Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1194]
| |
Politiek OverzichtInternationaalNatoDe voorjaarszitting van de NATO-ministerraad werd op 3 en 4 juni j.l. gehouden te Lissabon. Tegen de plaats van bijeenkomst werd van verschillende zijden geprotesteerd; de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid zag er een provocatie van Afrika in, terwijl de Scandinavische leden van de NATO, Noorwegen en Denemarken, en talrijke actiegroepen in diverse landen het beschouwden als een steunverlenen aan het koloniale optreden van Portugal in zijn Afrikaanse ‘gewesten’. Tijdens de bijeenkomst leidde dit tot een directe en scherpe aanval van de Noorse minister - handelend in opdracht van zijn parlement - zowel op de koloniale politiek van Portugal als op het dictatoriale optreden van de Griekse junta, welke beide landen daarmee in strijd handelen met de beginselen van de Verenigde Naties en waarmee speciaal Portugal het prestige van de NATO in Afrika aantast. Volgens de secretaris-generaal, Manlio Brosio, was het optreden van Noorwegen niet op zijn plaats. Dacht men aanvankelijk aan een routine-bijeenkomst, waarop als belangrijkste agendapunt de vervanging van Brosio door de Nederlandse ex-minister van buitenlandse zaken, Luns, aan de orde kwam, geleidelijk aan werd het de laatste maanden duidelijk, dat er belangrijker zaken zouden moeten worden besproken, n.l. wederzijdse vermindering van strijdkrachten in Centraal-Europa en de mogelijk dreigende eenzijdige vermindering van het Amerikaanse leger in Europa. Reeds lang tracht Rusland tot betere betrekkingen te komen met het Westen en wel om verschillende redenen. De mogelijke verbetering in de verstandhouding tussen Peking en Washington, ingeluid door de ping-pong-diplomatie, maakt Moskou bezorgd; verbetering van de verstandhouding met het Westen zou het de kans geven meer troepen aan de Chinese grens te plaatsen. De geweldige last voor de Russische economie om zowel in West als in Oost een grote troepenmacht op de been te houden is voor Moskou langzamerhand ondraaglijk geworden; bovendien ziet het de kans om door een détente de militaire band tussen Europa en de Verenigde Staten losser te maken, terwijl men tenslotte in Bonn vreest, dat besprekingen tussen NATO-landen en die van het Pact van Warschau door de Sovjet-Unie alleen maar gewenst worden om de DDR aan een internationale conferentie met Westelijke mogendheden te | |
[pagina 1195]
| |
laten deelnemen en daarmee de staatsrechterlijke erkenning van dit land tot een feit te maken. Hoewel reeds de Noordatlantische Assemblée, in november van het vorig jaar bijeen in Den Haag, aanbeval, dat de Nato-landen en die van het Warschaupact met de neutrale en niet-gebonden landen van Europa zouden beginnen met een multi-laterale voorbereiding van een veiligheidsconferentie en dat men zou blijven zoeken naar de mogelijkheid van wederzijdse vermindering van de strijdkrachten van Oost en West, had men blijkbaar toch zo weinig vertrouwen in de oprechtheid van Moskou, dat men in de praktijk weinig verder kwam dan vrome betuigingen van genegen te zijn om er over te gaan praten. Ook de reacties uit het Westen op de Sovjet-voorstellen, gedaan tijdens het 24e partijcongres begin van dit jaar, bleven weifelend. Deze aarzeling was voor Brezjnev aanleiding om ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de staat Georgië in Tiflis een rede te houden, waarin hij voorstelde op te houden met te polsen naar de bedoelingen van de Sovjet-Unie, maar te gaan onderhandelen en zo alle gewenste ophelderingen te verkrijgen. Washington toonde zich spoedig bereid om op het voorstel in te gaan en deze bereidwilligheid werd versterkt toen premier Kosygin in een gesprek met de Canadese premier, Trudeau, de bereidwilligheid van de Sovjet-Unie om praktische stappen te doen om te komen tot troepenvermindering nog eens verduidelijkte. Tevens bleek dat de Sovjet-Unie de onderhandelingen hierover niet meer als een onderdeel beschouwde van een Europese veiligheidsconferentie - die nu eenmaal gebonden is aan een akkoord over de erg netelige kwestie rond Berlijn. Mogelijk overdrijft Washington zijn optimisme over de houding van de Sovjet-Unie in verband met het voorstel van de democratische senator Mansfield, kort na de dollarcrisis begin mei gedaan, om de Amerikaanse troepensterkte in Europa voor einde 1971 tot de helft te verminderen. Het komt in Nixons kraam te pas om Mansfield er op te wijzen, dat het niet bijzonder tactisch is om, juist nu Rusland genegen is te onderhandelen over vermindering van troepensterkte, zelf zonder enige Russische tegenprestatie er toe over te gaan de Amerikaanse troepen in Europa te halveren. Het voorstel werd in de Senaat verworpen met een stevige meerderheid en Nixon kan nu zonder belemmeringen met de Sovjet-Unie gaan onderhandelen. Het was dus zaak dat de NATO haar standpunt bepaalde, Een moeilijkheid was de opvatting van Bonn, dat de kwestie van troepenvermindering onverbrekelijk verbonden was met een oplossing voor Berlijn. Op de NATO-conferentie werd dit standpunt door alle ministers gedeeld, maar werd tevens besloten om via bilaterale contacten met de leden van het Warschaupact het juiste standpunt van de Sovjet-Unie te achterhalen; ook werd in principe besloten te gaan onderhandelen en daarom zo spoedig mogelijk te komen tot het bepalen van het eigen standpunt. Er blijft twijfel; Engeland ziet vergroting van de mogelijkheid voor Rusland om politieke pressie op Europa uit te oefenen en Bonn vreest vertraging van het overleg over Berlijn. Aan de andere kant acht men het een goed teken, dat de Sovjet-Unie niet alleen meer spreekt | |
[pagina 1196]
| |
over het terugtrekken van vreemde troepen, maar ook over wederzijdse en evenwichtige vermindering van alle troepen in Centraal-Europa. | |
SaltHadden de eerste drie ronden van de Strategie Arms Limitation Talks weinig resultaat, de vierde van, deze beurtelings in Helsinki en Wenen gevoerde, besprekingen leverde iets op van een ‘doorbraak’. In de Verenigde Staten twijfelde Nixon er aan of de Sovjet-Unie inderdaad een beperking wenste of op een nieuwe bewapeningswedloop uit was; verder was er meningsverschil over de vraag of er een akkoord moest komen over beperking van offensieve en strategische wapens (Verenigde Staten), of eerst over een beperking van de anti-raket-raketsystemen (Sovjet-Unie). Zo dreigde er een impasse in de besprekingen. De boven reeds genoemde verklaringen van Brezjnev en Kosygin over wederzijdse en evenwichtige vermindering van troepen in Europa schijnen ook hier hun uitwerking te hebben gehad en op 20 mei deelde Nixon mee, dat er een akkoord tot stand was gekomen om afspraken te maken over beperking van de defensieve anti-raketsystemen en over beperking van sommige offensieve strategische wapens. Nixon gaf hoog op over dit resultaat en sprak over een nieuw tijdperk in de betrekkingen tussen Oost en West, dat hiermee was ingeluid. Maar ook hier kan hij dit hebben gedaan omdat hij een groot succes nodig had als wapen tegen het bovengenoemde Mansfield-voorstel. Het is bovendien opmerkelijk, dat in Rusland nauwelijks aandacht aan dit resultaat van de SALT-besprekingen in Wenen werd besteed. | |
NederlandKabinetsformatieNog bijna drie weken heeft informateur Steenkamp in juni aan de voorbereiding van een regering gedokterd. Vorderden de onderhandelingen begin juni nauwelijks, in latere dagen werden zijn kansen op succes steeds geringer; door tegemoet te komen aan het Verbond voor Vrijheid en Democratie (VVD) en de Democratisch Socialisten '70 (DS '70) wekte hij weer verzet op bij de confessionele gesprekspartners en een ogenblik dreigde er een algehele mislukking. Dit laatste was echter voor iedereen onaanvaardbaar. Natuurlijk stelden de vijf gesprekspartners zich zo scherp mogelijk op en speelden zij een spelletje blufpoker om ieder voor zich zo veel mogelijk winst te behalen, m.a.w. hun eigen program zo ver mogelijk te verwezenlijken, maar van begin afaan wisten zij, dat er geen aanvaardbaar alternatief aanwezig was. Een confessioneel minder- | |
[pagina 1197]
| |
heidskabinet zou binnen niet al te lange tijd gemangeld worden tussen aanvallen van de Partij van de Arbeid (PvdA), Democraten '66 (D '66) en de Politieke Partij Radicalen (PPR) aan de ene en de kritiek van VVD en DS '70 aan de andere kant. Dit zou leiden tot nieuwe verkiezingen, hetgeen voor de huidige met elkaar onderhandelende vijf geen onverdeeld aanlokkelijk vooruitzicht is. Verstek laten gaan en het schaduwkabinet de regering laten voeren, zou waarschijnlijk nog sneller leiden tot kamerontbinding. De oude regeringscombinatie van confessionelen en de VVD herstellen zou betekenen, dat alle ambulances in Nederland permanent klaar zouden moeten staan om zieke leden van de regeringspartijen ijlings naar de kamervergaderingen te brengen om dan nog het voortdurende gevaar te lopen, dat alle andere partijen dezelfde stunt uithalen, waardoor de regering nog een nederlaag zou moeten slikken, daar zij slechts over 74 zetels beschikt. Steenkamp moest dus wel de steen der wijzen vinden; hij slaagde er in om de partijen elkaar te doen vinden op ‘voorlopige’ bezuinigingen in de uitgaven en tot het uiterste beperkte belastingverhogingen; in de loop van de kabinetsperiode - n.l. wanneer de financieel-economische situatie zou verbeteren - zou er beslist moeten worden over verruiming van de regeringsuitgaven en zou er alsnog iets terecht kunnen komen van het confessionele program. Langzaam naderden de standpunten elkaar; een van de moeilijkheden bleek nog de ontwikkelingshulp te zijn, waarbij de confessionelen geen daling van het percentage wensten en in de tweede helft van de kabinetsperiode zelfs een stijging; de VVD wenste niet boven 1% van het nationaal inkomen uit te gaan en DS '70 wilde een bevriezing van het huidige peil en mogelijk na 1973 een geringe verhoging. In alle punten speelde echter een belangrijke rol het tot dan toe niet gepubliceerde bezuinigingsrapport van de commissie Nelissen, die bezig was de uitgaven - beter de bezuinigingsmogelijkheden - voor 1972 en volgende jaren te onderzoeken. Nadat - tenslotte toch nog moeizaam - de laatste knopen waren doorgehakt, kon Steenkamp zijn informatie afsluiten met een gesprek over de zetelverdeling binnen het nieuwe kabinet, waarbij de Katholieke Volkspartij (KVP) zes, de Anti Revolutionaire Partij (ARP) en de VVD ieder drie en de Christelijk Historische Unie (CHU) en DS '70 ieder twee portefeuilles kregen toegewezen. Vervolgens was het woord aan de fractieleider van de ARP, Biesheuvel, die met de formatie werd belast, alhoewel er nog stemmen opgingen die meenden dat de KVP als grootste regeringspartij de formateur zou moeten leveren en als zodanig ex-minister van economische zaken, Nelissen, naar voren schoven. De heer Biesheuvel slaagde er in een kleine veertien dagen in de samenstelling rond te krijgen. Zowel het regeerakkoord als het daarop samengestelde kabinet hebben nogal wat kritiek ondervonden. Het eerste is in talrijke opzichten nogal vaag en dus voor verschillende uitleg vatbaar, zodat er volop ingebouwde bedreigingen van de regeerkracht aanwezig zijn. De confessionelen zijn afgestapt van hun oorspronkelijk gedurfde plannen tot belastingverhoging om problemen als woningbouw, ontwikkelingshulp, milieubeheer e.d. grootscheeps aan te pakken en | |
[pagina 1198]
| |
stapten over op bezuinigingen. Waarop bezuinigen? Akkoord op onnodige uitgaven, maar als men onder bezuinigen verstaat temporiseren op eigenlijk reeds nu noodzakelijke uitgaven, dan betekent het een verschuiven naar later en het scheppen van een steeds grotere achterstand nu. Ook de samenstelling van het kabinet werd niet onverdeeld enthousiast ontvangen. Partij-politieke verlangens speelden weer een rol zowel bij de indeling in departementen als bij de benoeming van personen. Kan dit nu echt niet anders? Moest Onderwijs in tweeën gehakt worden ten behoeve van een ministersportefeuille voor DS '70? Of de KVP-er Schmelzer een geschikte opvolger is voor Luns kunnen wij in het midden laten, maar de VVD-er De Koster - die nu defensie gaat bemannen - zat als staatssecretaris van buitenlandse zaken in het vorige kabinet in de belangrijke EEG-onderhandelingen over de toetreding van Engeland. Er zijn er nu al veel die Biesheuvel nauwelijks kans geven het twee jaar uit te houden, laat staan een vierjarige periode vol te maken!
9-7-'71 J. Oomes | |
BelgiëIn juni stonden de politieke werkzaamheden nog roodgloeiend rond het communautair pakket. Eens te meer dreigde de regering er het hachje bij in te schieten, maar na de eerste week van juli bleek het gevaar toch weer geweken te zijn. In diezelfde periode werden echter belangrijke politieke beslissingen genomen inzake onderwijs. Een wetsontwerp over de vernieuwing van het secundair onderwijs werd gestemd in de senaat en in behandeling genomen in de kamer, waar wij verwachten dat het zonder moeilijkheden aanvaard zal worden. Bovendien werd een begin gemaakt met de discussies over de herziening van het schoolpact. | |
Kritiek op het huidig onderwijsHet onderwijs is sedert geruime tijd voorwerp geworden van fundamentele kritiek, zowel inzake inhoud als structuur. Een gedeelte van die kritiek kan worden samengevat in het verwijt dat het huidig onderwijs dwingend oriënteert naar een bepaald mensbeeld, dat op zijn beurt afgestemd is op een gegeven maatschappelijk systeem. In dit mensbeeld behoren individualisme en concurrentiegeest tot de basishoudingen. Verder is het een klassiek argument geworden dat het onderwijs de jonge mens voorbereidt op zijn inschakeling in een op produktie afgestemd systeem. Daartegenover wordt gesteld dat het onderwijs noodzakelijk een kritische functie moet vervullen tegenover de bestaande maatschappelijke structuren om creativiteit en vernieuwing mogelijk te | |
[pagina 1199]
| |
maken, terwijl het aan de jonge mensen de kans moet bieden een eigen levensconcept te ontdekken. Het tweede luik van de kritiek slaat op de tegenstelling tussen de kwantiteit aan wetenschap die in onze tijd aanwezig is en de manier waarop het onderwijs wetenschap bijbrengt alsof het geheel aan ‘weten’ tijdens de schoolse opleiding verworven kan worden. Tevens kan het tot slogan geworden verwijt nog eens worden vermeld, dat een gedeelte van het secundair onderwijs en vooral het hoger onderwijs vakidioten vormt. Als alternatief wordt hier de noodzaak benadrukt van een algemene vorming die voor iedereen het referentiepunt betekent voor zijn technische kennis, terwijl anderzijds veel meer belang wordt gehecht aan het zelfstandig leren verwerven van kennis dan aan de kennisoverdracht op zichzelf. Als een derde element in de kritiek kan men erop wijzen dat democratisering van het onderwijs tot nu toe bijna uitsluitend werd gezien als een verruiming van toegangskansen tot een gegeven onderwijs, dat als zodanig echter van oudsher opgevat werd als het vormen van de leidende maatschappelijke groep. Iedereen opleiden tot elite, of iedereen de kans geven tot de elite toe te treden, kan nochtans moeilijk als een democratiseringsproces gezien worden. De nieuwe raamwet, die vermoedelijk nog voor het parlementair reces werd goedgekeurd, heeft tot doel voor het secundair (Rijks)onderwijs structuren te scheppen die een grondige vernieuwing mogelijk maken. | |
Het vernieuwd secundair onderwijsIn navolging van wat reeds langer in de ons omringende landen gaande is en vooral geïnspireerd op de Engelse ‘comprehensive school’ (sinds de tweede wereldoorlog) en de Zweedse ervaring (sinds 1951) is de kaderwet op het vernieuwd secundair onderwijs (VSO) tot stand gekomen. Deze wet, die de geleidelijke veralgemening van het VSO voorziet - evenwel zonder dat dit concreet van het vrij gesubsidiëerd onderwijs zal worden afgedwongen - schetst een vernieuwde structuur voor het middelbaar onderwijs. Twee principes staan voorop: het uitstellen van de keuze van de studierichting en het associatief beheer. De samenhang van het technisch onderwijs met de middelbare humaniora wordt verzekerd door een herstructurering in drie cycli van elk twee jaar: respectievelijk de observatiegraad, de oriënteringsgraad en de determineringsgraad. Een gemeenschappelijke tronk van algemeen-vormende lessen en de gezamenlijke eerste cyclus verzekeren nauwer samenhang tussen de verschillende studiemogelijkheden en een soepele overgang van één richting naar een andere. Hierdoor wordt de klassieke onderwaardering van het technische onderwijs doorbroken en biedt men eenieder betere kansen om de persoonlijke aanleg tot ontplooiing te brengen. Het associatief beheer regelt het beslissings- en adviesrecht van de ‘inrichtende’ overheid, het onderwijzend personeel, de leerlingen, de ouders en van bepaalde rond de school opgerichte verenigingen. Dit associatief beheer is een poging tot | |
[pagina 1200]
| |
uitwendige democratisering van het secundair onderwijs door alle belanghebbenden actiever bij het schoolgebeuren te betrekken. Wanneer wij deze voorgestelde hervormingen toetsen aan de vooropgestelde doelstelling van het onderwijs in deze tijd, dan valt de beoordeling gunstig uit voor het VSO. Alleen willen wij twee bemerkingen maken die wijzen op een inconsequent doortrekken van de genomen optie. Het is spijtig dat er geen poging werd gedaan om ook het beroepsonderwijs in de hervorming te betrekken. Dit gebeurt wel in Zweden b.v. en ook in sommige Duitse Länder. In België blijft het beroepsonderwijs een cul de sac, een doodlopende straat voor wie eenmaal in deze richting belandde. Wellicht is de behoefte aan ongeschoolde arbeiders voor de economie mede oorzaak van deze inconsequentie? Hier zit ook de vrees achter van ‘la nivellation par le bas’. De tweede bemerking betreft het associatief beheer, dat al te zeer beperkt bleef tot een schoolbetrokken groep zonder ruimer vertegenwoordiging van de plaatselijke bevolking. Blijkbaar werd de confrontatie niet aangedurfd met de kritiek van culturele, politieke of syndicale organisaties op een terrein waar totnogtoe enkel ministeriële en kerkelijke instanties hun macht lieten gelden. Deze fundamentele vernieuwing van het secundair onderwijs kende wel wat tegenstand, vooral van de zijde van het Verbond der Belgische Nijverheid en van het Katholiek Onderwijs. Het VBN stelde zich op het standpunt van de economische rationaliteit en zag dus geen heil in deze nieuwsoortige structuur gebaseerd op algemeen recht op onderwijs. Integendeel, door de bestaande vroege uitsplitsing van het secundair onderwijs in de verschillende richtingen en naar verschillend onderwijsniveau behoudt de economie een meer gedifferentieerd recruteringsveld gaande van ongeschoolde arbeiders tot hooggevormde wetenschapsmensen. In het Katholiek Onderwijs vermoeden wij de vrees dat een te grote democratisering, die gepaard zou gaan met een vergemakkelijken van de studies, het elitair karakter van een aantal scholen zou aantasten. Er zijn inderdaad heel wat scholen die bekend zijn om hun hoog onderwijsniveau en om hun elitair cachet. Daarom verzetten zij zich tegen een opgelegde vernieuwing en geven de indruk dat zij wel graag het oude systeem naast het nieuwe willen laten voortbestaan. Dit is niet gunstig voor het VSO, aangezien een der basisprincipes juist het groepswerk is, waarbij verwacht wordt dat de sterkere leerlingen de minder goede gunstig zullen beïnvloeden. Misschien is deze houding mede oorzaak van het feit dat Minister Vermeylen en zijn entourage nogal eigengereid te werk zijn gegaan en zonder uitgebreid overleg met de andere onderwijsnettenGa naar voetnoot1 de vernieuwing hebben voorbereid en doorgedrukt, wat dan weer wrevel verwekte aan katholieke zijde. Deze fundamenteel andere houding komt ook tot uiting in de afwijkende structuur van de VSO-scholen en in de sector van het Katholiek Onderwijs, waar in plaats van in het derde jaar, reeds in het tweede jaar van de middel- | |
[pagina 1201]
| |
bare school de richtingen worden uitgesplitst in technische studies, algemeen-vormende humaniora en kunstonderwijs. Doch al deze spanningen traden weinig naar buiten en de aarzelende houding van katholieke zijde werd verantwoord door te verwijzen naar het experimenteel stadium waarin het VSO zich nog bevond. De vraag of het experiment te jong is, kan moeilijk ongenuanceerd beantwoord worden. Feit is dat er inderdaad in de Nederlandstalige sector pas sinds vorig schooljaar experimenteerscholen werden georganiseerd (in de Franstalige sector functioneerden ze reeds twee jaar). Tweeëntwintig scholen in het Rijks Onderwijs en zes in het Vrij Katholiek Onderwijs hebben deze onderwijshernieuwing uitgetest. De ervaring is dus beperkt en uitgebreide planning en programmering van de studies van de tweede en derde cyclus ontbreken op dit ogenblik nog. Men kan evenwel ook een voordeel zien in de soepele aanpak die mogelijk blijft aan de hand van de ervaring die gaandeweg wordt opgedaan. Bovendien beschikken wij over gegevens uit het buitenland en deze wettigen het vertrouwen in de deugdelijkheid van het systeem. De resultaten, alhoewel niet perfect, zijn zeker bevredigend en liggen in de lijn van het doel dat wordt nagestreefd. Veel zal afhangen van het dynamisme en het enthoesiasme van het lerarenkorps en van de paedagogische begeleiding die de individualisering van het secundair onderwijs mogelijk moet maken. Men heeft ons verzekerd dat de leraren die deelnamen aan het experiment, zeer enthoesiast reageerden. Het is ook dankbaar een nieuwe bron van vindingrijkheid aan te boren na het jarenlange in de pas lopen met de gevestigde geplogenheden van de onderwijspraktijk. In het Rijksonderwijs zullen een honderdtal scholen met VSO beginnen op 1 september. In het Katholiek Onderwijs een twintigtal, dit is meer dan voorzien en volgt uit het feit dat nog heel wat meer scholen zich kandidaat stelden. In de Franssprekende sector is het enthoesiasme groter en ook bij het Katholiek Franstalig onderwijs zullen heel wat meer scholen met VSO beginnen. Nochtans blijft er een distantiërende houding bestaan die duidelijk blijkt uit het feit dat het Katholiek Onderwijs zich het recht voorbehoudt zelf het ritme van overschakeling naar VSO te bepalen. Ook de voorgestelde datum van 1 september 1976 voor de definitieve herstructurering kon niet voldoen, hoewel de CVP van haar zijde bereid leek over deze datum een akkoord te tekenen. | |
Het schoolpactOndertussen komt langzaam maar zeker de discussie rond de herziening van het twaalf-jaar oude schoolpact op gang. Voorlopig nog binnenskamers in hoofdbesturen, studiebureaus en voorzichtig verkennende contactvergaderingen tussen de drie nationale partijen. De knelpunten worden zachtjes gewikt en gewogen en voorlopig nog opnieuw in de lade geborgen. Het ziet er echter niet naar uit dat vóór de volgende verkiezingen hardop gepraat zal worden. Er is duidelijk geen haast mee gemoeid, een paar politici niet te na gesproken | |
[pagina 1202]
| |
die toch nog graag electorale mobilisatie verhopen rond ‘de ziel van het kind’. Men wil liever tijden van zachtere zeden afwachten vooraleer de discussie ten gronde aan te vatten. De partijen bereiden hun standpunten voor en ook de buitenwacht, die graag een hartig woordje mee wil spreken op dit belangrijke terrein, doet pogingen om tot concrete voorstellen te komen.
Op dit ogenblik is het misschien interessant even een overzicht te schetsen van de belangrijkste standpunten. Er zijn tendensen die er voor pleiten zo weinig mogelijk neer te schrijven in een nieuw schoolpact. De ondervinding heeft immers geleerd dat er steeds redenen voorhanden zijn om de bij overeenkomst vastgelegde materie uit de parlementaire praktijk te weren zodat van parlementaire controle niets meer terecht komt. Heel wat instanties verlangen eigenlijk gewoon een soort verlenging van het twaalf-jaar oude akkoord en voor het Katholiek Gesubsidiëerd Onderwijs is de belangrijkste bezorgdheid het wegwerken van de financiële discriminaties inzake bepaalde weddecategorieën en bouwfondsen, gratis vervoer e.d.. Aan BSP-zijde vraagt men vooraf een inventaris over de wel en de niet uitgevoerde punten van het vorig pact vooraleer te praten over de vernieuwing en over eventuele nieuwe financiële uitgaven. Ook het VSO zal wat geld kosten, wat niet over het hoofd gezien mag worden bij deze discussie. In de CVP weifelt men nog tussen twee houdingen. Ofwel met lust of onlust in de schoenen van het Katholiek Onderwijs te gaan staan en daar hard door te duwen, ofwel als nationale partij voor een globale onderwijspolitiek op te komen en beleidsopties voor te staan die evenzeer op de Rijksscholen als op het Vrij gesubsidieerd Onderwijs slaan. De PVV, als derde gesprekspartner, heeft zich nog niet veel geroerd. Wel sprak zij zich vroeger uit voor de gemeenschapsschool. Men kan moeilijk verwachten dat de Volksunie zich goedschiks afzijdig zal houden, aangezien deze partij zich in het Vlaamse land tot tweede grootste partij heeft opgewerkt, dus belangrijker dan de PVV. Ondertussen drommen andere gesprekspartners voor de deur. Het Algemeen Christelijk Werkersverbond (ACW) heeft reeds in een motie kenbaar gemaakt dat zij actief wenst op te treden en reëel betrokken wil worden bij de herziening van het schoolpact. Zij sprak zich uit voor een globale planning en rationalisatie, voor grondige democratisering en voor samenwerking van de onderwijsnetten. Door de vernieuwende tendensen binnen en buiten de partijen worden als belangrijke stappen bepleit de decentralisering regionaal en naar de school toe en de toenadering tussen de netten binnen het kader van een globale planning en met opheffing van de discriminaties. Het gevaar bestaat namelijk dat van uit andere hoek - en met name van de kant van de inrichtende machten - vooral naar centralisering binnen twee blokken wordt gestreefd en dit wil men ten stelligste verhinderen. | |
[pagina 1203]
| |
Men verwacht integendeel juist van deze herziening een structurele hervorming zonder inhoudelijke oriëntatie, waarbij het beleid naar andere dan de centrale machten wordt toegespeeld. Zij willen de concurrentiegeest en de machtsvorming op het terrein van het onderwijs uitschakelen om terug te keren tot de eigen wetmatigheid van het onderwijs als dienstverlenende instelling. Als concrete vernieuwingspunten vermelden we nog even: de autonomie van het Rijksonderwijs tegenover het Ministerie van Nationale Opvoeding daar waar de Minister nu tevens inrichtende macht is, overlegorganen tussen de onderwijsnetten op ieder niveau, gemeenschappelijk paedagogisch en experimenteel onderzoekswerk, regionale onderwijscommissies voor de coördinatie en de vestiging van scholen, één enkel bouwfonds, gemeenschappelijk gebruik van gebouwen en uitrusting waar dit reeds mogelijk is, de gemeenschapsschool als experimentele vorm. Er wordt ook gevraagd dat men de discussie zou verbreden door een Nationale Onderwijsconferentie samen te roepen, zodat ditmaal de herziening van het schoolpact meer allure krijgt dan de driepartijen-aangelegenheid van 1958.
7-7-1971 R. Jolie-Mulier en Ward Bosmans |
|