| |
| |
| |
Economisch-Historische Rubriek
Th. P.M. de Jong
Prof. Dr. J.G. van Dillen †, Van Rijkdotn en Regenten - Handboek tot de Economische en Sociale Geschiedenis van Nederland tijdens de Republiek, Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1970, 698 pp., f 59,80.
Het is niet zo eenvoudig geschiedenis te schrijven over een volk dat weinig geschiedenis schreef en dat bovendien de spaarzame momenten waarop daden met profiel werden afgeleverd, schijnt te moeten betreuren. De kort geleden gestorven historicus J.G. van Dillen, die hoogleraar werd op een leeftijd dat anderen met pensioen gaan, besteedde een heel leven aan de lotgevallen van de Hollandse kooplieden en hun stapelmarkt. Tijdens zijn emeritaat werkte hij onverdroten voort; kortgeleden kwam zijn levenswerk, persklaar gemaakt door dr. W.M. Zappey, op de markt.
Het is een werk geworden in drie delen: De Republiek in Bloei (1580-1650); Consolidatie en Teruggang (1650-1740); Het Proces der Contractie (1740-1795). Het startpunt heeft voor Van Dillen altijd gelegen in de merkwaardig-unieke handelspositie van Holland. Daar ontstond een algemene markt voor opslag van goederen die over een breed front kopers vonden. Aan die goederenhandel koppelde zich de financiering van het internationale handelsverkeer. De Amsterdamse geld- en kapitaalmarkt bleef zelfs staande, toen na 1750 Frankrijk en Engeland de Republiek uit de markt dreven.
Van Dillen had evenwel oog voor de negatieve effecten die uit deze situatie voortsproten. In de bloeiperiode leidde de ruimte aan koopkracht tot zekere inflatoire effecten. Deze namen na 1650 af, waardoor Holland bleef zitten met een relatief grote stedelijke bevolking die niet, zoals op het platteland, kon terugvallen op zelfvoorziening. De lonen bleven op een hoog niveau, mede door accijnzen op dagelijkse levensbehoeften die geheven werden om de kosten van de admiraliteit te bestrijden. De naijver van buurlanden maakte een relatief grote zeemacht noodzakelijk. De hoge lonen in de steden brachten echter met zich mee dat de textielnijverheid en scheepsbouw achteruit gingen. Het ‘industriële zwaartepunt’ verschoof langzaam naar Brabant en Twente, al was men ook daar niet in staat, na
| |
| |
1750, te concurreren met de toen gemechaniseerd rakende Engelse fabrieken.
De volkshuishouding van de zeven provinciën stagneerde. Hoe kon men deze impasse achter zich laten?
| |
Van Stapelmarkt tot Welvaartsstaat, onder redactie van Prof. Dr. P.W. Klein, - Economisch-historische studiën over groei en stagnatie van de Nederlandse volkshuishouding 1600-1970, Universitaire Pers Rotterdam, Rotterdam, 1970, 139 pp., f 12,50.
In deze bundel komen een zestal renommé's over de Nederlandse economie aan bod: over de stapelmarkt T.P. van der Kooy met een hoofdstuk uit zijn dissertatie van 1931; eveneens P.W. Klein met een herschreven inleiding tot zijn dissertatie uit 1965, die aan de hand van de Familie Trip handelde over het ondernemersgedrag op de Hollandse stapelmarkt. Daarna volgt er een stuk uit de Studie van Joh. de Vries uit 1959 waarin hij zich bezighield met de economische achteruitgang in de 18e eeuw. Over de 19e eeuw komt J.H. van Stuijvenberg aan bod met een recent artikel. Daarin worden vooral de instrumenten kritisch bekeken aan de hand waarvan men de overgang zou kunnen meten van de traditionele economie naar de technologische samenleving. Op dat gebied bestaat er sinds 1960 een theorie van W.W. Rostow - later adviseur van Kennedy en Johnson - waarin de stadia van de economische groei geanalyseerd werden. Bij de overgang van het ene naar het andere stadium gaf Rostow een ruime plaats aan de groei van de investeringen (investeringsquota omhoog van 5 naar circa 10 à 15%) en aan de rol van leidinggevende sectoren zoals de textielen metaalindustrie in het éérste industriële land, n.l. Engeland. Die theorie is nogal heftig omstreden geraakt en J.A. de Jonge toonde in zijn dissertatie over Industrieel Nederland 1850-1940 - verschenen in 1968 - aan dat voor Nederland weinig steun in die conceptie ligt opgeslagen. Dat commentaar verschijnt als vijfde bijdrage in deze bundel. De reeks wordt afgesloten met de in 1945 vervaardigde en in 1952 verschenen bijdrage van F.A.G. Keesing over de conjuncturele ontwikkeling van Nederland tussen de beide wereldoorlogen (enkele van de 300 pp. zijn afgedrukt) en een bijdrage van P.W. Klein met twee van zijn Rotterdamse assistenten, J.M. W. Binnenveld en H.H. Vleesenbeek, over de groei van de sinds 1950 figurerende welvaartsstaat.
In deze bundel bleven de meer sociaal-economische historici zoals Van den Eerenbeemt, Slicher van Bath, Th. van Tijn en anderen buiten schot. Dat betekende dat de doorgangsfase van traditionele naar technologische samenleving onmogelijk in het vizier kon geraken. Het onderzoek van de laatste jaren laat zien dat sociale struetuurveranderingen een moeilijk te
| |
| |
ontwijken aspect vormen van het veranderingsproces. De periode 1780-1850 waarin de overgang van Republiek naar Koninkrijk zich in Nederland voltrok, doch waarin vooral een andere, meer maatschappelijke en geïntegreerde zienswijze op het economisch proces gestalte kreeg, figureert in deze bundel als niemandsland. Daardoor mist deze bundel samenhang: bovenal het Scharnier waarlangs de ontwikkeling van stapelmarkt naar welvaartsstaat zich voltrok. Van welke aard was dat scharnier?
| |
De Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen; Supplement 1952-1970. Uitgegeven door de Maatschappij zelve, Haarlem, Tjeenk Willink, Zwolle, 1970, f 10,-.
Over de eerste twee honderd jaar verscheen indertijd een gedenkboek van de toenmalige secretaris, dr. J.A. Bierens de Haan. De Hollandsche Maatschappij werd naar het voorbeeld van buitenlandse instellingen in het leven geroepen om de modernisering van mens en maatschappij actief gestalte te geven. De Maatschappij stond onder meer aan de wieg van de Oeconomische Tak (1777), voortgekomen uit het antwoord van mr. J.J. van den Heuvel op een der vele prijsvragen, dat handelde over middelen tot redres. Vrij snel kwam een net van 3000 afdelingen verspreid over de Republiek van de grond, waarin notabelen en ‘meedogende borgers’ speurden naar mogelijkheden om het pauperisme op te heffen. Op vele plaatsen werden met subsidies uit de gemeentekas armenfabrieken opgericht, meestal zich bezighoudend met textielnijverheid, en begon men zich actief in te zetten voor de ontginning van woeste gronden. De Oeconomische Tak was a-politiek, doch al spoedig druppelden diverse ideeën door naar de patriotten die zich oppositioneel opstelden tegenover de regenten op de regeringskussens. Op deze wijze ontstond er naast de elite van de prinsgezinden en de regenten een groep vooruitstrevende burgers, advocaten, dominees en nijvere ondernemers. Die nieuwe elite poneerde dat de overheid meer diende te zijn dan een verlengstuk van machtige groepen. De overheid zou - zoals Willem I het in 1824 zou uitdrukken - aan eenieder een ordentelijk bestaan moeten verschaffen. De slechts aan de top rijkgeworden samenleving had behoefte aan een werkgelegenheidspolitiek waardoor de ongeschoolden en armen zouden kunnen worden ingeschakeld als producenten èn consumenten. Het kapitaal moest meer dienstbaar worden gemaakt aan het generale nut. De desiderata van de werkenden zouden moeten prevaleren boven de genoegens van de vermogenden. Die doeleinden werden onder Willem I met name via de Nederlandsche Handel-Maatschappij, die zowel de handel oprichtte in de vaart op
Oost-Indië als na 1830 de textielnijverheid in Holland, Brabant en Twente stimuleerde, nagestreefd. Het succes daarvan is nog steeds een omstreden zaak.
| |
| |
Streek de Koning maatschappelijk navrante plooien glad zonder de structuur van de economie te veranderen? Of legde hij maatschappelijk-economisch de basis waarop Nederland na 1870 - opgenomen in het Engels-Duitse handelsverkeer - weer kon intreden in de ‘vaart der Volkeren’? Welke verschijnselen kunnen bij zo'n overgang onder meer een rol spelen en dienen onderzocht te worden?
| |
Aspects of Capital Investment in Great Britain 1750-1850 - A preliminary survey, edited by J.P.P. Higgins and Sydney Pollard. Methuen, London, 1971, 200 pp., £ 3.
Op de eerste plaats kan men niet zonder meer de indicatoren voor economische groei, zoals nationaal inkomen, investeringsvolume, kapitaalsintensiteit en produktiecapaciteit toepassen op de traditionele samenleving. In het beste geval zijn traditionele samenlevingen duaal van karakter: het gros van de bevolking produceerde voor de eigen consumptie en ruilde het surplus in natura met buurtgenoten. Daaruit maakten zich eilandjes los waar het geld was doorgedrongen en waar men specialistische functies - zoals handel met vreemde landen - voltrok. Verwierf men winsten en zette men die om in vermogen, dan waren die vermogens nauwelijks vatbaar voor erosie. De algemene levensnorm lag laag en men kon met het inkomen uit vermogen (b.v. met 600 gulden 's jaars uit 15.000 gulden vermogen) in de Republiek van 1780 een ‘burgerlijk renteniers-bestaan’ leiden. De in de gouden eeuw verworven Vermogens werkten in latere tijden, toen landen zoals Engeland de profijtelijke bronnen in handel en exploitatie van plantages beheersten, verleidelijk. De Hollanders leenden hun gelden en konden met de revenuen een ordentelijk bestaan handhaven.
In de overgangsfase naar de technologische samenleving, die men kan laten doorlopen tot 1920, behield kapitaal een grote ruilwaarde ten opzichte van arbeid. De uitzettingen vonden beurtelings plaats in Europa en de overzeese gewesten. Nog steeds stond naast vergroting van het vermogen vooral het intact houden van de vermogenspositie centraal. En dat sprak vooral bij degenen die fabrieksmatig en door middel van machinerieën de produktie probeerden te vergroten. Men onderscheidde investeringen voor uitbreiding en afschrijving, zoals ook heden ten dage. Doch een grotere plaats werd ingenomen door uitgaven voor onderhoud. In de bovengenoemde Engelse bundel, die vrucht is van een seminar van experts, staat ten deze: ‘cijfers die iets relevants zeggen over deze overgangsperiode moeten bovenal betrekking hebben op uitgaven voor lopende reparaties en handhaving van de kapitaals-uitrusting’. En zo vervolgt men, dit is slechts één aspect van de meer algemene visie die gedurende de conferentie veelvuldig naar
| |
| |
voren kwam, namelijk dat men de 20e-eeuwse categorieën nauwelijks kan hanteren voor de 18e-eeuwse situatie. Het is niet geheel ten onrechte dat men de vroegere samenleving er een noemt van rijkdom, in het bezit van een bepaalde groep. Een rijkdom die een bepaalde bovenlaag een veilige positie gaf en van waaruit de arme samenleving werd geleid. Daarbij paste een zeker hiërarchisch cultuurbeeld en een houding van aanvaarding: het leven kende grenzen en de samenleving sociale afstand. Het uitslijten van die ‘veiligheid’ zette zich echter voort. Het land waar het althans economisch begon was Engeland, doch beslissender was de verandering die zich het eerst in de Verenigde Staten manifesteerde.
| |
Technological Change: The United States and Britain in the 19th Century, edited by S.B. Saul, Methuen, London, 1970, 198 pp., 18/-.
H.J. Habakkuk komt de eer toe de doorbraak in het traditionele economische proces te hebben doordacht. In 1962 verscheen een deels theoretiserende, deels empirische studie van zijn hand over de Verenigde Staten en Engeland. Deze laatste was altijd als koploper gezien en de V.S. als inhalende achtervolger. Habakkuk verstoorde dat beeld niet doch analyseerde de oorzaken. Hij ging daarbij uit van het simpele gegeven dat in een land met ruim arbeidsaanbod de lonen dermate laag bleven dat mechanisering niet altijd rendeerde. Toepassing van kennis op het produktie-proces zou men met name moeten zoeken in een land waar de arbeidenden uitwijken naar de landbouw. De vele open gebieden in de Verenigde Staten waar liefhebbers slechts weinig voor hoefden te betalen, deden een permanente uittocht ontstaan van ambachtslieden en los werkvolk naar de boerenstand. Er bestond van daaruit ruime vraag naar nijverheidsprodukten, die echter door de hoge arbeidslonen niet goedkoop te leveren waren. Met buitenlandse producenten op grote afstand ontstond er de neiging om arbeid zoveel mogelijk uit te schakelen door actieve benutting van mechanisch inzicht en chemische kennis. Zo ontstond er een belangwekkende ontwikkeling: de produktie bleek met minder arbeid doch met meer kapitaal zodanig te stijgen dat de kosten meer dan goed werden gemaakt. Slaagde men erin consumenten te kweken voor de ruimere produktie - door, zoals Henry Ford redeneerde, een prijs voor de auto's vast te stellen die de arbeiders konden betalen om eerst daarna de daarbij passende hoeveelheid produkt te bepalen - dan wist men de slotgracht tussen rijkdom en armoede te overbruggen. De koningskinderen bereikten de overkant. Velerlei kritische kanttekeningen werden in deze Engelse bundel verzameld. Zij staan afgedrukt nadat Habakkuk aan het woord is geweest over
| |
| |
‘The Economic Effect of Labour Scarcity’. De schaarste beperkte niet slechts de mens doch maakte hem tevens vindingrijk. Een economie groeide kennelijk wanneer er door inflatie kansen lagen voor experimented doch soms ook door een zekere versobering, wanneer producenten gedwongen werden met talent te woekeren. Dat laatste standpunt is ouder dan het eerste. De inflatoire gedachtengang waarin morgen te verwerven koopkracht meer begunstigd wordt dan gisteren verworven vermogen heeft eerst na de crisis van de dertiger jaren burgerrecht verkregen. Het versoberingsstandpunt heeft voordien bijkans altijd gezegevierd en lijkt ook zonder meer juist. Immers eerst de technologie maakte ‘waaghalzerij’ over het brede front van de massa-samenleving mogelijk.
| |
The Gold Standard and Employment Policies between the Wars, edited by Sydney Pollard, Methuen, London, 1970, 164 pp., 16/-.
Bankiers waren er dan ook niet zo voor. Zij wisten hoeveel zorg vermogens behoefden om intact te blijven. Toen na de eerste wereldoorlog het pond sterling beneden de vooroorlogse pariteit begon te zweven ten opzichte van de dollar, was de Bank of England de pleitbezorger van de ‘return to Gold’. Keynes was als een der weinigen er op tegen. Engeland zou hebben te betalen voor zijn oorlogsinspanningen. ‘Return to Gold’ zou betekenen aantasting van de afzetkansen van de export-industrieën en grotere mogelijkheden voor importeurs van buitenlandse goederen. De werkgelegenheid zou door het hoge niveau van het pond naar een lager niveau afzakken. Eerst later zou Keynes (1936) de dynamismen blootleggen die het niveau der werkgelegenheid bepalen. Zijn strijd in de twintiger jaren was gericht tegen de financiële elite die hij zonder eigen vooroordeel op het scherp van het argument bestreed. In de bundel van Sydney Pollard zijn de diverse standpunten samengebracht en becommentariëerd.
Men zegt wel eens dat eerst op basis van Keynes de theorie over permanente groei in het vizier kwam. Dat eerst toen de mogelijkheid ontstond om de groei aan inkomen die voortkomt uit het samensmeltingsproces van arbeid, kennis en kapitaal, zodanig te verdelen dat de samenleving niet aan inkomensaccumulatie bij de vermogenden of aan te geringe koopkracht bij de werkenden - naar de marxistische profetie - ten gronde gaat. Wij staan pas aan het begin van die tijd. De klassiek-industriële periode, die in de Engelse ontwikkeling tot model rijpte en in Keynes een soort afsluiting vond, liep uit - mede door Keynes - in de wereldsamenleving van technologische standaardisatie en massaliteit. Aan de rand van die tijd is het interessant terug te zien.
| |
| |
| |
The Economic Decline of Empires, edited by Carlo Cipolla, Methuen, London. 1970, 280 pp., £ 1,40.
Hier zijn een aantal opstellen verzameld over economische aspecten van de ondergang van het Romeinse, Byzantijnse en Arabische Rijk. Op enige afstand volgen dan essays' over Spanje's ondergaande zon in het Iberische wereldrijk en over de Hollandse Republiek. Men mist in deze trits het Engelse imperium. Mirabile dictu volgt er wel een bijdrage over China's verval. Op die wijze bezit deze bundel weinig zeggingskracht voor de toekomstige vormen van het wereldrijk. Wellicht dat de historicus ook niet geschikt is om zijn blik naar de horizon te laten uitgaan, waar de toekomst bezig is zich uit het heden los te wringen.
|
|