijfeld belangrijke diensten vervullen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Miscellanea
Bator, Wolfgang - Der Aufstand in den Bergen. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 216 pp., M. 5,20. |
| |
Ruud Lohman
Het huis van het lichaam
Yoga-oefeningen voor het bewustzijn
Ambo, Bilthoven, 1971, 128 pp., 44 fig., f 7,50.
Een verstandig boekje dat Yoga toegankelijk maakt voor het Nederlandse denkraam. Het huis van het lichaam is een transpositie voor het kasteel der ziel van Theresia. Yoga gebruikt een voorstellingsschema van het lichaam als denkmodel voor successieve niveaus van bewustzijnsconcentratie. De verdiepingen in het lichamelijke huis corresponderen met bewustzijnsgraden die de leerling kan binnentreden. Volgens de integrale yoga waar S. op aanstuurt, moeten alle graden blijvend omvat worden, in tegenstelling tot yoga-vormen die lagere denktrappen, eenmaal doorlopen, definitief willen afstoten. De verbinding van de lichaamsoefeningen met de concentratie-oefeningen lijkt ons wat arbitrair. Maar beiden zijn evident nuttig en goed voorgesteld. Bij de lichamelijke oefeningen toont S. voorkeur voor de staande houding.
J. de Wit
| |
Dr. Anthony Havil
Vrouw in wording
Het fysiologische wonder van het lichaam van de vrouw en haar bijdrage tot de sexuele relatie
Hollandia, Baarn, 1971, 120 pp., f 7,50.
Datgene wat dit boekje meer biedt dan het doorsnee voorlichtingsboek is 30 pp. over vrouwenziekten. Het is dan ook geschreven door een gynaecoloog. In dezelfde vergelijking mist deze uitgave illustratieve plaatjes. Havil heeft een zeer persoonlijke stijl die - hoewel hier en daar wat lapidair - toch aanspreekt. Dat hij graag goed begrepen wil worden, blijkt uit een verklarende woordenlijst.
Daarmee is het dan wel gezegd: ‘Vrouw in wording’ is als voorlichtingslectour speciaal afgestemd op de vrouw en mag gerekend worden tot de betere soort in de grote massa van eendere informatie.
J.J.C. Marlet
| |
John Burningham
Borka
Simp, de kanonskogel
Kosmos, Amsterdam, 1971, f 7,90 per stuk.
Van John Burningham, die een tijd geleden heel aardige wandsprookjes maakte, o.a. over Bloemenfeest, Koningsreis en Leeuwenstoet, verschenen thans twee geïllustreerde verhalen voor kinderen, leuk uitgegeven.
R.S.
| |
Fred J. Lammers
De Prins met de Anjer
Z.K.H. Prins Bernhard zestig jaar
Hollandia, Baarn, 1971, 80 pp., ill., f 8,90. Het lijkt wel, of men thans in Nederland al geëtiketteerd is, wanneer men een boek als dit ter hand neemt, nl. ‘koningsgezind’, met alle implicaties van dien. De auteur heeft zich hiervan niet zo veel aangetrokken en gewoon getracht bij de daartoe voor de hand liggende mensen uitspraken over de prins los te krijgen. Waarbij men alle relativering kan aanbrengen in zulke uitspraken. Veel interessanter en levendiger zijn de vele foto's, waardoor men - afgezien van een aantal obligate beelden - een m.i. reëler indruk van de prins krijgt.
R.S.
| |
Curt Sachs
De geschiedenis van de muziekinstrumenten
Aula, Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1969, 566 pp., f 12,50.
'n Uitgebreide documentaire, dit boek, geschreven met de bedoeling een inzicht te geven in de betekenis en de ontwikkeling van de muziekinstrumenten.
Als naslagwerk uitstekend bruikbaar vanwege de 28 kolommen trefwoorden en het overzichtelijk register met vindplaatsen van de verzamelde informatie.
't Boek is intussen méér dan een gedetailleerde beschrijving van alle denkbare muziekinstrumenten. Vanaf de primitieve en voorhistorische tijd voert de auteur ons langs een boeiende geschiedenis, door landen en volkeren van oost en west, tot aan onze tijd. En steeds hoor je daar doorheen het getokkel of geklap, 't zingen of treuren van mensen die vinden dat er muziek in zit. 'n Eenendertig pagina's tellende verklarende woordenlijst besluit een ongetwijfeld deskundig, goed gedrukt en verlucht boek. Frits Wobbe S.J.
|
|