Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 982]
| |||||||||||||
ForumAbortus en universele ethiekIn het aprilnummer verdedigt A.J. Leijen het afwijzende standpunt van de Nederlandse Bisschoppen inzake abortus provocatus (A.P.)Ga naar voetnoot1). Hij doet dit op grond van traditionele ethische argumenten, zoals op p. 685: ‘Pluriformiteit is een feit, maar het zich erbij neerleggen is een aantasting van het ethos dat wij moeten opbouwen om een menselijke samenleving te verzekeren. Wat zich binnen een ethos aandient als ethisch geldig, dient zich aan met universele pretentie’. Zo zijn er nog meer zinnen te citeren van dezelfde strekking. Met Aristoteles gaat de schrijver op zoek naar de ‘orthos logos’ van de wijze en prudente mens. Tenslotte komen er imperatieve stellingen met zogenaamde concrete universaliteit van geldigheid te voorschijn. Eén ervan betreft de afwijzing van A.P.. Daarvoor worden door de schrijver de volgende gronden aangevoerd. Er wordt door de bisschoppen verband gelegd tussen de eerbied voor ieder menselijk leven (of liever de eis van eerbied voor etc.) en doodstraf, oorlog en ‘gewelddadige sociale en politieke verhoudingen’. Verder wordt abortus beschouwd als: ‘... een weigering om een plaats in te ruimen voor de vraag om opgenomen te worden in de gemeenschap van mensen’. En tenslotte ‘recht en wet zijn er op de eerste plaats voor om de ruimte van het menselijke open te houden’. Legaliseren van abortus zou kunnen leiden tot legaliseren van euthanasie en eugenesie. Tot zover A.J. Leijen. Het is moeilijk om iets tegen deze stellingen in te brengen. Niet omdat ze zo sterk zijn, maar omdat ze onvoldoende verbonden zijn met de ervaarbare werkelijkheid, d.w.z. ze hebben weinig of geen empirische referentie. Enkele wel. Het probleem van de agressie in de zin van levensbedreiging komt aan de orde bij oorlog, doodstraf, euthanasie en abortus. Nu is in Nederland de situatie zo, dat abortus als ‘spoedige hulp bij ongelukken’ wordt geclaimd door de geemancipeerde vrouwen. Dergelijke ongelukken komen legio voor. Schattingen over A.P.-cijfers in Nederland lopen naar de 20.000 per jaar. Abortus medicinalis is dus al geïnstitutionaliseerd en er is een modus gevonden om de medicus een zekere garantie van straffeloosheid te geven. Tot dusverre heeft deze situatie nog geen toename van actieve euthanasie doen zien, voor zover bekend. Doodstraf is niet ingevoerd, maar afgeschaft in dezelfde tijd dat onze laatste oorlogsmisdaden ook net achter de rug waren, omstreeks 1947. In die tijd kwamen er nog regelmatig medici voor abortus provocatus voor de rechtbank. We vinden dus geen grond voor de bange vermoedens van de bisschoppen omtrent de koppeling van diverse agressiviteitsuitingen, aangenomen dat ze dit bedoeld hebben. | |||||||||||||
[pagina 983]
| |||||||||||||
De functie van de wet kan zijn om repressief te werken, om bepaalde ontwikkelingen tegen te houden. Dit zien we vooral in totalitaire systemen. Ik dacht dat de meeste juristen bij ons er vanuit gingen, dat het niet de bedoeling van de wetgeving is dat de ene groep de andere haar moraal (ethos) oplegt; en dat gebeurt bij handhaving van het formele verbod op A.P. in feite wel. De bisschoppen mogen dan de pretentie hebben dat hun moraal universeel geldig is en Leijen mag dat met hen eens zijn, maar dat impliceert niet dat een andere groep niet of dezelfde universaliteitspretentie heeft met een ander ethos of - op democratische wijze - pluriformiteit, d.i. het anders zijn van de ander, als diens goede recht aanvaardt. Ik zie niet in, dat een zedelijk recht op abortus ‘de concrete orde van het menselijke (...) eigenmachtig inperkt’, terwijl het verbod op abortus dat niet zou doen. Een dergelijke stelling is gewoon het resultaat van meten met twee maten. ‘De vraag om opgenomen te worden in de gemeenschap van mensen’ wordt niet gesteld door een embryo. Een embryo vraagt niets. Een eenmaal geboren kind vraagt ook niets. Wéét het kind veel! Om gaaf groot te kunnen worden, heeft het wel objectief enig comfort en een beetje liefde nodig. Een ongewenst kind komt veelal aan beide te kort en heeft daardoor minder goede kansen, evenals trouwens het hele gezin waar het in geboren wordt. Daar zijn empirische onderzoekingen over gedaan (met name door Forsman en Thuwe). De diepere motivering van afwijzing van A.P. moet samenhangen met de algemene attitude. De cultus van baby en gezin, de dwang van de vrouw in de moederrol als exclusieve rol, het patriarchaat binnen een moederkerk, waarin gedeseksualiseerde mannen exclusieve leiding hebben, wellicht is er een samenhang tussen al deze subculturele trekken. Psychoanalytisch kan het ook zo zijn, dat met de opstelling tegen abortus een demonstratie van humaniteit wordt gegeven, die op andere - wellicht zelfs wezenlijker - punten niet voldoende is gebleken. De bescherming van het embryo kan een hypocriet ritueel zijn, waarbij zelfs eigen sadistische impulsen (tegen vrouwen?) bedekt worden. Het sadisme richt zich dan weer tegen de vrouwen en meisjes die voor hun ‘onkuisheid’ moeten boeten met het uitdragen van hun ongewenste zwangerschap. Ik bedoel maar... om met Bommel te spreken. Het bovenstaande is bepaald geen pleidooi voor A.P.. Iedereen heeft het recht om voor zichzelf A.P. te aanvaarden of te verwerpen en de bisschoppen kunnen en mogen vanuit hun specifieke rol hun opinie nog generaliseren ook. Zelfs mogen ze politieke aktie voeren, waarom niet? Medici daarentegen moeten naar beste weten en kunnen hetlpen bij alles wat ze tegenkomen in hun werk. Worden ze daarin belemmerd door het ethos van de bisschoppen, dan hebben we dat te accepteren. Als medici echter hun persoonlijke beperking algemene geldigheid toekennen, dan matigen zij zichzelf hetzelfde recht aan als de bisschoppen en dat lijkt ons onjuist. Wat Leijen daarover ook moge zeggen. Quod licet Jovi non licet boviGa naar voetnoot2). J.H. van Meurs | |||||||||||||
Dubbele WorpAls je in historisch verband een opstel over het Nederlandse drama schrijft of leest, is verwijzen naar Worp een klassiek gebaar; hij behoort tot de basisbibliografie. Maar hij dateert van 1904-1908 en de omgang met deze dikke bundel wetenswaardigheden vraagt nu toch wel enige omzichtigheid. Als dus een pienter handelsman een volstrekt ongewijzigde herdruk van de oorspronkelijke editie uitbrengtGa naar voetnoot1), dringt zich de vraag op of zo iets eigenlijk wel zin heeft, of de verdienste van vele decennia geleden nog helemaal standhoudt. Worp heeft zijn boek gedacht als een | |||||||||||||
[pagina 984]
| |||||||||||||
confrontatie met de vakspecialist. Tegelijk echter heeft hij de hoop uitgesproken dat dit werk ‘niet alleen eene plaats zal vinden in de studeerkamer van vakgeleerden, maar ook in handen zal komen van velen, die belangstellen in ons toneel’ (1, VI). Deze verwachting is uitgekomen en het tweedelige werk heeft zijn weg gevonden naar een breed publiek. Om vele redenen. Worp maakt geen gebruik van een etherische vaktaal, die enkel de ingewijden ontroert. Nergens verzwijgt hij zijn zalige verering voor het theater en hij pakt auteur, toneelstuk en schouwburg onder de arm met een vanzelfsprekende sympathie. Hij geeft niet hoog op van zijn detaillerende kennis van hoe, wat en waarom en schrijft bedaard als een ontdekker die telkens zelf weer blij en verrast staat. Hij heeft herhaaldelijk het individuele werk uitputtend voorgesteld, is dicht bij de tekst gebleven en heeft, waar nodig of gewenst, de menselijke achtergrond erbij betrokken. De wetenschappelijke betrouwbaarheid van de globale prestatie werd door deze intieme vriendelijkheid niet geschaad en de persoonlijke band tussen auteur en lezer verstevigde de blijvende bijval.
Hoe weinig systematisch er intussen aan het opsporen van ontstaan en evolutie van het Nederlandse drama en theater ook is gewerkt, een en ander is er toch echt wel gebeurd. Vele nieuwe gegevens en inzichten ontbreken dus in deze koude herdruk. De vakman is wellicht in staat intuïtief of methodisch een aantal vergissingen of blunders recht te zetten, een aantal nieuwigheden toe te voegen, maar het feit dat dit nodig is, hindert hoe dan ook de bruikbaarheid van deze uitgave. Je kunt Worp niet opvatten als een autonome poging om een arsenaal van exacte dingen en feiten ter beschikking te leggen; evenmin echter manifesteert hij een gerichte en persoonlijke visie op een ontwikkelingsfenomeen, zoals b.v. een M. Martersteig dat - ook al in 1904 - voor de Duitse 19e eeuw heeft gedaan. Eerbied voor de overlevering is een vroom gegeven; drama- en theaterhistorisch word je er echter niet zalig mee. In zijn Voorrede beklemtoont Dr. Worp dat drama en theater ‘een grootendeels onbekend terrein van onze letterkunde’ (1, V) zijn; dat was in 1904 wel juist, en ook vandaag nog wel enigszins. Maar daarmee wordt in dezelfde adem het drama exclusief naar de letterkunde toegeschoven. Ook wanneer een ultrapuristisch standpunt i.v.m. de autonomie van het theater (waarin de tekst slechts meespeelt als een construerend onderdeel) niet zonder meer aan elk drama kan worden opgedrongen, dan valt toch niet te loochenen dat Worp zich alvast te eenzijdig opstelt; het is een interpretatiekader dat vandaag niet meer integraal bijgetreden kan worden. Als Worp anderzijds klaagt over het feit dat wij van sommige tijdvakken, met name de 18e eeuw, zo weinig weten, dan blijft deze klacht helaas ook vandaag nog geldig.
De systematiek in Worps indeling berust op de vorm, niet op de inhoud van het drama. Dat zou een eminent dramaturgisch procédé zijn geweest, ook in zijn tijd verrassend en baanbrekend. Bij nader toezien echter herleidt zich Worps kritische behandeling van de dramatische produktie meestal tot een parafrasering van het binnenverhaal, terwijl het formele karakter slechts fungeert als een bovenpersoonlijk genretheoretisch element. Afgezien van de terminologische suggestie en de aansluitende verwachtingen, is dit nog steeds een aanvaardbaar criterium, werd er maar mee gewerkt en werd het globale perspectief er inderdaad door bepaald. Deze consequente lijn heeft Worp echter niet aangehouden; hij ving dit toch wel structurele bezwaar op door te stellen dat ‘die indeeling wel niet altijd streng vol te houden (was), omdat de uiterlijke vorm langzamerhand afslijt’. Dat blijft een enigmatische formule. Kennelijk ging Worp uit van een ideaal prototype waaraan hij de per periode en auteur verschillende vormoplossingen kon toetsen. Hij zag niet in (hier ontbreekt enig relativisme dat ondertussen evolutieve analysecriteria heeft geproduceerd) dat wat hij slijtage noemde en opvatte als een vermoeidheidsverschijnsel van de optimale vorm, in wezen een mentale muta- | |||||||||||||
[pagina 985]
| |||||||||||||
tiecategorie uitmaakt die zich binnen het dramatische fenomeen objectief ervaarbaar weet te maken in de corresponderende vormcode.
Dit uitblijven van wezenlijke aandacht voor het structuurbeginsel van het drama tekent de globale Worp. Zijn geschiedenis ziet eruit als een logische bouwdoos en is gebaseerd op een ideologisch principe, dat latent blijft, maar des te opvallender de constructie en evaluatie determineert. Als een exponent van de 19e eeuw gelooft hij in de volstrekte perfectibiliteit van mens en wereld en dus ook van hun uitingen, drama en theater; hij ziet ze continu vooruitgaan. Die steeds opgaande beweging beschrijft hij vanuit het liberalistische optimisme dat de slechts voorlopig onvolmaakte levensaspecten sublimeert en opheft in een concreet nog onbestemde maar alleszins realiseerbare zekere toekomst. Natuurlijk evolueert iedere generatie naar eigen impulsen en behoeften en formuleert ze nieuwe inhouden en vormen; dat gebeurt echter in een moeizaam proces van opstandigheid en verwerping, door mensen die zich opstellen als fanatieke dissidenten of iconoclastische onverzoenlijken. Worp echter heeft enkel oog en begrip voor een hiërarchische soliditeit, die, gehandhaafd als kenmerk van elke volgende periode, steevast ook de consolidatie van de kenmerken van de vorige moet meebrengen en bijgevolg ontbreekt hier elke ruimte voor enig evolutiepatroon. Continuïteit wordt verwaarloosd omdat ze een formele breuk onderstelt, organisch; iedere grotere periode krijgt aldus een artificiële gesloten eenheid. Worp tracht deze eenheidseuforie consequent langs alle kanten te argumenteren en dit is lang niet de minst boeiende zijde van zijn studie, zelfs wanneer hij in deze poging niet altijd slaagt en b.v. de hele 19e eeuw in de schematische vernieling praat. Hoe dan ook, deze egaliseringsbehoefte heeft hem enig dieper inzicht in de motorische evolutiebewegingen ontzegd. Worp brengt het drama dus bij de letterkunde onder. Dat wil nog niet zeggen dat hij het opvat in de enge zin van een esthetisch maakwerk; wel ziet hij het nauwelijks deel uitmaken van een bredere conversatie tussen auteur en tijd. Blijkbaar is elk drama een autonoom fragment van een volstrekt uniek universum, dat van de stilistische uniciteit en van de persoonlijke verbeelding. Een dergelijk standpunt maakt iedere discussie van vorm en compositie overbodig, maar dat heeft Worp niet ingezien. Zijn (ondanks alles boeiend) resultaat is een intuïtief opportunisme; waar de structuurbinding tussen auteur en tijd niet wordt opgezocht, presenteert hij nochtans de vormbinding als een persoonlijke uitkomst van een verhouding tussen een tijdsnorm en een individuele visie. Zijn geschiedschrijving bouwt zich op volgens het Asterix-systeem: geestdriftig en in een controleerbaar kader, maar fantastisch en inaccuraat. Hij brengt nooit een veelheid van realia en objectieve elementen samen (de afwezigheid van deze verzamelwoede blijft trouwens materieel een hindernis uitmaken bij deze wetenschap van het theater in de Nederlanden) en toch onderscheiden zich zijn periode-overzichten meer door de behoefte aan objectieve opstapeling dan door de zin voor kritische verantwoording.
Het theater lijdt het sterkst onder deze systematisch-ondoordachte principes. Het theater is voor Worp een hulpinstrument bij de dramatische letterkunde. Als hij i.v.m. de letterkunde reeds geen melding maakt van een dramatische theorievorming, dan blijft er uiteraard helemaal geen ruimte over voor de opvattingen i.v.m. de toneelspeelkunst. Een internationaal geciteerd vakman als Jelgerhuis bijvoorbeeld, een analist die Worp echt wel aan enige criteria voor het theater in de 18e eeuw had kunnen helpen, wordt met een bibliografische verwijzing afgedaan (2, 397). Het afhankelijk stellen van het theater van het drama heeft anderzijds ook zijn relevante mogelijkheden; de coherentie tussen en de interpenetratie van drama en theater zouden niet te ontwijken vallen en ze zouden een adembenemend-nieuwe globaliteit hebben opgeleverd. Toch presenteert Worp, om redenen die evident in de tijdgeest liggen maar dan helemaal niet | |||||||||||||
[pagina 986]
| |||||||||||||
meer als werkprincipes gewaardeerd kunnen worden, het drama en het theater als gescheiden compartimenten; hij deelt het theater op in onafhankelijke kenmerken en facetten en hij heft bijgevolg de samenhang van het theater als uitdrukkingsfenomeen volkomen op. ‘Eén man kan uit een zoo grooten akker, die altijd braak heeft gelegen, niet alles halen, wat er in zit’ (1, V). Dit inzicht, door Worp enkel gebruikt om zijn menselijke ontoereikendheid te verontschuldigen, had voor een eventuele nieuwe druk als sleutelzin moeten gelden. Het heeft geen zin, hedendaagse ideeën tegen Worp uit te spelen, ook als je van mening bent dat Worps bijdrage van 1904 ook voor dat jaar nu niet zo bijster modern is geweest. Zijn onvervangbare verdienste is geweest dat hij drama en theater heeft samengebundeld in een samenhang die, hoe aanvechtbaar ook, althans enige duidelijkheid en cohesie vertoont. Deze toch belangrijke kwaliteiten hebben Worp verhinderd in de historische mist te verdwijnen. De ongewijzigde herdruk vandaag herlezen en beoordelen, betekent onvermijdelijk Worp boeiend blijven vinden om wat hij is, tegelijk ook om wat hij onmogelijk kan zijn. Zijn oordeel over de 17e eeuw houdt geestdriftig stand, alle schakeringen van recente bevindingen incluis, ook al is hij minder kwistig met stimulerende ideeën over de aard van het drama dan met rijke feiteninformatie. Een toevallige overeenstemming in finaal oordeel kan ons echter niet afleiden van een fundamenteel verschil van inzicht in de wijze waarop een historisch overzicht en een evaluerende visie opgebouwd worden. Ook deze wat zure bedenking kun je Worp postuum niet voorhouden. We hebben hier immers te maken met een louter commerciële herdruk, opgezet vanuit de berichten uit het antikwariaat, niet uit wetenschappelijke overwegingen. Precies daarom blijft de behoefte onverzwakt overeind: wij hebben (dringend) een grondige geschiedenis van het drama en het theater in de Nederlanden nodig. Dat deze behoefte nog steeds niet geleid heeft tot een editieproject waarbij een aantal historiografen betrokken worden, is, melancholisch opgemerkt n.a.v. deze al te gemakkelijke vervangoplossing, uiteindelijk niet te begrijpen. C. Tindemans | |||||||||||||
De Duitse kwestieNauwelijks een maand na de publikatie van het rapport over de Europese Veiligheid heeft het Centrum voor Staatkundige Vorming van de Katholieke Volkspartij een tweede rapport gepubliceerd over de Duitse kwestieGa naar voetnoot1). Dit goed gedocumenteerd geschrift begint met de historische achtergrond - het ontstaan van de deling, enz. - van de zgn. Duitse kwestie. Vervolgens wordt de verhouding tussen beide Duitse staten geschetst en tenslotte worden de posities van de D.D.R. en de Duitse Bondsrepubliek in de Oostelijke en Westelijke alliantiesystemen nader onderzocht. Zeer terecht concludeert men dat het Duitslandvraagstuk een der centrale problemen is van de vredesordening waarvoor door middel van Europees veiligheidsoverleg een oplossing moet worden gevonden. Tegelijkertijd wordt gewaarschuwd tegen een misvatting dat door eenzijdige concessies een bijdrage kan worden geleverd tot de oplossing van het Duitse vraagstuk. Men dient voortdurend rekening te houden met de positie van de Bondsrepubliek. Zoveel mogelijk moet worden vermeden Bonn in een dwangpositie te plaatsen, waardoor de bondsregering de mogelijkheid zou worden ontnomen een politiek te voeren die aan het legitieme verlangen van het Duitse volk beantwoord. Het verdrag van Moskou is niet alleen een verbetering van de betrekkingen tussen de Bondsrepubliek en de Sovjet-Unie, het is tevens een constructieve stap in de | |||||||||||||
[pagina 987]
| |||||||||||||
normalisering van de verhoudingen in Europa. Men kan echter het afsluiten van het Duits-Russische akkoord zo interpreteren dat daardoor de politieke doelstellingen van Moskou op lange termijn concreter en duidelijker zijn geworden. Hier is niet zozeer de communistischrevolutionaire als wel de klassiek-imperialistische school aan het werk. Het verdrag behelst twee grondstellingen van verschillende betekenis: a) de gedachte van non-agressie en b) het aanbod van samenwerking. Ook is de functie van het verdrag tweeledig, nl. statisch: legalisering van de Sovjet hegemonie in Centraal Europa - en dynamisch: de beoogde samenwerking.
Het verdrag is uniek. In 1955 had de Sovjet regering haar defensieverdragen met Groot-Brittannië en Frankrijk wegens de herbewapening van de Bondsrepubliek opgezegd. Het nu gesloten verdrag is ten dele een klassiek niet-aanvals-verdrag, maar kan worden tot vervangmiddel van een ontbrekend vredesverdrag. Het is in elk geval een akkoord dat Moskou het diplomatieke instrumentarium verschaft waarmee het kan manipuleren. Moskou heeft de Bondsrepubliek de kans aangeboden een vijfde grote mogendheid te worden, maar dat hangt van het gedrag van Bonn af. In dit licht bezien is de doelstelling voor een door Nederland te bepleiten bondgenootschappelijke politiek bedenkelijk, nl. dat de NATO-landen - in overleg met de Bondsrepubliek - niet moeten aarzelen over te gaan tot volkenrechtelijke erkenning van de D.D.R., zodra een voor alle partijen bevredigende regeling is getroffen inzake de kwestie Berlijn. De houding van de huidige bondsregering in het kader van haar nieuwe Duitsland- en ‘Ostpolitik’ tegenover de D.D.R. kan als volgt worden gedefinieerd. Door Bonn wordt de D.D.R. als een van de twee staten van de Duitse ‘Nation’ beschouwd. Een volkenrechtelijke erkenning van de D.D.R. wordt echter door de regering-Brandt afgewezen, omdat men de D.D.R. niet als buitenland kan beschouwen. Wanneer de regering in Oost-Berlijn op grond van deze voorwaarden bereid zou zijn met Bonn samen te werken, dan zal de bondsregering erkenning van de D.D.R. door derde staten niet proberen te verhinderen. Niet alleen met betrekking tot de erkenning van de D.D.R. verkondigt het rapport een van de huidige Bondsregering afwijkende mening, maar ook wat betreft een regeling inzake Berlijn. Het rapport concludeert dat deze zou moeten omvatten:
Volgens het bondskabinet moet echter de handhaving van de verantwoordelijkheid van de vier grote mogendheden voor Berlijn op de volgende grondslagen berusten:
Brandt zegt in zijn rede over de toestand van de natie: ‘er bestaat volledige overeenstemming over de criteria en de inhoud die de regeling voor Berlijn moet krijgen, wanneer zij in onze zin en in die van de westelijke mogendheden bevredigend moet zijn’. Wat de erkenning van de Oder-Neissegrens betreft, is het rapport van mening dat, aangezien het geen volkenrechtelijke praktijk is de grenzen tussen derde landen formeel te erkennen, hiervoor geen formele akte van Nederlandse zijde vereist is. Over de nietigverklaring van het verdrag van München zegt het rapport dat tussen Bonn en Praag een formule moet worden gevonden die o.m. de mogelijk- | |||||||||||||
[pagina 988]
| |||||||||||||
heid openlaat voor een regeling van de uit het verdrag voortvloeiende juridische problemen. Men streefde vermoedelijk naar een perfecte inventarisatie van de Duitse problematiek, anders is moeilijk te begrijpen waarom men dit vraagstuk heeft behandeld. Immers deze kwestie is een bilaterale aangelegenheid tussen Bonn en Praag geworden. Tenslotte moet volgens het rapport worden nagegaan op welke wijze de Bondsrepubliek en de D.D.R. kunnen worden toegelaten tot de Verenigde Naties. De opname van beide Duitse staten zou nl. de universaliteit van de wereldorganisatie onderstrepen.
L.L.S. Bartalits | |||||||||||||
De paradox van het rechtIndien men er van uitgaat dat de mens doel in zichzelf is en dat mens-zijn gelijk is aan zelfbewustzijn, dan kan men daaruit een aantal normen afleiden voor de menselijke samenleving. Het menselijke zelfbewustzijn vloeit immers voort uit zijn begripsmatige kennis van de buitenwereld. Die begrippen echter hanteert hij weer met behulp van taal en die taal ontstaat steeds in de gemeenschap. Meer taal betekent dus betere hantering van de begrippen en zo grotere zelfkennis en dus meer mens zijn. Hieruit kan men een aantal regels afleiden over de noodzaak van vrije ontwikkeling van de taal voor alle mensen. Dit komt dan feitelijk neer op communicatievrijheid, vrijheid van pers en meningsuiting en wat daar allemaal aan vast zit en uit voortvloeit. Op deze wijze kan men zich een aantal regels denken bij het recht die uit de natuur van de mens worden afgeleid. De rechten van de mens. Natuurrecht. Anderzijds is het recht zonder twijfel een axiomatisch systeem. Een groot aantal wettelijke bepalingen hebben geen logische grondslag. De regels bijvoorbeeld die vaststellen waar men een bepaald goed moet leveren of waar een betaling moet plaatsvinden, de regels van haal- en breng-schulden, zijn volkomen willekeurig. Het zijn geen wetten in de wetenschappelijke zin van het woord, maar axioma's. Verwerpt men de opvatting dat er menselijke rechten afleidbaar zijn uit de menselijke natuur, dan is het gehele recht een axiomatisch systeem. Nu kan men het recht nog op een andere manier omschrijven, namelijk als de verzameling van alle rechtsvragen en hun antwoorden. Hier doet zich nu een moeilijkheid voor. Het is namelijk een rechtsvraag wat een rechtsvraag is. De rechter bepaalt zijn eigen competentie. Hij is volkomen bevoegd om een sociaal conflict als een staking als een rechtsconflict te duiden en heeft dat ook in feite gedaan.
De omschrijving van het geheel van alle rechtsvragen is dus een onderdeel van die rechtsvragen. Anders gezegd: de verzameling rechtsvragen behoort tot zichzelf. Hieruit vloeit het paradoxale karakter van het recht voort. Dit is gemakkelijk genoeg in te zien, want iedere verzameling die tot zichzelf behoort, heeft dit karakter. Neem bijvoorbeeld een verzameling A die tot zichzelf behoort, dan bestaat deze verzameling dus niet alleen uit de leden B, C, D, enz., maar ook uit A zelf. Dat houdt in dat A niet identiek is met B, maar zelfs een totaal ander feit is dat daar geheel los van staat. Maar toch is B een onderdeel van A. Er is dus sprake van een tegenspraak; nauwkeuriger, in verband met het bovenstaande: we hebben hier te doen met een axiomatisch systeem dat zich zelf op minstens één punt tegenspreekt. Nu bestaat er een officieel mathematisch bewijs voor het feit dat in een axiomatisch systeem waarin een tegenspraak voorkomt, alles te bewijzen is. Men kan dit echter ook zelf proefondervindelijk vaststellen door bij voorbeeld een systeem te nemen waarvoor de gewone regels van de rekenkunde gelden en waarin verder voorkomt niet alleen 2 + 1 = 3, maar ook 2 + 1 = 4. Men kan dan heel eenvoudig bewijzen dat ieder willekeurig getal gelijk is aan 1 en dus ook al die getallen aan elkaar | |||||||||||||
[pagina 989]
| |||||||||||||
gelijk zijn, maar natuurlijk ook ongelijk zijn. Uit iedere optelling of andere rekenkundige bewerking kan men dus ook iedere willekeurige uitkomst krijgen. Het zoëven bedoelde bewijs toont nu aan dat dit geldt voor ieder willekeurig systeem dat een tegenspraak behelst. We hebben nu gezien dat het recht een dergelijk systeem is. Met andere woorden: iedere rechterlijke uitspraak is steeds juist. De hele gewichtigdoenerij van rechtspraak in cassatie, juiste interpretatie van de wet en wat daar allemaal nog meer bij gehaald wordt, is in feite niets anders dan een procedure die binnen het systeem blijft. Nu zou men misschien kunnen zeggen, dat een rechterlijke uitspraak alleen dan maar juist zou kunnen zijn indien zij in overeenstemming is met de bovengenoemde rechten die de mens van nature toekomen. Dat zou echter alleen opgaan indien wij die rechten in haar totaliteit zouden kennen. Dat is echter niet het geval, wat al bewezen wordt door het feit dat de codificatie van deze rechten nog altijd aan de gang is en er geschillen over bestaan. Daar komt dan nog bij dat het vaststaat dat die vrijheidsrechten niet misbruikt mogen worden, zodat er duidelijk uitzonderingsbepalingen op bestaan. Dit houdt in dat het recht zoals het nu bestaat, nooit volledig aan zijn doel, de realisering van de menselijke vrijheid, kan voldoen. C.J. Boschheurne | |||||||||||||
Edith SteinIn zijn aanval op Pius XII zegt Hochhuth in Der Stellvertreter: ‘Onlangs werd Doctor Edith Stein, de beroemdste non van Europa, geloof ik, in Auschwitz vergast. Sedert jaren was zij bekeerd, een belangrijke katholieke schrijfster. Ik vraagt u: Hoe kan de Gestapo eigenlijk te weten komen, dat deze éne non Joods bloed heeft! Zij werd uit haar klooster in Nederland weggehaald - Begrijpen kan ik het niet, dat een non in een of ander klooster van haar orde niet heeft kunnen onderduiken! Arme vrouw! Zij zal het zelf ook niet begrepen hebben!’ In deze korte passage toont Hochhuth, dat hij heel weinig weet van de oorlogsomstandigheden in Nederland. Hij is niet de enige. Kort geleden vroeg me een Canadese dame, of de deportering van Edith Stein in 1942 een sterke reactie in Nederland had opgeroepen. Zij stond ruimtelijk en tijdelijk zover van de situatie in 1942, dat het haar nauwelijks duidelijk kon worden, dat met de dictatoriale censuur zo'n gevangenname nauwelijks in de publiciteit kon komen en revoluties tegen het naziregime niet zo eenvoudig te organiseren waren. Eigenlijk is het veel erger voor het Nederland van vandaag, dat men in de periode van vrijheid wel belangstelling heeft voor de onwaarheden van Hochhuth en niet voor de martelares van de waarheid Edith Stein. Het prachtige initiatief van bewoners van Echt, in 1967, om de deportatie van Edith Stein uit de Echter karmel te gedenken werd door geen Nederlandse uitgever gehonoreerd. Het boek met het verslag van de herdenking moest privé worden uitgegeven. De lezer die de moeite doet om dit goed gedocumenteerde en prachtig geïllustreerde werk te kopen zal voor weinig geld veel kunnen krijgenGa naar voetnoot1). Er zijn nogal wat onjuistheden neergeschreven over leven en sterven van Edith Stein, de befaamde Joodse filosofe die karmelites werd en op bevel van Seyss Inquart naar aanleiding van de brief van de Nederlandse bisschoppen naar Westerbork werd gebracht en in Auschwitz vergast.... Hier wordt nauwkeurig nagegaan door de verschillende sprekers en schrijvers en vooral door de anonieme redactie (ooggetuige in de Karmel) wat werkelijk is gebeurd. Hochhuts verhaal wordt weerlegd met de feiten. Edith Stein wilde wel legitiem naar naar Zwitserland gaan, maar de Zwitserse regering weigerde een visum voor haar en haar zuster Rosa. Er was | |||||||||||||
[pagina 990]
| |||||||||||||
geen plaats om deze vrouw van de dood te redden, antwoordde de bureaucratie op de verzoeken uit Echt. Onderduiken wilde Edith zelf niet, om niet het hele klooster in gevaar te brengen. Zij werd het slachtoffer van het heroieke protest der Nederlandse bisschoppen tegen de Jodenvervolging, ondanks de belofte aan mgr. Lemmens gegeven, toen deze de nazi-districtsleider persoonlijk ging bezoeken om voor de zusters Stein te pleiten Het proces te München in 1967 tegen de nazi Harster maakt met de hier geciteerde boeken van Joodse zijde duidelijk hoe unfair Hochhuth in zijn aanval op Pius XII wilde zijn. Hij weet blijkbaar niet eens, dat Pius XII in zijn tijd als nuntius in Duitsland Edith Stein eens ontmoet had en bijzonder onder de indruk van deze vrouw was gekomen. Het boek, dat een enkele maal te ‘plaatselijk’ is, gaat als geheel daar ver bovenuit. Vele bladzijden worden ook gewijd aan andere Joodse katholieken die met Edith Stein op die augustusdag van 1942 werden opgepakt en later vergast. We lezen hier heel wat bijzonderheden die tot nu slechts in kleine kring bekend waren. Daarom verdient dit gedenkboek wijde verspreiding. Het is een der diep tragische, maar tegelijk grootse gebeurtenissen uit een periode in de Nederlandse geschiedenis waarin ook zoveel halfheid, compromis, lafheid en gemeenheid is te vermelden. Joden en christenen zullen hun onderlinge verbondenheid beter beseffen uit deze belangrijke publikatie over Edith Stein en haar medeslachtoffers in het oorlogsjaar 1942. J.H. Nota. |
|