| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid.
| |
Godsdienst
Godin, André - Het groepsleven in de kerk. - Patmos, Antwerpen, 1971, 96 pp., BF. 130. |
Lehmann, Johannes - Mao, Marx en Jezus. - Ten Have, Baarn, 1971, 131 pp., f 7,90. |
Plessix Gray, Francine du - Divine disobedience. - Hamish Hamilton, London, 1969, 341 pp., £ 3,-. |
| |
Godfried Bomans
Van dichtbij gezien
Lannoo, Tielt / Utrecht, 1971, 208 pp., BF. 158.
Niet velen zijn onbekend gebleven met het NCRV-televisieprogramma ‘Bomans in triplo’. De tekst van dit gesprek van schrijver met zijn broer en zus, religieuzen, vormt het sluitstuk van dit boek. Daaraan gaan de teksten vooraf van zijn televisieprogramma's over de Kerk in Rome en de plaatsen in Palestina waar Christus werkelijk geweest is. Nu ben ik iemand die toevallig geen van de drie programma's heeft kunnen bekijken. Ik moet dus wel het boek zuiver op de lezing beoordelen, al zijn de foto's een hulp om af en toe enigszins het beeld en de sfeer te vermoeden die het gesproken woord begeleidden. Dan nog valt het goed mee. Wel zijn er bladzijden waar de tekst zo zuiver commentaar is, dat ze wat mager uitvallen zonder visuele voorstelling. De originele, vaak in paradoxen geformuleerde kijk van Bomans is altijd het overdenken waard. Altijd al had ik hem het liefst wan-neer hij ernstig schreef en zijn humor als een verluchtend franje de lezing veraangenaamde of de mening relativeerde. Dat is niet het minst omdat hij in moeilijke kwesties - zoals hier de taak van de Kerk, de oorspronkelijke bedoelingen van Christus, de zin van vroomheid - zijn mening tegelijk onomwonden en toch met verrassende nuances geeft en met een taalvaardigheid waarin weinigen hem evenaren.
G. Boeve
| |
Jean Paillard O.P.
Christ unter Atheisten
Knecht, Frankfurt am Main, 1971, 206 pp., DM. 19,80.
Paillard is vele jaren in Helsinki en Stockholm als priester werkzaam geweest. Tegen de achtergrond van het leven en de gedachten in deze steden schetst hij zijn innerlijke groei in dit boek dat oorspronkelijk in het Frans verscheen (Quand Dieu est inutile, Edit. du Cerf, Paris, 1970). Wie een christelijke boodschap tracht te brengen aan ongelovigen, ervaart niet alleen de verrassing van hùn reacties, maar ook van een eigen ontworteling. Hij moet telkens opnieuw zijn verleden en toekomst, zijn nieuwe ervaringen proberen te vertalen in woorden die voor niet gelovigen betekenis hebben. Dat verplicht hem ertoe door de verwoordingen heen te breken waarin hij ze zelf meegekregen heeft en spontaan zou willen doorgeven. Een aantal van Paillard's bedenkingen zijn wel reeds gemeengoed geworden in ons taalgebied; maar hij geeft er nog voldoende andere om het lezen van dit boek lonend te maken.
G. Boeve
| |
| |
| |
Roger Gryson
Les origines du célibat ecclésiastique du premier au septième siècle
J. Duculot, Gembloux, 1970, VII-XII, 228 pp., BF.300.
Na Le prêtre selon saint Ambroise (Louvain, Editions orientalistes, 1968), waarmee hij magister in de theologie werd aan de Leuvense universiteit, laat Gryson nu deze machtige studie verschijnen als deel II van de geschiedkundige sectie in de reeks ‘Recherches et Synthèses’. De historische analyse van de teksten uit het Oosten en het Westen brengt hem tot de conclusie dat de invoering van de celibaatsverplichting gebaseerd is op het princiep van de rituele onreinheid verbonden aan de geslachtelijke gemeenschap. De studie van de vóór-constantijnse periode, het eerste hoofdstuk, toont aan hoe er vóór de IVe eeuw geen spoor te vinden is van de verplichting tot celibaat of onthouding voor de clerici. Wel vindt men in die tijd gehuwden en anderen die vrijwillig het celibaat gekozen hebben. Dat deze laatsten talrijker zouden geweest zijn, valt zeker niet uit de teksten op te maken. In een algemeen klimaat van misprijzen voor het huwelijk en enthoesiasme voor de maagdelijkheid, veroorzaakt door heel verschillende invloeden, ontstond in de IIIde eeuw de beweging ten gunste van het celibaat of de onthouding van de clerici. Men meende daarbij ten onrechte zich op de eschatologisch gerichte tekst van 1 Cor. 7 te kunnen beroepen. Van daaruit werd gaandeweg meer de tegenstelling aangevoerd tussen seksuele omgang en gebed. Nadat in de loop van de IIIde eeuw het verbod van een tweede huwelijk voor clerici reeds degelijk ingang had gevonden, was het pas het Concilie van Elvira (300-303) met zijn canon 33, dat de blijvende onthouding voor het eerst als verplichting probeerde op te leggen: ‘Abstinere se a coniugibus et non generare filios’.
In het tweede hoofdstuk, de Oosterse traditie van de IVde tot de VIIe eeuw, ziet men hoe geleidelijk een versmalling doorgevoerd werd: tot de clerus werden alleen diegenen toegelaten op wie zedelijk niets viel aan te merken, b.v. dat ze hertrouwd waren. Terwijl de ‘hogere’ clerus, waaronder al niet zelden de subdiakens gerekend werden, na de wijding geen huwelijk meer mochten aangaan, kon de lagere clerus dit wel.
Hoofdstuk III beschrijft de Westerse traditie van IVde tot de VIIde eeuw. Zij loopt op heel wat punten met de Oosterse traditie parallel. Tegen het einde van de IVde eeuw evenwel gaat de praktijk enigszins uiteen: om te beginnen mogen gehuwde mannen na het ontvangen van de hogere wijdingen geen huwelijksbetrekkingen meer hebben. Paus Damasus (366-384) eist in zijn decretaliën voor de bisschoppen van Gallië dat de gewijde bedienaars (waarschijnlijk zijn hier de subdiakens nog niet inbegrepen) vanaf hun wijding zich voor altijd verbinden tot onthouding.
De Romeinse auteurs bedoelen hun voorschrift te stoelen op de H. Schrift zowel het Oude als het Nieuwe Testament (vooral 1 Cor. 7 - onthouding om zich aan het gebed te wijden). Maar de achtergrond hiervan was duidelijk een zeer negatieve opvatting over de seksualiteit, als zou die gewoon dierlijk zijn. Aldus opgevat kon zij niet samengaan met de waardigheid van God. Het is zeker, aldus Gryson, hoe hier het princiep van de rituele reinheid speelt: om tot het heilige te naderen moet men zich verwijderd houden van alles wat met het seksuele te maken heeft. Bij de overgang van de IVde naar de Vde eeuw ligt dan ook volgens hem het vertrekpunt van de verplichting tot onthouding, die door Rome wordt opgelegd. Leo de Grote (440-461) heeft de verplichting zelfs uitgebreid tot de subdiakens. Daarop hebben de Westerse bisschoppen en de Concilies van Vde tot de VIIde eeuw de pauselijke voorschriften ter zake aanvaard en doen toepassen, al heeft dat heel wat tijd gevraagd. Het merendeel immers van de mannen die de wijdingen ontvingen waren gehuwd en aan hen werd gevraagd hun vrouw in huis te houden - minstens tot het begin van de VIde eeuw. Pas later kregen zij toelating van hun vrouw te scheiden, ja werd hun dit aangeraden. Al deze maatregelen bleven echter zo goed als zonder resultaat, zoals blijkt uit het IXde Concilie van Toledo (655), en zo kwam men ertoe alleen ongehuwden tot de hogere wijdingen toe te laten.
Wie het geduld opbrengt de auteur in zijn analyse van deze massa teksten te volgen, zal toch de indruk hebben dat de voorstelling van Gryson - celibaatsverplichting die uiteindelijk berust op het princiep van de seksuele onreinheid - niet aan een zekere eenzijdigheid ontsnapt. Immers uit dezelfde teksten die hij ontleedt kan men eveneens afleiden dat deze verplichting te maken heeft met de verhevenheid van de bediening ‘omwille van het Rijk der hemelen’. Daaraan schenkt de auteur zo goed als geen aandacht, terwijl het toch heel wat anders is dan het onredelijke taboe waar hij het over heeft.
H. Leuridan
| |
| |
| |
Cultuuranalyse
Bos, Ben, e.a. - Praten met politie. - Bruna, Utrecht, 1971, 144 pp., BF. 145. |
Braunschweig, Denise et Michel Fain - Eros et antéros. Réflexions psychanalytiques sur la sexualité. - Payot, Paris, 1971, 282 pp.. |
Gillett, Charlie - The sound of the city. - Outerbridge & Dienstfrey, New York, 1971, 375 pp.. |
Miller, Jonathan - MacLuhan. - Fontana / Collins, London, 1971, 140 pp., £ 0,30. |
Morin, Edgar - Journal de Californie. - Le Seuil, Paris, 1970, 268 pp.. |
Ollendorf Reich, Ilse - Wilhelm Reich. - Belfond, Paris, 1970, 216 pp.. |
Reck-Malleczewen, Friedrich P.. - Tagebuch eines Verzweifelten. - Fischerbücherei, Frankfurt, 1971, 158 pp.. |
Die rotschoot van U. - Bruna, Utrecht / Antwerpen, 1970, 184 pp., BF. 145. |
Schulz, Charles M. - Wat je ook doet, Charlie Brown. - Bruna, Utrecht / Antwerpen, 1970, 128 pp., BF. 40. |
Schulz, Charles M. - Kop op, Charlie Brown. - Bruna, Utrecht / Antwerpen, 1970, 128 pp., BF. 40. |
Whitehorn, Katharine - Observations. - Methuen, London, 1971, 200 pp., £ 1,25. |
| |
Wolf Vostell
Aktionen
Rowohlt, Hamburg, 1970, geïll., DM. 25,-.
Aktionen is een vervolg op het Happeningboek van dezelfde Vostell. Het bevat afbeeldingen, documenten, originele teksten en pamfletten die verband houden met happenings en demonstraties, sedert 1965. Een waardevol document, omdat het zoveel materiaal samenbrengt dat anders nogal verspreid ligt. Alleen de ideologie die er achter schuilgaat, lijkt me erg dubieus en revelerend voor een bepaalde anti-culturele en pseudo-maatschappijkritische strekking die zich het best laat illustreren aan de hand van happenings-ideologen zoals Lebel, Kaprow en Vostell zelf. De noemer is ‘schouwspel’; de basis ‘rein-ästhetisch’, of het nu om een Christo-evenement gaat of om een studentendemonstratie in Berlijn. Alles past in deze context, als het maar 1) een eenmalige gebeurtenis geldt, 2) die buiten plaatsvindt, 3) en waar publiek aan deelneemt. Vostell lijkt me een ‘neophiliac’ te zijn van het ergste soort en zijn cultuurpolitiek beperkt zich tot een anemiek ‘anti’. Kunst en politiek worden verbonden door de alles smerende olie van het ‘sacrale’.
Eric De Kuyper
| |
Günter Metken
Comics
Fischer Verlag, Frankfurt a. Main, 192 pp., geïll..
Handig werkje over de evolutie van de comic-strip. Nieuwe inzichten of origineel materiaal hoeft men hier niet te zoeken. De vele afbeeldingen verliezen doorgaans veel van hun oorspronkelijkheid door het niet zo gelukkige formaat waarin ze door de lay-out worden gedrukt.
Eric De Kuyper
| |
Hannah Arendt
On Violence
Allen Lane The Penguin Press, London, 1970, 106 pp., 25/-. Hannah Arendt
Men in Dark Times
Jonathan Cape, London, 1970, 272 pp., 45/-.
Het nieuwe boek van H. Arendt is minder een sluitend essay dan een mijmering over het thema van het geweld. Aanleiding hiervoor is de verwording van het revolutionaire denken en het veelvuldig aanwenden van de niet zuivere geweld-thematiek. Ze gaat vervolgens op zoek naar meer exacte definities van het begrip ‘geweld’ dat ze afweegt tegen de begrippen ‘macht’, ‘kracht’, ‘autoriteit’ en ‘gezag’. Het wordt uiteindelijk in een derde deel een (m.i. weinig overtuigend) pleidooi voor ‘macht’ in het politieke denken, geopponeerd aan ‘geweld’. Het boek is vaak irriterend vanwege een fundamentele onevenwichtigheid. In de eerste plaats reeds valt de belangrijkheid op van de voetnoten en de relatieve beknoptheid, soms werkelijk oppervlakkigheid in behandeling van het corpus. Maar S. irriteert hier voornamelijk omdat ze blijkbaar onzeker en ongerust is, dit gevoelen haar wrevelig maakt, en uitmondt in een vrij
| |
| |
hautaine en paternalistische toon. Het is het onbehagen dat de lezer overvalt wanneer hij merkt dat iemand hem iets wil meedelen en tegelijk hem te onbelangrijk acht daarvoor. In onderdelen en detailaspecten blijft Arendt vaak ongemeen boeiend.
Het tweede boek is een verzameling essays, gewijd aan verschillende beroemdheden zoals: Lessing, Rosa Luxemburg, A.G. Roncalli, Karl Jaspers, Isak Dinesen, Hermann Broch, Walter Benjamin, B. Brecht, Waldemar Gurian en Randall Jarrell. Ook hier treft men dikwijls een latente agressiviteit, een willen forceren van de lezer in een bepaalde richting. Het belangrijkste essay is gewijd aan W. Benjamin (waarschijnlijk typerend voor haar werkwijze is dat S. in dit vrij omvangrijke stuk het nooit belangrijk vindt Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen Reproduzierbarkeit te citeren!). Meteen valt ook op wat Arendt van Benjamin onverbiddelijk scheidt: de generositeit. Hannah Arendt is scherp, spits en intelligent. Maar ze houdt niet van haar lezers! Waarom zouden haar lezers dan van haar houden?
Eric De Kuyper
| |
Benjamin de Mott
Supergrow
Essays and Reports on Contemporary Imagination
Victor Gollancz, London, 1970, 188 pp., 2/6/-.
Dit boek bevat een reeks opstellen, gepubliceerd in verschillende Amerikaanse tijdschriften (gaande van Esquire tot de New American Review). Rock, MacLuhan, de seks-onderzoeken van Masters en Johnson, en regelmatig ook problemen in verband met opvoeding (S. is zelf professor Engels): het zijn allemaal onderwerpen die ‘in’ zijn, maar door deze essayist op een oorspronkelijke en soms verrassende manier benaderd worden. Altijd het lezen waard maar toch behoort hij niet tot die categorie waarin een Susan Sontag of een Gore Vidal in schitteren. Meestal wordt zijn ongewone approach, die veelbelovend is, tenietgedaan door een verdere uitwerking die ietwat aan de logge kant is. Dit is niet alleen een stilistische opmerking: het is alsof S's ernst - die ik erg waardeer - telkens weer in conflict komt met het onrustwekkende van zijn gekozen thematiek, met als gevolg dat zijn denktrant wel eens ‘bevriest’.
Eric De Kuyper
| |
Jean-Francois Revel
Ni Marx ni Jésus
De la seconde révolution américaine à le seconde révolution mondiale
Editions Robert Laffont, Paris, 1970, 264 pp..
Marx noch Jezus / ideologie noch religie
Inleiding van G. van Benthem van den Bergh.
Het Wereldvenster, Baarn, 1971, 238 pp., f 15,90.
‘La révolution du vingtième siècle aura lieu aux Etats-Unis. Elle ne peut avoir lieu que là. Elle a déjà commencé à s'y dérouler. Elle ne se produira dans Ie reste du monde qui si elle réussit d'abord en Amérique du Nord’. Zo begint J.F. Revel een essay dat nogal wat stof heeft doen opwaaien in Frankrijk. S. heeft een twee-voudige bedoeling: het goedkope anti-amerikanisme dat (ook) in Frankrijk welig tiert, vooral in linkse kringen, de kop indrukken, en daarbij nauw aansluitend, een scherpe zelf-analyse leveren van de linkse gedachte in Frankrijk (en de rest van Europa). Het is natuurlijk niet geheel toevallig dat juist dit laatste aspect - dat bovendien het belangrijkste deel van het boek beslaat - in Frankrijk zelf minder naar waarde werd geschat dan de belangstelling van S. (in de Franse context inderdaad vrij ongewoon) voor de eigenzinnige Amerikaanse voering van de ‘revolutie’. Revel slaagt erin het wezenlijke van de Amerikaanse counter-culture aan te geven; hij laat zich niet verleiden door het exotische aspect van de hippiecultuur, waardoor de Latijnse volkeren blijkbaar nog meer gefascineerd zijn dan hun noordelijke buren. Hij ziet de evolutie die zich in de States voltrekt, voor volwassen aan; pittoreske en commerciële franjes knipt hij weg. En toch gaat hij in zijn analyse van het hedendaagse Amerika soms erg ongenuanceerd te werk. Veel pertinenter is zijn soms bitterscherpe kritiek op het linkse denken en handelen in het oude Westen, dat, volgens hem, misschien veel rijker is aan traditie en ervaring, maar de nodige spontaneïteit en dynamiek volkomen mist. Een belangrijk werk, dat velen misschien zal irriteren vanwege de vlotpolemische toon waarin het gesteld is, maar indirect heel wat te vertellen heeft over de Franse context waarin het verschijnt.
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Ron Goulart
The Assault on Childhood
Victor Gollancz, London, 1970, 278 pp., 44/-.
Het speelgoed heeft altijd als voornaamste bijfunctie gehad, het kind in te leiden in de wereld van de volwassenen en voor te bereiden op zijn toekomstige rol in de maatschappij. Dat deze vorm van indoctrinatie vroeger aangepast was aan de wereld van het kind, zoals R. Goulart meent, valt m.i. zeer te betwijfelen; wel getuigen de methodes tegenwoordig van een onvoorstelbare directheid en agressiviteit. De wereld van de volwassenen wordt in het Westen getekend door de ‘consumptiedrang’; kinderen zijn de potentiële consumenten van morgen: ze moeten daartoe dus opgeleid worden. Die opleiding zelf houdt al ongelooflijke winstmogelijkheden in. Van de omvang van die business zijn weinig ouders zich bewust. Aan de hand van een uitgebreid feiten- en cijfermateriaal schetst S. de situatie in de VS (o.m. ook het samenspel van de verschillende media). Maar S.'s vrij hysterische toon is op z'n minst verkeerd gericht. Het is de Amerikaanse en Westerse maatschappij in haar geheel die in het geding is. Verwachten dat de speelgoedmarkt gespaard zou blijven van het alomtegenwoordige winstbejag, getuigt van veel naïviteit. Verwachten dat de opvoeders de kinderen buiten dit mechanisme zouden houden, bevat een goede dosis hypocrisie: zij zijn namelijk zelf helemaal betrokken in het produktieconsumptieproces. Het gevaar is dat zij hun produktie-consumptiefrustratiesyndroom alleen maar afreageren op de kinderen. Zolang je de volwassenen zelf niet kunt doen inzien dat ze verantwoordelijk zijn voor deze maatschappij, heeft het weinig zin zo veel aandacht te schenken aan een bijverschijnsel als de exploitatie van de kinderen. M.a.w. deze studie gaat mank aan het euvel waar zovele Amerikaanse ‘aanklachten’ aan mank gaan: ze hebben een juiste kijk op een onderdeel, maar ‘recuperen’ dat onderdeel omdat ze de ruimere maatschappelijke samenhang niet ter sprake brengen: schelden op onderdelen, terwijl men zelf verantwoordelijk is voor de
totaliteit. Maar wie nog niet overtuigd was van wat een Vance Packard, een Daniel Boorstin of zopas een Joe McGinnis (The Setting Of A President) aankloegen, vindt ook bij Ron Goulart hard en toch nog altijd onthutsend cijfermateriaal.
E. De Kuyper
| |
Genevieve Lefevre-Toussaint
Plaidoyer pour une Ame l'Affaire Gabrielle Russier
Editions Denoël, Paris, 1970, 231 pp., FF. 18,-.
De herinnering aan de ‘zaak Russier’ (cfr. G. Russier, Lettres de Prison, in Streven, februari 1971, p. 553) blijft het Franse geweten teisteren. Te veel themata (psychologische, ethische, politieke, juridische, pedagogische, informatieve) allemaal even sterk taboe-geladen, lopen hier door elkaar. S'ster bezit te weinig afstand en analytisch vermogen om dit banale fait-divers uit het kader van de emotionaliteit te halen en er een kritisch model mee uit te werken dat de Franse maatschappij van na 1968 dienstbaar zou kunnen zijn. Het boek bestaat voor de helft uit getuigenissen van vooraanstaanden (merkwaardig genoeg geen enkele linkse figuur); ook hier zal de buitenstaander merken hoe kortzichtig dit soort humanisme is, en alleen maar de radeloosheid te kennen geeft van die bizarre Pompidou-maatschappij.
E. De Kuyper
| |
Jan Myrdal
Bekenntnisse eines unmutigen Europäers Insel Verlag, Frankfurt a/M., 1970, 217 pp..
De Zweedse auteur - vooral bekend door zijn Report from a Chinese Village - heeft in dit boek op een mozaïekachtige wijze herinneringen bijeengebracht die alle min of meer uitmonden op ‘intellectuele lafheid’. Banale feitjes, flarden uit een dialoog, beelden uit zijn vele reizen in het buitenland: alles verwijst naar de onmacht van de Europese intellectueel die zijn ellende wel scherp weet te analyseren, maar niets doet om haar te verhinderen. ‘Wir sind nicht die Träger des Bewusstseins. Wir sind die Huren des Verstandes’. De grauwe banaliteit waarin S. zijn getuigenis aflegt, maakt zijn geschrijf zo bitter, dat je er slechts 'n paar pagina's in een keer van kunt lezen. Meteen is daarmee ook alle gevaar voor exhibitionisme, narcisme, literaire of ideologische retoriek geweken; blijven over de naakte feiten, die in hun onbenulligheid het net van ons ‘lijden’ tekenen. Een opmerking over de Duitse vertaling: ze klinkt zo mooi, dat je je afvraagt hoe het oorspronkelijk Engels er moet uitgezien hebben.
E. De Kuyper
| |
| |
| |
Geschiedenis
Bachman, Peter und Kurt Zeisler - Der deutsche Militarismus. Illustrierte Geschichte I. - Deutscher Militärverlag, Berlin, 1971, 351 pp.. |
Birke, Adolf M. - Bischof Ketteler und der deutsche Liberalismus. - Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1971, 135 pp., DM. 28,-. |
Jedin, Hubert e.a. - Atlas zur Kirchengeschichte. - Herder, Freiburg, 1970, 273 pp., DM. 122,50. |
Madaule, Jacques - Julius Caesar. - (Genie en wereld), Heideland, Hasselt, 1970, 310 pp., BF. 525. |
Taylor, A.J.P. - The Struggle for Mastery in Europe 1848-1918. - Oxford Univ. Press, London, 1971, 638 pp., £ 1,40. |
Turner, L.C.F. - Origins of the First World War. - Edward Arnold, London, 1970, 120 pp., 70 p. |
Vriendt, S. de - Reyse van Bruussele vut Brabant te Constantinopels in Thracyen en Reyse van Weenen in Hoosteryc te Constantinopels in Thracyen. - Kon. Vlaamse Academie, Gent, 1971, 259 pp.. |
Witcombe, Dennis - Britain, Europe and the World 1485-1713. - Cambridge Univ. Press, London, 1971, 264 pp., £ 1,20. |
Zeman, Z.A.B. - A Diplomatic History of the First World War. - Weidenfeld & Nicolson, London, 1971, 402 pp., £5. |
| |
Jaap ter Haar
Geschiedenis van de Lage Landen
Deel I
Prehistorie, Romeinse tijd en Middeleeuwen
Fibula - Van Dishoeck, Bussum, 1971, 432 pp., f 39,50.
‘Wie in het heden leeft en het verleden niet kent, zweeft vervaarlijk doelloos naar de toekomst’ - ziedaar het adagium dat de kinderboekenschrijver Jaap ter Haar als zinspreuk opvatte toen hij begon met dit eerste deel van een serie van vier lijvige lees- en platenboeken over wat wij vroeger ‘onze vaderlandse geschiedenis’ plachten te noemen (in onze dagen is ‘vaderlands’ een paternalistisch besmet woord geworden). Het schijnt, dat wij langzamerhand weer toe zijn aan een nieuw geschiedenisboekvoor-jong-en-oud, ofschoon het tegenwoordig allesbehalve gemakkelijk moet zijn om iets te schrijven dat alle generaties gelijkelijk vermag te boeien. Ter Haar zal er slapeloze nachten van gehad hebben, want hij is een serieus man, die graag sappige verhalen vertelt maar voor niets ter wereld de ware werkelijkheid aan die sappigheid wil opofferen. Hij hield vooral rekening met nieuwe inzichten omtrent allerlei verschijningen en verschijnselen in onze landshistorie; daartoe was voortdurend raadpleging nodig van mensen die het wetenschappelijke naadje van de kous weten. Men kan immers niet zomaar gesprekken tussen prehistorische mensen (stenen tijdperk) construeren zonder voldoende besef te hebben van de zaken die zulke mensen bezig hielden.
Door prehistorie, Romeinse tijd en Middeleeuwen voortdurend malse tafereeltjes die klaarblijkelijk de bedoeling hebben, de zeer oude tijden voor Jan, Piet en Jet van Bijlmermeer en Zoetermeer verstaanbaar te maken. Het mag alles wetenschappelijk verantwoord heten, voor lezers die historisch wat nuchterder en objectiever zijn ingesteld is dit boek ongeduldbarend en zuchtverwekkend. Het lijkt alsof Jaap ter Haar overal met zijn neus en een bandrecorder bij gestaan heeft. En tóch is de inhoud van het werk hoogst serieus; alles klopt met wat de archeologen als waar- en werkelijkheid hebben weten vast te stellen. Het boek is rijkelijk geïllustreerd met een indrukwekkende hoeveelheid foto's en reprodukties van kunst. Rien Poortvliet maakte ook een groot aantal tekeningen - ook fantasieën, evenals de geschreven gesprekken - die stuk voor stuk wetenschappelijk getest zijn (de archeologische raadgevers waren soms heel lastig) maar die ook wel een beetje irriterend werken. In zijn voorwoord zegt Ter Haar: ‘de grootste moeite heb ik gehad met de prehistorie, die ongrijpbare periode van potten, scherven en menselijke sporen in de grond’. Het klinkt als een excuus; het moet toch dankbaar aanvaard worden en het is zeker een gebeurtenis van belang dat er weer een prachtig verzorgde vernieuwde geschiedenis van de Lage Landen voor ons ligt.
Herman Besselaar
| |
| |
| |
Wemer Krauss
Studiën zur deutschen und französischen Aufklärung
Rütten & Loening, Berlin, 1963, 569 pp., M. 24,80.
Dit is een bijzonder belangwekkende studie over de verschillen tussen de verlichting in Duitsland en in Frankrijk. Het is ook een duidelijk antwoord op de vraag, die anders nogal eens ontkennend wordt beantwoord: is er een Duitse verlichting geweest? De conclusies van de schrijver gaan hierbij bijzonder ver in zoverre hij meent dat de Duitse verlichting in het begin vooral in politiek opzicht radikaler was dan de Franse. De tegenstelling tussen patriotten en adel zou zich in Duitsland sterker hebben ontwikkeld dan in Frankrijk, doordat de adel door het onderling gebruik van een andere taal, het Frans, zich duidelijker van het volk vervreemd had dan de Franse adel, waarbij het verschil alleen in de mentaliteit te vinden was. Voor zover de adel, en daarbij hoort dan ook Frederik de Grote, zelf enige sympathie voelt voor de verlichting, is dat voor een verlichting zuiver in het letterkundig vlak. Als de verlichting ook in Frankrijk radicalere vormen gaat aannemen, komen deze edelen daarop terug.
Voor de hele opvatting van deze schrijver is veel te zeggen. De radicaliteit van wat men wel de Duitse jacobijnen noemt, komt in de revolutieperiode niet uit de lucht vallen. Wat in kringen als die waarin Hölderlin verkeerde, in het begin van de Franse revolutie wordt gesteld, is niet alleen vaak radicaler dan wat in Frankrijk wordt gezegd, maar klinkt ook vaak veel overwogener.
Er is iets te zeggen voor de stelling die de schrijver ontwikkelt, dat ook de zevenjarige oorlog mee bijgedragen heeft in het ontstaan van een diepe kloof tussen adel en burgerij, vooral die van de toen nog talrijke rijkssteden. Het was de laatste van de ‘kabinets-kriege’, dat wil zeggen oorlogen waarbij alleen de belangen van de vorsten waren betrokken. De belangen van die vorsten waren wezenlijk in strijd met die van de adel. Het opkomend kapitalisme had alleen behoefte aan rust. De oorlog bedreigde haar produktiemiddelen. Pas veel later, in de periode van de napoleontische oorlogen, als het liberale belang evenwijdig gaat lopen aan dat van de vorsten, ontstaat dat eigenaardige verbond tussen groot-kapitaal en adel dat zo kenmerkend is geweest voor de Duitse geschiedenis van de vorige eeuw.
Bij dat alles moet men echter een ding voor ogen houden. Men kan de schrijver toegeven dat de Duitse verlichting radicaler is dan de Franse, zelfs kan men misschien wel meegaan met de opvatting dat ze zich in vrij veel opzichten onafhankelijk daarvan ontwikkelde, maar men mag niet vergeten dat het aantal deelnemers aan deze beweging onvergelijkelijk veel kleiner was dan in Frankrijk.
C.J. Boschheurne
| |
Philip Ziegler
The Black Death
Penguin Books, Harmondsworth, 1970, 332 pp., 8/-.
Aan de hand van vele bronnen en publikaties tracht S. een inzicht te geven in het fenomeen van de zwarte dood. Allereerst verklaart hij de naam, de uiterlijke verschijningsvormen, de oorzaken en de uitwerking, om daarna het vernietigende spoor ervan te volgen. Vanuit Azië bereikte de pest Italië, Frankrijk, Duitsland en Engeland, overal gewillige en niet begrijpende slachtoffers ontmoetend en overrompelend. Men zag de pest als een straf van Godswege, maar noch flagellanten, noch bloedige jodenvervolgingen konden het onheil bezweren en evenmin wist de gebrekkige medische kennis uitkomst te brengen. Zo viel tussen 1347 en 1350 een derde van Europa's bewoners aan de pest ten slachtoffer. Een algehele desintegratie van het toenmalige levensbestel bleek onvermijdelijk; op kerkelijk en maatschappelijk, maar vooral op sociaal en economisch gebied had de zwarte dood ingrijpende gevolgen, waaronder de boerenopstand in verder verschiet.
Het is een boeiend geschreven boek, doorspekt met citaten uit kronieken en auteurs van die dagen; het geheel terdege verantwoord in indrukwekkend notenapparaat en literatuurlijst.
Een kaartje laat nog eens duidelijk de veroveringstocht van de pest in Europa zien.
Dat S. zijn eigen vaderland méér onder de loep neemt dan de andere Europese landen, lag voor de hand, maar is geen bezwaar, omdat men daardoor een nog meer gedetailleerd beeld krijgt van het fenomeen van de zwarte dood.
P. Begheyn
| |
| |
| |
Politiek
Beedham, Brian - De crisis van het communisme. - (Reflector), Keesing, Deurne, 1971, 24 pp., BF. 25. |
Greene, Felix - The enemy. - Jonathan Cape, London, 1971, 341 pp., £ 2,40. |
Grewe, Wilhelm G. - Spiegel der Kräfte in der Weltpolitik. - Econ Verlag, Düsseldorf/Wien, 1970, 688 pp., DM.48,-. |
Havemann, Robert - Rückantworten an die Hauptverwaltung ‘Ewige Wahrheiten’ - Piper, München, 1971, 157 pp., DM. 8,-. |
Kroon, Joh. - De Brits-Nederlands-Israël visie. - Blommendaal, 's-Gravenhage, 1971, 132 pp., f 5,-. |
Raalte, Dr. E. van - Staatshoofd en Ministers. - Tjeenk Willink, Zwolle, 1971, 308 pp., f 35,-. |
Reissmüller, J.G. - Jugoslawien. - Eugen Diederichs Verlag, Düsseldorf/Köln, 1971, 240 pp., DM. 24,-. |
Ridder, H. De en Fr. Verleyen - Waar is nu mijn mooie boomgaard? - Lannoo, Tielt, 1971, 236 pp., geïll., BF. 210. |
| |
Walter Roland
Art. 113
Parallel, Antwerpen, 1970, 212 pp., geïll..
Dit boek is geen roman, al is het boeiend en sterk geschreven. Het is een collage van belevenissen die alle betrekking hebben op een pijnlijke episode uit de geschiedenis van België. Van de 23.000 Vlamingen die als Oostfronters de tweede wereldoorlog hebben meegemaakt, zijn er ongeveer 8.000 gesneuveld of vermist, nagenoeg 2.500 zwaar verminkt. Voor de overigen dreigde art. 113. In deze besluitwet van 1916 wordt bepaald dat ieder Belg die de wapens opneemt tegen België, gestraft wordt met de dood. Het boek is geen pleidooi of vergoelijking, geen beschimping of aanklacht, al slaat de climax aan het einde van het boek de lezer met ontzetting.
Augustus 1941, Brussel, Noordstation: een eerste contingent van 400 Vlaamse SS-ers voorafgegaan door muziekkapel reist af naar Polen. Op de treinportieren staan leuzen te lezen als AVV - WK. Goed drie jaar later komen een duizendtal ontwapende havelozen terug thuis ditmaal in een goederentransport, langs secundaire lijnen uit Nederland over Turnhout tot Ath, met andere leuzen, dreigementen van hen die op het winnende paard gokten en van het eigen volk dat gereed staat voor wraak.
Zelf houdt S. zich op de achtergrond. Bijna tot vervelens toe laat hij ooggetuigen verhalen afwisselen met nuchtere verslagen. Dagboekstijl en laconieke legermeldingen vormen een kader voor 32 foto's. Men hoort de jonge mensen spreken, vloeken, kozewoordjes fluisteren, zichzelf vermannen, luisteren naar de Russen die ook spreken en zingen om er de moed in te houden. Ze verschijnen bij name genoemd, even in het gezichtsveld, de aanvoerders, de melders, de vechters, de doden, de sanitären in het opleidingskamp en in de chaos van de catastrofe, wonden verbindend en helpend, zorgend voor hun gevallen kameraden in uitzichtloze aanvals- en afweergevechten, wachtend op het bevel hun allerlaatste munitie te gebruiken.
Als het interneringskamp in gereedheid is geraakt worden maandelijkse bezoeken toegestaan. Thuis gevangen na alles wat zij doorstaan hebben, in het vooruitzicht van art. 113. Geen klacht, geen pleidooi, maar ontreddering. Geschreven vanuit het hart van iemand die zich niet hoefde te schamen wanneer bij de schaarse bezoekdagen geliefden van achter het gesloten hek riepen: ‘Niet over idealisme praten, dat willen ze niet horen. Zeg maar dat je het voor het geld hebt gedaan, of omdat je honger had, of omdat je geen werk kon krijgen en wanneer ze je wat in de schoenen willen schuiven, mag je niet tegenspreken, anders krijg je een zwaardere straf, heeft de advokaat gezegd’.
Een document dat elk onvertogen woord ontkracht, elk lichtvaardig oordeel vreedzaam vonnist.
S. De Smet
| |
Rolf Italiaander, Hrsg.
Albanien - Vorposten Chinas
Delp'sche Verlagsbuchhandlung, München, 1970, 282 pp., Ln., DM. 18,-.
Terwijl vele publicisten nog steeds geneigd zijn Albanië zonder meer als een vazalstaat van de Chinese Volksrepubliek te kwalificeren, heeft Rolf Italiaander in het door hem uitgegeven boek beweerd, dat de Albanese communistische leiders door middel van normalisering van de betrekkingen met de overige Europese landen hun onafhankelijke positie willen versterken, resp. onderstrepen.
De veranderingen in de politiek van Tirana betekenen meer dan een proces van aanpassing aan de nieuwe Chinese buitenlandse staatkunde. Sinds het laatste plenum van
| |
| |
het Centraal Comité van de Albanese Arbeiderspartij van juni 1970 is duidelijk geworden dat de stappen die ter doorbreking van het isolement op het terrein van de buitenlandse politiek zijn gezet, grotendeels een gevolg zijn van het economisch ‘Umdenken’. Ook Albanië heeft gedurende de afgelopen jaren een produktiviteitsniveau bereikt waarin de handhaving van een streng gecentraliseerde planning een anachronisme genoemd mag worden. Sinds einde 1969 wordt de uitbreiding van de competentie van de lagere administratieve organen, economische organisaties en van de bedrijven gepredikt en ook voorzichtig geprobeerd.
Het door Rolf Italiaander uitgegeven boek is in vier delen verdeeld. In het eerste deel, ‘Reiseberichte’, zijn bijdragen van Ilja Ehrenburg, Italiaander zelf en Francesco Petrone. Het tweede deel van het boek, ‘Dokumentationen’, omvat zeven overzichten en bijdragen onder meer van Kristo Frashëri, Mehmet Shehu, Enver Hoxha en Koco Bihiku. Deel drie van het boek is aan de poëzie van Albanië gewijd en in het vierde deel, ‘Auslandsbeziehungen’, schrijven Peter R. Prifti over Joegoslavië en het lot van de Albaanse minderheden in dit land, en Wolfgang Bartke over de betrekkingen tussen Albanië en de Chinese Volksrepubliek en Harry Hamm over Albanië en Europa.
Door middel van deze bijdragen van diverse auteurs slaagde Italiaander erin begrip te wekken voor de ‘Entwicklungsbedingungen eines Volkes, das nur mit radikaler Widerspenstigkeit durch die Jahrhunderte den Imperialismus der kleinen Nachbarn und die Aufteilungspolitik der Grossmächte überlebt hat’. Niet alle door Italiaander geselecteerde bijdragen zijn echter even informatief. In plaats van artikelen zols die van Ilja Ehrenburg, gedateerd 1945, en van de Italiaanse communist Francesco Petrone had men bv. een langer artikel van de Albanië-deskundige Stravro Skeudi kunnen opnemen.
De rede van minister-president Mehmet Sheku ter gelegenheid van het verlaten van het Warschaupact door Albanië na de Sovjet-bezetting van Tsjechoslowakije geeft een overzicht van Tirana's politiek van 1960 tot 1968. De intellectuele voorsprong van de communistische leiders op de Albaanse bevolking was lange tijd groter dan in de andere socialistische landen, zoals uit de toespraak van partijsecretaris Enver Hoxha over de vrouwenemancipatie blijkt.
Het is jammer dat in het boek elke analyse ontbreekt over de afkomst van de communistische leiders van Albanië en over de machtsstrijd in de jaren vijftig en zestig in de topleiding van de partij en de regering. In de topleiding van de Albaanse communistische partij zijn meer academisch gevormde intellectuelen dan in het partij-apparaat van de andere Oosteuropese landen. Interessant zijn ook de korte studies van Wolfgang Bartke en Harry Hamm over de verhouding tussen Tirana en Peking. Volgens Bartke zijn de betrekkingen tussen beide landen tijdens de laatste jaren verslechterd, onder andere als gevolg van de culturele revolutie in China.
L.L. Bartalits
| |
Jörg Mittelsten Scheid
Die Teilung Indiens.
Zur Zwei-Nationen-Theorie
Wissenschaft und Politik, Köln, 1970, 160 pp., DM. 28,-.
Het is in India niet moeilijk om geconfronteerd te worden met het probleem van de verhoudingen tussen de Hindoes en de Moslems in de beide delen van het vroegere Brits-Indië, India en Pakistan. Het probleem vindt zijn grond in de absoluut verschillende godsdienstige overtuigingen. S. geeft een overzicht van de moeilijkheden tussen Hindoes en Moslems. In de eerste plaats gaat hij de verhoudingen na in hun historisch perspectief tot op het ogenblik van de scheiding. Vervolgens komt het volkenrechtelijk probleem aan de orde, de juridische opvattingen over de twee-natiëntheorie zoals deze werd geformuleerd door de Moslemliga en door de Congrespartij, de Britse opvattingen terzake en de uitwerking in de grondwetgevingen van India en Pakistan zelf. Tenslotte een beschrijving van de feitelijke toestand en de behandeling van de Hindoes en de Moslems in beide delen van het land. Dit laatste deel is het minst gefundeerde, daar het enkel kon en kan steunen op persoonlijke waarnemingen die uiteraard beperkt blijven.
Al met al geen optimistisch beeld van de bestaande situatie. Alhoewel de grondwetten van beide landen wel een zekerheid geven aan de minderheden, gaat het in de praktijk wel anders en worden de wetten niet altijd toegepast. S. onderstreept het feit dat Pakistan in zichzelf een moslemstaat is, terwijl India officieel een godsdienstig neutrale staat is. Of dat in de praktijk een grote rol speelt, zou ik uit eigen ervaring wel durven betwijfelen. In de optie van Pakistan wil men de minderheden recht geven op een autonome ontwikkeling; in de
| |
| |
optie van India wil men de minderheden integreren.
S. geeft een goede presentatie van het probleem, uiteraard beknopt en in veel punten schematisch. Het boek besluit met een degelijke bibliografie. Geschikt voor de historicus en de beoefenaar van het volkenrecht.
A. Van Peteghem
| |
Axel Kuhn
Hitlers aussenpolitisches Programm
Entstehung und Entwicklung 1919-1939
Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1970, 286 pp., DM. 24,-.
De doelstellingen van Hitlers buitenlandse politiek werden reeds tien jaar voor zijn machtsaanvaarding bepaald. Dit was een programma, dat volgens Axel Kuhn ‘im Kriegswillen gipfelte, das zum Intrieb seines Kamptes um die Alleinherrschaft wurde und das er nach der Machtsergreifung Schritt für Schritt zu verwirklichen suchte’. Op vragen hoe en wanneer dit programma werd ontworpen en waarom Hitler zo ‘unbeirrbar an ihm festhielt’, probeert de auteur van dit boek een antwoord te geven. Door Axel Kuhn werd de vraag naar ontstaan en ontwikkeling van de Hitleriaanse buitenlandse politieke conceptie opnieuw gesteld. Bij zijn onderzoek hield de auteur hoofdzakelijk rekening met Hitlers ‘eigene Aussagen’, ‘die über den Versuchen, konservatieve Vorläufer in der deutschen Geschichte und zeitgenössische Parallelen im europäischen Fascismus zu finden’, tot op heden ‘weitgehend unbeachtet blieben’. Indien men, zoals de auteur, ook de vroegere redevoeringen en geschriften van Hitler interpreteert, manifesteert zich zijn programma op het terrein van de buitenlandse politiek als combinatie van verschillende factoren. Het originele concept van Hitler beoogde ongetwijfeld de herziening van de bij het verdrag van Versailles vastgestelde grenzen, o.m. ook het terugkrijgen van de verlorengegane Duitse kolonies in Afrika. Groot-Brittanië wordt echter door de gewijzigde machtsconstellatie na de eerste wereldoorlog (Sovjet-Rusland) als mogelijke bondgenoot voor Hitler interessant. ‘Die einmal verfolgten Ziele geraten dadurch in Widerspruch’. Een plan van ‘drang’ naar het Oosten heeft de oplossing geboden. Deze conceptie maakte 't voor Hitler mogelijk een politiek te volgen waarin zowel het anticommunisme als ook de rassenideologie verwezenlijkt zou kunnen worden.
In de periode van 1935 tot 1939 heeft Hitler ingezien, dat zijn plan een ‘Lebensraumkrieg’ samen met Groot-Brittannie en Italië te voeren tegen de Sovjet-Unie mislukte. Axel Kuhn levert in zijn boek het overtuigende bewijs dat door de Britse weigering om samen met Duitsland een veroveringsoorlog tegen de Sovjet-Unie te voeren Hitlers doel op het terrein van de buitenlandse politiek niet beïnvloed werd. De führer probeerde de factor Engeland door een nieuw systeem van bondgenootschap te vervangen.
Volgens de auteur is de ‘Abwendung’ van Hitler van zijn oorspronkelijke ‘Bundnisplänen’ niet in oktober 1937 voltrokken. Het is bijna ondenkbaar dat Hitler met zijn ‘Lieblingsgedankes’ het bondgenootschap met Groot-Brittannië in een ‘einmaligen Akt’ (conferentie van Hossbach) heeft opgegeven. De wijzigingen in Hitlers buitenlandse staatkunde tegenover Engeland dateren van begin 1936. Met het begin van de ‘Kolonialpropaganda’, de verbetering van de betrekkingen tussen Duitsland en Italië en tussen Duitsland en Japan nam Hitler een verslechtering van de Duits-Britse betrekkingen op de koop toe. Hij geloofde echter met door de rijksregering gelanceerde mondiale samenwerking tussen Duitsland, Groot-Brittannië, Japan en Italië de moeilijkheden met Engeland door de ‘Evidenz der Interessenpolitik überwinden zu können’. In deze conceptie van een ‘weltpolitischen Vierecks’ mag men de kerngedachte van de Hitleriaanse buitenlandse politiek gedurende de jaren 1936 en 1937 zien.
Het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog en de vorming van een volksfrontregerïng in Frankrijk inspireerden Hitler tot een nieuwe tactiek tegenover Groot-Brittannië. Hij riep het bolsjewistische ‘Weltgefahr’ op. Tegelijkertijd zag de Führer ook dat hij de Britse evenwichtspolitiek onmogelijk als instrument kon gebruiken om van Duitsland een wereldmogendheid te maken. Men wilde nu Engeland van dit traditionele princiep van zijn Europa-politiek afbrengen en de Duitse hegemonie op het continent laten aanvaarden. Door een weigering van het Duitse plan zwaar gedepressioneerd ontwikkelde Hitler voor het eerst de conceptie dat Groot-Brittannië ‘unter Umstanden als weiteres Hindernis auf dem Wege deutscher Ostexpansion in einem Krieg geschlagen werden müsse’. Volgens de auteur volgde de definitieve beslissing om met Groot-Brittannië af te rekenen op Engelands harde reactie tijdens de ‘Maikrise’ van 1938 en na bekendmaking van de politiek der garanties in 1939. Daardoor begreep de Duitse dicta- | |
| |
tor dat een Duits-Britse ‘Auseinandersetzung’ voor Duitslands ‘Lebensraumkrieg’ tegen de Sovjet-Unie onvermijdelijk was.
L.L. Bartalits
| |
Raymond Aron
Die heiligen Familien des Marxismus
Christian Wegner Verlag, Hamburg, 1970, 234 pp., DM. 16,-.
Terwijl de vervreemding tussen Sartre en Merleau-Ponty nauwelijks de aandacht van de publiciteitsmedia getrokken heeft, kreeg de polemiek van Raymond Aron tegen Sartre grote belangstelling. Aron polemiseert echter niet alleen tegen Sartre, maar hij bekritiseert ook scherp de zgn. ‘neueste Spielart des Marxismus’. Die is o.a. verbonden met de naam van de huidige chefideoloog van de Franse Communistische Partij, Louis Althussers.
Naar analogie van de polemiek van Marx en Engels tegen Bruno Bauer en consorten, die in 1845 onder de titel ‘Die heiligen Familien, Kritik der kritischen Kritik’ verschenen, noemt Raymond Aron zijn eerst in 1968 te Parijs uitgegeven boek ‘Die heiligen Familien des Marxismus’.
De liberale pragmaticus Raymond Aron verwijt zijn ideologische tegenstanders dat zij de voorkeur geven aan ‘die metaphysischen Kontroversen den konkreten Untersuchungen der französischen oder der Weltsituation’, terwijl men verzuimt ‘die Untersuchung der sozialen und ökonomischen Mechanismen tatsächlich vorgenommen zu haben’, waarover de neo-marxisten tot op heden slechts blijven praten.
L. Bartalits
| |
Daniel Frei
Kriegsverhütung und Friedenssicherung
Verlag Huber, Frauenfeld / Stuttgart, 1970, 258 pp., DM.18,-.
‘Schon immer bedeuteten die Schrecken des Kriegs für das Bewusstsein der Menschen eine der furchtbarsten Bedrohungen, und schon immer war die Sehnsucht nach Frieden eine der stärksten Triebkräfte im Denken der Menschheit’.
Na deze veelbelovende woorden van Daniel Frei gelezen te hebben zou men een handboek over de problematiek van oorlog en vrede verwachten. Indien men het boek wil karakteriseren, dan moet echter worden vastgesteld dat het noch een handboek noch een bijdrage is tot het onderzoek van de internationale betrekkingen. De lezer krijgt de indruk dat de bedoeling van de auteur slechts was een inleiding tot de hoofdproblemen van de internationale betrekkingen te schrijven. Over deze Problemen heeft Daniel Frei lezingen gehouden aan de Universiteit van Zürich en aan de Technische Hogeschool van Zürich. Het is een ‘textbook’ geworden met de bedoeling een overzicht te geven over de diverse probleemgebieden die samen het complex ‘internationale betrekkingen’ uitmaken.
De auteur legt de nadruk op de beschrijving en analyse van begrippen zoals collectieve veiligheid, afschrikking, ontwapening, diplomatie, ‘Crisis Management’, imperialisme enz.. In dit kader probeert Daniel Frei de mogelijkheden en grenzen van het hanteren van deze begrippen op het terrein van internationale betrekkingen te schetsen. Een van de tekortkomingen van dit boek is dat de auteur heeft afgezien van de behandeling van ‘Einzelaspekten, auf die Darstellung un Kommentierung weltpolitischer Ereignisse sowie auf die Diskussion komplexer sozialwissenschaftlicher Forschungstendenzen und -ergebnisse auf den einzelnen Problemfeldern’.
Indien de lezer iets meer details zou willen weten, dan wordt hij verwezen naar een omvangrijke bibliografie. Een serieuze wetenschappelijke bijdrage tot de problematiek van oorlog en vrede is echter, dat Daniel Frei in zijn boek een duidelijk onderscheid gemaakt heeft tussen de procedure van de voorkoming van oorlogen en de handhaving van de vrede. Hij maakt onderscheid tussen twee wegen. In de eerste plaats afschaffing van de conflicten ‘an sich’ en in de tweede plaats ‘gewaltloze’ regeling van de conflicten. De eerste weg gaat in het utopische denken op. De tweede weg is de weg van de politieke realiteit. De handhaving van de vrede is een van de belangrijkste Problemen van onze tijd. Volgens Daniel Frei kan men daarom de internationale politiek ‘gar nicht mehr anders als unter dem Gesichtswinkel der Friedenssicherung betrachten’.
Deze woorden van de auteur getuigen van een groot optimisme wat betreft de toekomstige ontwikkeling van de internationale betrekkingen.
De belangrijkste vragen waarop Daniel Frei in zijn boek een antwoord poogt te geven zijn: Waarom komt er geen ontwapening? Hoe wordt het ‘Crisis Management’? en tenslotte: Wat betekent nucleaire afschrikking?
L.L. Bartalits
| |
| |
| |
Gedragswetenschappen
Acker, K. Van - Natuurwetenschappelijk essay over de droom. - Story-Scientia, Gent, 1970, 48 pp.. |
Castner, Thilo und Hartmut - Sexualrevolution und Schule. - Luchterhand, Neuwied, 1970, 239 pp., DM. 17,80. |
Christensen, H.T. - Sexualverhalten und Moral. - Rowohlt, Reinbek, 1971, 153 pp., DM. 2,80. |
Claes, Jacques - De dingen en hun ruimte. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1970, 373 pp., BF. 275. |
Havil, Dr. Anthony - Vrouw in wording. - Hollandia, Baarn, 1971, 120 pp., f 7,50. |
Herschberger, Ruth - Adam's rib. - Harper and Row, New York, 1970, 238 pp.. |
Klink, Dr. J.L. - Kind en leven. - Ambo, Bilthoven, 1971, 268 pp., f 12,50. |
Meel, Dr. J.M. van, e.a. - Psychologen over het kind II. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971, 296 pp., f 23,90. |
O'Gorman, Ned - The storefront. - Harper and Row, New York, 1970, 91 pp.. |
Rutten, Drs. A.J. van - Onderwijzen blijft ook een kunst. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971, 191 pp., f 15,-. |
Schülerlanden Rote Freiheit. - Fischer Bücherei, Frankfurt, 1971, 464 pp., geïll.. |
Wickler, Wolfgang - Die Biologie der Zehn Gebote. - R. Piper, München, 1971, 224 pp., DM. 18,-. |
Willems, Johan - Geef ze de ruimte.... De ontwikkeling van de zich-bewegende mens. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1971, 96 pp., BF. 115. |
| |
Dr. Haim G. Ginott
Entre parents et adolescents
(Between parent and teenager)
(Coll. Réponses)
Robert Laffont, Paris, 1970, 219 pp..
Dit werk is bedoeld als een ‘gids voor ouders van adolescenten’. Elke ouder wordt eens met de evidentie geconfronteerd: mijn kind is geen kind meer. Ginott wil hierbij de ouders een hulp bieden. Er komen geen grote pedagogische principes aan bod, noch is het een kwestie van ‘listige techniekjes’. Aan de hand van een uitgebreide documentatie van anecdotes en getuigenissen zowel van ouders als van jeugdigen tussen 13 en 20 jaar suggereert S. mogelijke richtingen voor een oplossing. Wanneer ouders en adolescenten bewust zijn van hun eigen verantwoordelijkheden en beperkingen kan tussen hen een sfeer groeien van wederzijds begrip en vertrouwen, zonder dat men het noodzakelijk op alle punten eens is.
De keuze van de besproken problemen en ook het feit dat dit boek reeds in dertien talen werd vertaald getuigen van een zeer realistische en echt psychologische kijk op de verhouding tussen ouders en adolescenten. Daarom dan ook: sterk aanbevolen. Rik De Gendt
| |
Jean Dierkens
L'amour à 18 ans
Editions Universitaires, Paris, 1970, 166 pp..
Jean Dierkens, medicus, psychiater, psychoanalist en universiteitsprof, wil met dit boek een ruim publiek bereiken van jeugdigen die op de drempel staan van de volwassenheid.
Vooreerst geeft hij een schets van wat volwassenheid inhoudt (‘objectif adulte’), waarin hoofdzakelijk de affectieve, en slechts in geringe mate de lichamelijke en intellectuele karakteristieken aan bod komen. Als psychoanalist wijst hij nadrukkelijk op de latente krachten die de uitbouw van een harmonisch volwassen-zijn bemoeilijken. Vooral vooroordelen vanuit het sociale milieu kunnen de groei van de jonge persoonlijkheid, die per se kritisch moet zijn, afremmen.
In het tweede hoofdstuk, ‘L'adolescent en transition’, behandelt S. de ontwikkeling vanaf het einde van de kinderjaren tot het begin van de volwassenheid. Vooral de puberteit krijgt hier aandacht. Aan de hand van talrijke schema's wordt hier, zij het bondig, heel wat biologische informatie gegeven.
Het meest waardevolle biedt het derde hoofdstuk, ‘Etapes de l'amour’. In een poging om zichzelf te vinden, resp. zichzelf te ontvluchten, zoekt de adolescent eerst steun in een groep van gelijken. Maar de vreugde van het groepsleven moet gaandeweg plaats maken voor een steeds groeiend verlangen naar de ontmoeting met één bepaald persoon. Luciditeit en persoonlijk evenwicht zijn de noodzakelijke criteria voor een goede partnerkeuze. Samen zullen beide partners, aan elkaar gelijkend óf complementair, hun leven, via een integratie van het seksuele en affectieve, in totale gave van zichzelf, harmonisch moeten uitbouwen. Contraceptieven - waarvan hier een overzichtelijke beschrijving - kunnen een hulp zijn op voorwaarde dat zij in dienst staan van een groeiende liefde en verantwoordelijkheid.
Rik De Gendt
| |
| |
| |
Bernard Eliade
L'Ecole Ouverte
Livre-Action pour une éducation populaire et permanente
Editions du Seuil, Paris, 1970, 251 pp..
Zich openlijk inspirerend op de methoden van Célestin Freinet, is deze poging om (toch maar) iets te wijzigen in het Franse onderwijs, niet zo overtuigend. S. is zelf leraar in een technisch instituut en vertelt uitvoerig hoe hij in zijn sector empirisch te werk is gegaan. Hij tracht deze erg op de praktijk afgestemde wijzigingen in een ruimer theoretisch kader te situeren. Zijn methode lijkt mij van een weinig inspirerende vanzelfsprekendheid (getekend door de beperkingen van Freinet zelf); zijn theoretische uitwerking mondt uit in een door onmacht getekende retoriek. Zonder twijfel zullen lezers met een gelijksoortig ervaringsgebied nuttige wenken vinden in dit relaas, maar ik ben bang dat de veranderingen waarvoor hier gepleit wordt, alleen maar de verdere verstarring in de hand werken, dat S. zelf gevangen zit in het onderwijssysteem waartegen hij meent zich te verzetten. Opvallend is b.v. dat hij geen aandacht wijdt aan een van de belangrijke polen waarmee de (r)evolutie in het onderwijs onvermijdelijk te kampen krijgt: het gezin. Of om het theoretischer te stellen: er zijn hier psychoanalytische motieven aanwezig die in een ruimere maatschappijkritiek opgenomen dienen te worden.
E. De Kuyper
| |
W.H. Sprenger
Een alternatieve pedagogische akademie
Pleidooi voor een fundamenteel nieuwe onderwijsopleiding
Kritiese Bibliotheek, Van Gennep, Amsterdam, 1970, 98 pp., f 5,90.
S. gaat uit van de volgende Stelling: ‘De vraag wat éérst zijn beslag moet krijgen: maatschappij- dan wel onderwijsvernieuwing, is een onzinnige vraag, die mensen ten onrechte tot een “kiezen daartussen” manoeuvreert’ (p. 13). Hij beseft dat onderwijsvernieuwing nauw verbonden is met maatschappijvernieuwing, en dat de pedagogie(k) die hij zelf voorstelt (p. 54 geresumeerd) ‘over het hele front in botsing komt met de gevestigde orde’ (p. 55). Op dezelfde manier werpt hij een bijzonder bruikbaar idee op, nl. dat er geen jeugdproblematiek bestaat, wel een ‘geschutter met de term “volwassenheid”’). Veel genuanceerder en ook veel efficiënter dan alle ‘rode’ en ‘groene’ boekjes, stelt dit boekje enkele pertinente vragen in verband met een ruim opgevatte onderwijs-maatschappij-problematiek. Als het ware terloops wordt veel over ‘utopie’, over ‘revolutie en tederheid’ geschreven; een omweg die niet zo maar terloops bewandeld wordt, omdat men uiteindelijk toch hierop zal uitmonden wanneer men tot de kern van de opvoeding door wil dringen. Kernmoment in het hele vernieuwingsproces is natuurlijk de onderwijsopleiding zelf. Het meer praktische programma dat S. in zijn laatste hoofdstukjes ontwerpt, bevat heel bruikbare suggesties, al lijkt het in zijn geheel nog altijd een beetje strak en stroef. Maar dit is eigenlijk een punt voor verdere discussie. Belangrijk is dat een sfeer geschapen werd waarin een constructieve discussie plaats kan vinden. S. laat zien dat opvoeding moet leiden naar bevrijding en dat, wil die opvoeding daarin slagen, ze niet ‘gericht kan zijn op een in wezen mensonwaardig kapitalistisch bestel’ (p. 52). Het accent valt op de middelen tot die bevrijding en niet op de ‘afschuwelijke mechanismen van het kapitalistische monster’. Inspirerend dus, voor wie nog openstaat voor een
geëngageerde positieve aanbreng, en niet dadelijk op hol slaat wanneer het woordje ‘revolutionair’ valt.
E. De Kuyper
| |
Jos van Ussel
Afscheid van de Seksualiteit
Bert Bakker, Boom, NVSH, Den Haag, Meppel, 1970, 149 pp..
De grote Verdienste van dit boekje is dat het orde schept in de chaotische wereld van het seks-gebeuren en -beleven. Heel wat verkeerd gerichte discussie, taboe-versterking en pseudo-emancipatie worden zichtbaar gemaakt door de indeling die S. voorstelt: we hebben volgens hem op het ogenblik te maken met een seksueel reformisme, een engseksuele revolutie, of een poging om de mens en de maatschappij te emanciperen. Dat deze indeling niet beperkt blijft tot een dorre systematisatie, maar gebruikt
| |
| |
wordt om het denken over de seksualiteit een mutatie te doen ondergaan, is een tweede verdienste. Dat dit bovendien gebeurt met kennis van zaken en met een grote ‘edelmoedigheid’ kan de vastgelopen discussie dialectisch beslist verder helpen. S. zorgt ervoor dat zijn pleidooi voor een ‘au-delà de la sexualité’ geen Victoriaanse recuperatie wordt van het begrip ‘seksualiteit’: het gaat er onmiskenbaar om, de seksualiteit in een ruimer, menselijker perspectief te situeren, zonder ze onderweg te ‘verliezen’. De analyse van de huidige situatie en de kritiek van de hedendaagse contradicties is lucide. Bezwaren kan men aanvoeren tegen de antropologische fundamenten van het eerste deel (was die wel nodig? en vooral in deze summiere vorm?). Persoonlijk zou ik geneigd zijn vooral kritiek uit te oefenen op het toekomstperspectief dat hier en daar doorschemert. Maar het feit dat ik over toekomstbeelden van de seksualiteit kan beginnen te denken, is, laat ik dat gerust bekennen, reeds te danken aan Van Ussels aanpak. Ik kan het b.v. jammer vinden dat een zinnetje als: ‘ons maatschappelijk bestel kan niet tezelfdertijd op prestatie gericht zijn en de wellust waarderen’ (p. 107) niet voldoende reliëf krijgt, dat het te gemakkelijk klakkeloos geciteerd kan worden zonder dat men inziet welke maatschappelijke consequenties eraan vastzitten, maar het stáát er toch maar, en in de context van het gehele boek geeft het op een overtuigende manier aan waaruit de kern van onze seksuele (en dus ook maatschappelijke?) problematiek bestaat. Een boekje om te gebruiken dus. Jammer genoeg werd, o.a. door de lay-out, de bruikbaarheid ervan beperkt.
E. De Kuyper
| |
Bent H. Claësson
Jongen en meisje / man en vrouw
Alpha-Boek, Uitgeverij NVSH, Den Haag, 1970, 135 pp., geïll..
Wie strakke opvattingen heeft i.v.m. seksualiteit in het algemeen, abortus, masturbatie, de ‘pil’, de seksuele minderheden in het bijzonder, kan door dit boekje alleen maar geërgerd worden. Wie daarentegen meent dat kennis van de seksualiteit niet schadelijk is (het omgekeerde, helaas wel!), kan men het zonder meer aanraden. Wat de morele strekking betreft: ‘we hebben in dit boek geprobeerd ons verre van iedere vorm van moralisering te houden, maar het zal de kritische en onbevooroordeelde lezer duidelijk zijn, dat ons boek een moreel doel heeft, namelijk dat de individuele mens recht moet hebben zijn seksuele behoefte te bevredigen, onafhankelijk van leeftijd, geslacht, en - voorzover daarmee geen inbreuk wordt gemaakt op de rechten en de veiligheid van de anderen - de wijze waarop de geslachtsdrift zich uit’ (p. 8). De informatie wordt gegeven op een rustige maar volledige manier; uitvoerig en genuanceerd; gedetailleerd doch niet pedant; open en ronduit, maar niet afstotelijk. Een verdere verdienste is dat het boek niet nadrukkelijk vanuit het mannelijke standpunt geschreven is; aldus wordt b.v. zijn prestatiedwang die de hedendaagse seksualiteitsbelevenis kenmerkt, krachtig afgezwakt. Daar het boekje zich in de eerste plaats tot jongeren richt, wordt weinig of geen aandacht besteed aan zwangerschap en geboorte, noch aan het seksuele leven van oudere mensen. Daar het zich ook niet richt tot deskundigen, kon het gezeur over chromosomen en hormonen rustig achterwege blijven. Het accent ligt op de wijze waarop jonge mensen hun seksualiteit kunnen beleven. Het hoofdstukje gewijd aan homoseksualiteit is nogal beknopt. Prettige vertaling, aangename lay-out, geschikte illustrates (van teder tot clean), niet al te veel zwaarwichtige grafieken, maken van dit boekje een (voorlopige) model-uitgave van seksuele voorlichting.
E. De Kuyper
| |
David Reuben
Alles wat u altijd over Sex wou weten *
* maar nooit durfde vragen
Bruna, Utrecht / Antwerpen, 1970, 288 pp..
Deze Amerikaanse best-seller verschilt van de vroegere siechte voorlichtingswerkjes alleen hierdoor dat, terwijl vroeger doodernstig gemoraliseerd werd onder het mom van wetenschappelijke informatie, er nu krampachtig vlot en soms potsierlijk komisch gekeuveld wordt over Seks-met-eenhoofdletter. Omdat dit werkje ‘toch maar’ één bestseller is onder vele andere en betere vulgarisatieliteratuur, hoef je je er niet al te druk over te maken. Zoveel onzin samen vormt eigenlijk een curiosum.
E. De Kuyper
| |
| |
| |
Sociale wetenschappen
Bij ons op school door een schoolwerkgroep. - Katernen 2000, Amersfoort, Wolters Noordhoff, Groningen, 1970, 21 pp.. |
Chamberlain, Neil W. - Business and the cities. - Basic Books, London, 1971, 521 pp., £ 5,85. |
Cipolla, Carlo M. - The Economic Decline of Empires. - Methuen, London, 1970, 280 pp., £ 1,40. |
Cohen, Albert - La déviance. - Duculot, Gembloux, 1971, 239 pp., BF. 95. |
Cone, James H. - Schwarze Theologie. - Kaiser / Grünewald, München / Mainz, 1971, 209 pp.. |
Destray, Jacques - La vie d'une famille ouvrière. - Ed. du Seuil, Paris, 1971, 175 pp.. |
Higgins, J.P.P. and Sidney Pollard, Ed. - Aspects of Capital Investment in Great Britain 1750-1850. - Methuen, London, 1971, 200 pp., £ 3. |
Kalk, E e.a. - Een verrekijker voor de overheid. - Katernen 2000, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1971, 22 pp.. |
Male, D.J. - Russian Peasant Organisation before Collectivisation. - Cambridge University Press, London, 1971, 253 pp., £ 4,-. |
Marhold, Wolfgang - Fragende Kirche. - Matthias Grünewald, Mainz, 1971, 196 pp., DM. 16,-. |
Minshull, Roger - The Changing Nature of Geography. - Hutchinson University Library, London, 1970, 160 pp., £ 1,50, paper £ 0,65. |
Moore, Wilbert - Les changements sociaux. - Duculot, Gembloux, 1971, 195 pp., BF. 95. |
Morin, Edgar - Plodémet. - Allen Lane, London, 1971, 287 pp., £ 3,15. |
Pollard, Sidney - The Gold Standard and Employment Policies. - Methuen, London, 1970, 164 pp., 16/-. |
Raeithel, Gert - Opfer der Gesellschaft. - Kiepenheuer & Witsch, Köln/Berlin, 1971, 296 pp., DM. 26,-. |
Revel, Jean-François - Marx noch Jezus / ideologie noch religie. - Het Wereldvenster, Baarn, 1971, 238 pp., f 15,90. |
Rivera, Julius - Latin America. A Sociocultural Interpretation. - Appleton-Century-Crofts, New York, 204 pp., $ 3,30. |
Saul, S.B. - Technological Change: The United States and Britain in the 19th Century. - Methuen, London, 1970, 198 pp., 18/-. |
Understanding society. Readings in the social sciences. - MacMillan, London, 1970, 712 pp., £ 1,-. |
Zorza, Richard - The right to say ‘We’. - Pall Mall Press, London, 1970, 214 pp., £ 2,-. |
| |
Recent Medisch-Ethisch Denken II
(De Nederlandse Bibliotheek der Geneeskunde), Stafleu, Leiden, 1970, 328 pp., f 45,-.
Twee jaar na het eerste deel verschijnt deze bundel opstellen onder hoofdredactie van professor Hermans. Coördinator van de twee bundels was de psychiater Kortbeek, die ook de inleiding tot de eerste bundel schreef.
De meeste auteurs zijn medicus, een enkele jurist (Rang), filosoof (Van Meisen) of theoloog (Van Oijen). Onderwerpen die ook al in de eerste bundel aan de orde kwamen zijn: Abortus provocatus medicinalis (Kloosterman), De arts en het sterfbed (Plokker), De medicus en de waarheid (Hillen), Het beroepsgeheim (Jongsma), Ethos en sexus (Van Oijen), Sterilisatie (De Graaf) en Orale anticonceptie (Drogendijk). Nieuw zijn: ‘Medische ethiek en het verplichte dulden van medische behandelingen’ (Tordoir), ‘Medisch experiment op de mens en strafrecht’ (Rang), ‘Geneeskunst en oorlog’ (van der Vegt) en ‘Kostenbewaking en honorering’ (Regensburg). De opstellen zijn zorgvuldig opgebouwd, veelal met uitvoerige historische beschouwingen en met referenties aan andere auteurs en beschrijving van wets- en andere regels. Ze geven stuk voor stuk veel bruikbare informatie over het desbetreffende onderwerp. Ze zijn leesbaar, ook voor de leek en van degelijk gehalte. Speciaal mogen genoemd worden de bijdragen van Plokker en Kloosterman.
Toch laat de bundel als geheel een flauwe nasmaak achter. Degene die bij ‘recent’ aan ‘nieuw’ dacht, komt bedrogen uit. Zo pleit Regensburg voor de handhaving van hoge honoraria voor artsen, zonder dat hij daarbij vergelijkbare cijfers voor andere beroepen noemt en zonder de investering in de medische student door de gemeenschap in zijn beschouwingen te betrekken. Van der Vegt zegt n.a.v. chemische strijdmiddelen: ‘Wanneer de mogelijkheid om ze (insecticiden) als strijdmiddel te gebruiken eenmaal zijn ontdekt, worden de stoffen vrijwel automatisch militair geheim’. Dit is ethisch en politiek een uiterst interessante uit- | |
| |
spraak. Maar hoe werkt dan zo'n automatisme? En hoe staat het met de ethiek daarvan? We krijgen hierop geen antwoord. De computer wordt genoemd door Jongsma en Van Melsen. Jongsma bespreekt deze categorie apparaten verder niet. Van Melsen geeft in diens ‘Ethiek, techniek en geneeskunst’ als zijn mening, dat het gevaar van manipulatie van mensen niet aan ‘het wezen’ van de computer te wijten is, maar aan ‘de mens, die zijn verantwoordelijkheid in deze niet goed gezien heeft’. Goed, maar de mens is manipuleerbaar door de andere mens, uniek of niet. De toelaatbaarheid hiervan kunnen we betwisten, maar we zouden ons wellicht beter kunnen afvragen hoe het staat met de garanties tegen het misbruik van zo'n computer. Wie zorgt ervoor dat ze komen, wie zou het kunnen tegenhouden, waarom? Hoe? Hoe staat het met machtsverhoudingen op dit gebied? etc. Dat zijn dan praktisch-ethische vragen, maar daarvoor moeten we kennis van sociologie, politiek, organisatieleer e.d. gebruiken. Relevant is hier de opmerking van Droogleever Fortuyn: ‘Bij mij persoonlijk vermindert de behoefte aan medisch-ethische beschouwingen naar mate ik meer van de dingen afweet’. Dezelfde auteur maakt in de laatste alinea van het boek de opmerking, dat de artsen geneigd zijn
hun bevoorrechte positie als een recht te zien en wel doordat ze daaraan gewend zijn. Dat is een sociaal-psychologische verklaring van de attitude, de moraal, de ethiek van de artsen. Deze auteur voert deze attitude dan weer verder terug op een biologisch principe: ‘Voor het zenuwstelsel bestaat er geen verschil tussen gewoonte en norm’. Hij denkt bij ‘Medische Ethiek’ evenals de andere auteurs meer aan het Blauwe Boekje Van De Medicus (Medische Ethiek en Gedragsleer, uitgave van de Kon. Ned. Maatschappij ter Bevordering van Geneeskunst 1959). Van der Vegt citeert uit dit boekje: ‘Onder de eigenlijke ethiek willen wij verstaan het systeem van de hogere motieven, welke de mens ontleent aan zijn levensbeschouwing’. In deze regel is een heel aparte ethische theorie aangeduid, een soort subjectief idealistische met een apriori waarde hiërarchie.
Deze leidt tot autonomisering van eigen opvattingen en zo tot de z.g. principiële houdingen of vooroordelen met tolerantie tegenover en onbegrip voor andere meningen, ondanks het predikaat ‘hoger’ bij ‘motieven’. Het zelfbeeld wordt geretoucheerd en de overgang van feitelijke naar waardeoordeel verdoezeld. Droogleever Fortuyn doet dit dus niet.
Bezinning op de filosofische uitgangspunten van de medische ethiek door toekomstige schrijvers lijkt van veel belang voor een betere fundering van veranderingen in de medische ethiek.
J.H. van Meurs
| |
Urs Ramseyer
Soziale Bezüge des Musizierens in Naturvolkkulturen
Francke Verlag, Bern/München, 1970, 128 pp., Schw. Fr. 17,50.
Dit boek wil een brug slaan tussen enerzijds de etnologie en anderzijds de muziekwetenschap, of, zo men wil, omgekeerd. Het is niet eenzijdig musicologisch ingesteld: de etnoloog wordt niet gehinderd door termen en begrippen uit de muziekleer of muziekgeschiedenis; de musicoloog wordt op een voor hem verstaanbare wijze onderhouden over psychisch-sociale gegevens uit de etnologie. Dit laatste beoogt de auteur: de functie van de muziek in de verschillende cultuurfasen, welke natuurvolkeren doormaken, afhankelijk van materiële omstandigheden (levensonderhoud), van cultus, magie, traditie en van velerlei behoeften in de samenleving, zoals de berichtgeving door middel van signaaloverbrenging.
Ik voor mij acht dit boek waardevol, omdat de auteur zijn onderwerp beheerst en het in een goede opbouw en op heldere wijze (met voorbehoud voor de soms al te lange zinnen) exponeert, zelfs zo, dat ieder ontwikkeld lezer, leek op het gebied van de twee wetenschappen, hem kan volgen. Aan hen derhalve, die enige belangstelling voor dit onderwerp hebben, kan dit werk als een verantwoorde introductie worden aanbevolen, ook al ontbreken daarin om begrijpelijke reden muziekvoorbeelden.
J. Smits van Waesberghe
| |
A. Mitscherlich
Versuch die Welt besser zu bestehen
Suhrkamp, Frankfurt/M., 1970.
Deze bekende orthodoxe psycho-analiticus schreef eerder o.a. over ziekte als konflict en over aggressiviteit. Hij pleit nu aan de hand van Freud (in dubbele zin) voor de psychoanalyse als bijdrage tot oplossing van de wereldnood. Daarbij zet hij zich af tegen
| |
| |
behaviorisme en gedragstherapie, die hij psychomechanica noemt, in tegenstelling tot de psychodynamica van de psychoanalyse. Hij is boos op de positivistische ‘wetenschapspausen’. Wel vergeet hij het feit dat de grondleggers van het positivisme, zoals Carnap en Reichenbach, evenzeer als de grote Freud, voor het Nazisme de wijk hebben moeten nemen. Mitscherlich is wat erg Freudcentrisch. Andere psychodynamische stromingen zijn bij hem in het geheel niet in tel, zoals die van Adler, Jung, Sullivan. Hij maakt rake opmerkingen o.a. over de horigheid van de wetenschappers en het gevaar van misbruik in de zin van manipulatie, welke men bij de klassieke psycho-analyse angstvallig tracht te vermijden. Met afgrijzen citeert de schrijver James V. Mac Connell (p. 134) als voorbeeld van een horige wetenschapper en hij merkt daarbij op, dat de afkeer van de psychoanalyse bij velen veroorzaakt wordt doordat de psychoanalyse zich wil bezig houden met juist het onderzoek van de overtuiging waarmee we ons doen rechtvaardigen (p. 154). Mitscherlich verwacht van psychoanalyse een Ik-versterking van het individu, d.w.z. van de kritische zin, de zelfstandigheid, de geestelijke onafhankelijkheid van het individu bij verbetering van diens contactmogelijkheden. Hij meent zelfs, dat de mensen gespaard zouden zijn voor veel ellende als ze evenveel aandacht voor Freud hadden gehad als voor Einstein (p. 113). Nu is het maar de vraag, of Ik-versterking mogelijk is op de manier van de psycho-analyse voor groepen en of dat tot resultaat heeft ‘Die Welt besser zu bestehen’. Als argument voert de schrijver aan, dat de generaliseringen van psychologische hypothesen van individu naar groep, zoals Freud deze pleegde, zeer bruikbaar zijn gebleken voor cultuurkritiek. Hij geeft geen concrete wegen van deze analyse aan, zoals deze dan op grote schaal zou moeten plaats vinden. Toegegeven zij, dat een paar nauwkeurige psycho-analyses van een klein aantal hippies
specifiek zouden kunnen bijdragen aan de kennis van het subcultuurprobleem. Maar waarom is dat dan niet allang gebeurd? Is de orthodoxe psychoanalyse dan soms toch nog steeds een midden-klas privilege? Mitscherlich heeft geen kijk op structurele problemen. Die vallen eigenlijk wel buiten zijn gezichtsveld. Hij is een wereldverbeteraar en een verlate Aufklärungsfilosoof.
Het boek heeft vooral waarde als beschrijving van de gedachten en ervaringen van Freud tegen de achtergrond van de huidige wereldontwikkeling en als beschrijving van de ontwikkeling van de psycho-analytische beweging.
De vele weerstanden die de schrijver onderweg ontdekt bij anderen, zouden voor een deel wel eens geprojecteerd eigen schuld-gevoel kunnen betekenen en een justificatie van de feitelijke machteloosheid van het Freudisme in wereldzaken. Wanneer de lezer deze zin begrijpt, ziet hij meteen, dat het psycho-analytische denken toch al aardig is doorgedrongen - mede dank zij Mitscherlich en ondanks alle weerstanden die hij noemt.
J.H. van Meurs
| |
Wetenschappelijk allerlei
Gaskell, T.F. - Physics of the earth. - Thames and Hudson, London, Denis, Borgerhout, 1970, 216 pp., geïll., BF. 155. |
Pilbeam, David - The evolution of man. - Thames and Hudson, London, / Denis, Borgerhout, 1970, 216 pp., geïll., BF. 155. |
Sneath, P.H.A. - Planets and life. - Thames and Hudson, London / Denis, Borgerhout, 1970, 216 pp., geïll., BF. 155. |
Wood, Clive - Sex and fertility. - Thames and Hudson, London, / Denis, Borgerhout, 1970, 216 pp., geïll., BF. 155. |
| |
Dr. U.H. Kollaard
School en Wetenschap, enkele beschouwingen over het voorbereidend wetenschappelijk scheikundeonderwijs
Wolters-Noordhoff, Groningen, 152 pp., f 19,50.
Deze dissertatie behandelt de kwestie hoe de moderne ontwikkelingen in de scheikunde moeten doorwerken in het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. Aan de orde komen de doelstellingen van het VWO-onderwijs in de natuurwetenschappen en de natuurwetenschappelijke methoden van de scheikunde, dit vooral omdat schrijver de ‘kennismaking met de methode van de natuurwetenschap’ als nummer één bij de doelstellingen van het natuurwetenschappelijk onderwijs plaatst. Een belangrijk deel
| |
| |
van het boek wordt verder ingenomen door een kritische beschouwing van het tegenwoordige scheikunde-onderwijs op de middelbare school. Hier kan men kritiek aantreffen op het gebruik van verouderde theorieën als het Bohr-model, onjuist gebruik van het ionenmodel, slecht gedefinieerde begrippen als resonantie, en antropomorfe formuleringen als ‘het streven naar de edelgasstructuur’, overbodige begrippen als dampdichtheid, hetgeen een Nederlandse specialiteit blijkt te zijn. In het laatste hoofdstuk, suggesties voor modernisering van het chemie-onderwijs, komt de auteur met een eigen keuze van de leerstof. Hij gaat er van uit dat er fundamentele begrippen moeten worden ingevoerd zoals zuivere stof, zout, molecuul, en ook bijv. entropie en golffunctie. Vage begrippen en overbodig feitenmateriaal moeten worden weggelaten. Dit laatste gedeelte zal de lezer het minst bevredigen, aangezien in deze opzet toch wel veel dogmatisch moet worden ingevoerd in een vak dat immers op empirie berust. Voor het overige heeft het boek waarde als een kritische beschouwing op een gebied waar sterk uiteenlopende opvattingen heersen.
N. van Westen
| |
Paul Dobrinski, u.a.
Physik für Ingenieure
B.G. Teubner, Stuttgart, 1970, 480 pp., 442 ill., DM. 32,-.
Een fysica-leerboek, vooral bestemd voor de opleiding van elektrotechnische en werktuigbouwkundige ingenieurs. De keuze van de stof is helemaal op deze opleiding afgestemd: geometrische optica en atoomfysica worden slechts summier behandeld; kernfysica komt nauwelijks aan bod; mechanica, warmteleer, trillingen, vaste stof, elektriciteit en magnetisme worden uitvoeriger behandeld, maar komen in het algemeen ook niet boven het niveau van het kandidaatsexamen aan een Nederlandse universiteit. Door deze ongewone keuze van de stof is het boek als naslagwerk minder geschikt. De theorie wordt zorgvuldig opgebouwd en - zeker in het begin - tamelijk uitvoerig; gaandeweg wordt de behandeling beknopter. Een klein aantal opgaven is in het boek opgenomen. De lay-out is prettig en overzichtelijk.
P.G. van Breemen
| |
Literatuur
Andric, Ivo - Verhalen. De hellehof. - (Pantheon), Heideland, Hasselt, 1971, 400 pp., BF. 260. |
Andries, Marc - Een man van wolken. - Standaard, Antwerpen, 1971, 124 pp., BF. 135. |
Balfoort, Maurits - Wij, Heren van Zichem. - Standaard, Antwerpen, 1971, 96 pp., geïll., BF. 98. |
Beuken, Dr. W.H. - Ruusbroec de wonderbare. - Educaboek, Culemborg, 1970, 206 pp., f 12,50. |
Claes, Ernest - Omnibus IV. - Standaard, Antwerpen, 1971, 398 pp., BF. 150. |
Florival, Ghislaine - Le désir chez Proust. - Nauwelaerts, Louvain, 1971, 332 pp., BF. 380. |
Holroyd, Michael - Lytton Strachey by himself. - Heinemann, London, 1971, 184 pp., £ 2,50. |
Jakobs, Karl-Heinz - Eine Pyramide für mich. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 243 pp., M. 5,80. |
Kleio. Tijdschrift voor oude talen en antieke cultuur. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1971, 48 pp.. |
Minder, Robert - Wozu Literatur? - Suhrkamp Verlag, Frankfurt/M., 1971, 177 pp., DM. 6,80. |
Pieters, Roger - De truc met het touw. - De Clauwaert, Leuven, 1971, 128 pp., BF. 140. |
Poesiealbum 41. Hugo Huppert. |
Poesiealbum 42. Uwe Berger. |
Poesiealbum 43. Georg Maurer. |
Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 32 pp.. |
Silloc, Ive - Mens mentis. - Vita, Oudenaarde, 1970, 51 pp.. |
Silloc, Ive - Ruïnes. - Vita, Oudenaarde, 1971, 52 pp.. |
Silloc, Ive - Citaten. - Vita, Oudenaarde, 1970, 38 pp.. |
Spillebeen, Willy - Steen des aanstoots. - Standaard, Antwerpen, 1971, 189 pp., BF. 135. |
Stervelynck, Jaak - Het oranje huis. - De Clauwaert, Leuven, 1971, 63 pp., BF. 50. |
| |
Werner Weber
Forderungen. Bemerkungen und Aufsätze zur Literatur
Artemis, Zürich, 1970, 311 pp., S.F. 26,-.
Ontmoeting of uitdaging: om deze dubbelzinnige uitleg van de titel draait elk onder- | |
| |
deel van deze bundel readies op oude en nieuwe literatuur. S. opteert duidelijk voor een niet-agressieve middenplaats, waar de produktieve inbreng van de auteur opgevangen wordt door de creatieve bereidwilligheid van de lezer en uit deze confrontatie resulteert een definitief-persoonlijke betekenis. Dit leesavontuur van een schrijvend lezer die op elk ogenblik zijn dankbaarheid om de belevenis breed uitspint, heeft drie centra. Eerst de spanning tussen de natuur van de mens en zijn kunstproducerende bezigheid, gedemonstreerd aan extremen als Zola en Baudelaire of Dylan Thomas en de Beatles, een bundeling van koud bericht, rustige meditatie, actieve verwerking en ingespannen inpassing in het huidige levensbeeld. Vervolgens de moeizame expeditie om uit het verleden het heden te zien groeien, van Goethe af over Mörike tot Fontane, een bestendig zoeken naar de zintuiglijkheid van taal en de instrumentalisering van de innerlijke motieven. Tenslotte werpt S. zich op als bemiddelaar tussen de code-behoevende lezers en de grillige slingers van de jonge literatoren, met een verificeerbaar eigen patroon bij A. Andersch, S. Lenz, G. Grass, G. Eich, G. Wohmann, P. Celan, W. Biermann en J. Bobrowski, met humeurige zoekdrift bij B. Brechbühl, J. Federspiel, P. Bichsel, J. Steiner of A. Muschg. Dus toch: een uitdaging.
C. Tindemans
| |
Hanns W. Eppelsheimer
Geschichte der Europäischen Weltliteratur I. Von Homer bis Montaigne Insel Verlag, Frankfurt, 1970, 306 pp., DM. 28,-.
Het is Goethe geweest die voor het eerst gesteld heeft dat er zo iets als een wereldliteratuur bestaat. De auteur schrijft nu over dat deel van die literatuur dat in Europa is ontstaan. Daarbij zal men niet anders dan enigszins willekeurig te werk kunnen gaan. Het zou dan ook vrij eenvoudig zijn om te zeggen, aan deze schrijver is te veel en aan die is te weinig aandacht besteed. Dat zou een nutteloze bezigheid zijn indien men niet precies liet zien welke criteria men daarbij zou hanteren. Ook bij deze auteur is het niet helemaal duidelijk welke criteria hij gebruikt. Waarschijnlijk zijn wij daar ook nog niet aan toe. Wij kunnen nog niet eens behoorlijk zeggen wat literatuur is en wat niet. Er zijn op dat gebied nog te veel vooroordelen te overwinnen die bepaalde genres zonder meer uitsluiten, anderzijds bepaalde schrijvers zonder meer in willen sluiten. Om nu een werkelijk overzicht van de wereldliteratuur te krijgen zou men van alle nationale literaturen moeten weten wat ook in een andere cultuur dan waarin ze ontstond, als literatuur aanvaard kan worden.
Hoe dat zij, dit is in elk geval een nuttig boek om er overzichten in te vinden van de werken van een groot aantal van de belangrijkste schrijvers uit Europa. Feitelijk echter zou een werk als dit vergezeld moeten gaan van een bloemlezing uit het werk van die schrijvers.
C.J. Boschheurne
| |
Victor Lange, ed.
Goethe. A Collection of Critical Essays
20th Century Views 73, 185 pp..
Erich Segal, ed.
Euripides. A Collection of Critical Essays
20th Century Views 76, 177 pp.. Prentice-Hall, Englewood Cliffs, 1968, 16/- elk.
Beide verzamelingen essays pogen, vanuit de visie van de samensteiler, een coherent beeld te brengen van de interpretatie door de huidige literatuurwetenschap. Bij Goethe blijft dit zicht toch wel erg beperkt tot een nieuwe presentatie van zijn betekenis als lyricus en van zijn maatschappelijke en (natuur)wetenschappelijke stellingen. Boeiend werkt alleen de opstelling van Duitstalige (K. Viëtor, G. Lukacs, K. Reinhardt) en Angelsaksische (B. Fairley, R. Peacock, E.M. Wilkinson, L.A. Willoughby, V. Lange) naast Duitse literatuurcritici die in de V.S. doceren (O. Seidlin, E. Heller). Segal's Euripides-anthologie is veel persoonlijker. Hij gaat er van uit dat Euripides als toneelauteur een revolutionair is geweest, die ideeëntheater i.p.v. mythentheater schreef, die het decor en de dramatis personae veranderde, die de sociale plaats van handeling (troon-ruimte naar huis-cel) verlegde en bijgevolg ook de mentaliteit. Deze visie staaft hij door bijdragen van A. Arrow smith, G. Grube, A.P. Burnett, E. Schlesinger, B. Knox, E. Havelock, C. Wolff en Th. Rosenmeyer. Alleen J.P. Sartre schiet hier ergerlijk tekort; zijn hineininterpretieren tekent zich ongunstig af tegen de fundamentele tekstanalyse van een schaar frishedendaagse kenners-zonder emotie.
C. Tindemans
| |
Theater
Brunel, Pierre - Claudel et Shakespeare. - Colin, Paris, 1971, 272 pp., FF. 29,50. |
Gurr, Andrew - The Shakespearian stage. - Cambridge University Press, Cambridge, 1970, 192 pp., £ 4,-. |
Michel, Lawrence - The thing contained. Theory of the tragic. - Indiana University Press, Bloomington, 1970, 177 pp., £ 3,60. |
Olson, Elder - The theory of comedy. - Indiana University Press, Bloomington, 1968, 145 pp., £ 0,95. |
| |
Fie Carelsen
Ik heb ze gekend... Mijn gouden uren bij het Nederlandse toneel
Ad. M.C. Stok, Den Haag, 1970, BF. 210.
De geëerde Nederlandse actrice-in-retraite bundelt haar weemoedig-sentimentele herinneringen, enkele jaren geleden reeds in Elseviers Weekblad afgedrukt. De betekenis en de aard van de evolutie van het Nederlandse theater is haar ten enenmale voorbijgegaan; zij interesseert zich enkel voor personen, acteurs, collega's, zonder artistiek oordeel. Alles is fraai, nauwelijks iets krijgt een gespannen toon mee, het leven is lief geweest. Theaterhistorisch onbeduidend, zelfs al slaagt deze innemende artieste erin een aantal houdingen en verhoudingen tot de kunst tussen de regels in te strooien. Even sentimenteel, maar belangrijker als document, zijn de 60 historische foto's, vergeeld maar reuze-authentiek. C. Tindemans
| |
Susanne Müller-Hanpft, Hrsg.
Über Günter Eich.
Edition Suhrkamp 402, 158 pp., DM. 4,-.
Thomas Beckermann, Hrsg.
Über Martin Walser.
Edition Suhrkamp 407, 342 pp.. DM. 6,-.
Volker Canaris, Hrsg.
Über Peter Weiss.
Edition Suhrkamp 408, 184 pp., DM.4,-. Suhrkamp, Frankfurt, 1970.
Deze drie deeltjes openen een nieuvve reeks die (naar Angelsaksisch voorbeeld) een tussentijdse kritische balans wil opmaken, gebaseerd op de onthaalwijze van S.'s werk, globaal en afzonderlijk. De (niet zo onmiddellijk bereikbare) bijdragen zijn elders reeds verschenen en uit tijdschrift, pers en boek geplukt om samen een monografische collage te vormen, waarvan de betekenis door de ambitieuze lezer zelf moet worden uitgemaakt. G. Eich wordt uiteraard zowel als dichter als als luisterspelauteur en zelfs als Maulwürfe-prozaist doorgelicht. M. Walser staat er ook in de dubbele gedaante van novellisi-romancier en dramatisch auteur. P. Weiss, ook al romancier-toneelauteur, werd als filmmaker verwaarloosd. Het zijn ieder voor zich en telkens anders onmisbare collecties om de persoonlijke relatie van de lezer tot de nog enigmatische auteur aan de gewenste kritische informatie en opheldering te helpen.
C. Tindemans
| |
Friedrich Knilli und Ursula Münchow
Frühes deutsches Arbeitertheater 1847-1918. Eine Dokumentation
Hanser, München, 1970, 504 pp., DM. 34,-.
Dit boek is een overvloedig bewijs van het bestaan van een gedramatiseerde sociaaldemocratie in Duitsland, van 1847 af, toen F. Engels met zijn Brüsseler Deutscher Arbeiterverein brave stukjes uitbeeldde, tot de novemberrevolutie in 1918, over de partijhoogtepunten als het Sickingendebat (1859), de stichting van de A.D.A.V. (1863), de socialistenwet (1878), de ondergrondtijd (tot 1890), de groei tot massapartij (1900). Uiteraard is dit amateurtoneel gebleven, propagandabravour, af en toe feestspel, vaak erg satiriserend, altijd doctrinair-agitatorisch, soms allegorisch. De auteurs (militanten, leiders, journalisten, eenvoudige stakingsagenten) hebben geen literaire behoeften, blijven vaak anoniem, ontwikkelen geen eigen dramatische vormen en sluiten zich aan bij de traditie van het volksdrama of van het ‘burgerlijke drama’; de revuetechniek wijst wel eens naar een open vorm, maar deze is er uiteindelijk op dit niveau niet uitgekomen. Deze Lehrstücke, vaak beklemmend door de nauwelijks onderdrukte woede en ergernis, worden door de twee samenstellers opgediend in een APO-jargon, met valse heroïsering, die een miskenning inhoudt van de ware motieven
| |
| |
en de echte intensiteit van deze stukken. Voortdurend ook schoppen ze tegen de huidige SPD; dat is jammer en onnodig, maar compromitteert uiteraard nergens hun inzicht, dat het drama bewust gemanipuleerd heeft als een instrument om op de massa in te werken, en daarin ligt hoe dan ook een onaanvechtbare dramatisch-theatrale waarde.
C. Tindemans
| |
Jürgen Hein
Ferdinand Raimund
Metzler, Stuttgart, 1970, 88 pp., DM. 6,80.
Frank Schaumann
Gestalt und Funktion des Mythos in Ferdinand Raimunds Bühnenwerken
Bergland, Wien, 1970, 243 pp., öS. 65,-.
Kurt Kahl
Johann Nestroy oder Der wienerische Shakespeare
Molden, Wien, 1970, 350 pp., öS. 182,-.
Jürgen Hein
Spiel und Satire in der Komödie Johann Nestroys
Gehlen, Bad Homburg v.d. Höhe, 1970, 193 pp., DM. 32,-.
J. Heins Raimund-boek is een combinatie van bibliografische informatie en een overzicht van de huidige stand van het wetenschappelijke onderzoek (handschriften, edities, tijdskader, Weense volkstheater, biografie, oeuvre, stijlkenmerken, werkingsgeschiedenis, toekomstige onderzoekstendensen), onmisbaar bij elke Raimund-commentaar. Schaumann, bewust van de herkomst van het Weense Zauberstück uit de barokke speltraditie, gaat de evolutie na die deze motieven bij Raimund hebben doorgemaakt: van conventionele fabel naar biedermeierparabel. Raimunds strikt-eigen bijdrage is de verwerking tot allegorie, vol burgerlijke idealen. Dit sterk gedetailleerde (af en toe eindeloos fraserende) onderzoek differentieert uiteindelijk de mythos (minder mythe dan mythologie) als parodistisch middel, als middel tot ver-beeld-ing (allegorie), als middel tot concretisering van de wereld en als middel tot illusionisme en idealisering. J. Nestroy, jongere tijdgenoot en artistiek rivaal van F. Raimund, heeft in K. Kahl een uitmuntend biograaf gekregen. Vinnig met de pen, op de hoogte van de meest recente wetenschappelijke inzichten, met inzet strijdend voor een nieuwe reputatie van dé Weense auteur, met fijngevoelige analyse van Nestroy's wereldbeeld (Schopenhaueriaans pessimisme), plaatst S. netjes in een chronologische reeks wat Nestroy's satirische wereldverwringing heeft geprovoceerd: huwelijk, censuur, improvisatie, eenzaamheid. J. Hein gaat precies na waaruit deze ‘komedie’-en-‘satire’-reputatie bestaat. Hij doet dat in een knappe detaillering van spel-existentie en inhouds-commentaar. De vormelementen (figuren, taal, muziek, scenische voorwaarden) leveren een eigen creane op: het couplet, structuurbepalend en ideologisch geladen. In het begrip ‘Posse’ (zich opstellend tegen de Parijse vaudeville), uit te leggen als ‘satirische komedie’ of ‘spel-komedie’, heeft Nestroy zijn volstrekteigen bijdrage
tot de dramatische literatuur geleverd.
C. Tindemans
| |
Frederic Ewen
Bertolt Brecht. His Life, His Art, & His Times
Calder & Boyars, London, 1970. 573 pp., 75/-.
Peter Horst Neumann
Der Weise und der Elefant. Zwei Brecht-Studien
W. Fink, München, 1970, 96 pp., DM. 9,80.
Margrit Hahnloser-Ingold
Das englische Theater und Bert Brecht
Francke, Bern, 281 pp., SFr. 25,-.
Prof. Ewen's Brechtbiografie (identieke nadruk van de Amerikaanse editie van 1967) bevat niets nieuws, maar is onberispelijk volledig; ze is bijgevolg erg lang, maar zeer bevattelijk en zonder polemisch ongenoegen. De speciale charme bestaat uit een voortdurende confrontatie van tijdsachtergrond en reëel oeuvre. Het is een ernstige gids, die je in volle vertrouwen met de tekst kunt hanteren. P.H. Neumann is reeds aan motiefanalyse toe. Zijn onderzoek van ‘der Weise’ in Brechts werk reveleert Brechts ethiek van de nieuwe mens, gekopieerd op
| |
| |
de Laotse-figuur en paradigmatisch verveelvuldigd in talloze gestalten; in essentie is het een compilatie uit wereldinzicht, marxistische ‘Haltung’, list, de te redden waarheid, een levensleer die moreel-labiel en ethisch-stabiel wil zijn. Het tweede motief betreft Brechts lievelingsdier: de olifant, die in een ontwikkeling van dikhuid en goeierd tot dialectische metafoor het nieuwe mensentype verzinnebeeldt: een combinatie van doorzicht en kracht, nut en overbodigheid, ongevoeligheid en sentiment, dreiging en wijsheid, tegelijk symbool én exempel. Mw Hahnloser legt eerst een uiterst vaardige synthese van Brechts dramaturgische kenmerken in pregnante eenvoud neer als een basis van waarop ze het drama van W.H. Auden, J. Osborne, en J. Arden gaat onderzoeken in hun verhouding tot Brecht. Dat onderzoek blijft alvast te beperkt en bovendien zijn de conclusies toch wel te simplistisch. Volstaat enige mentaliteitsovereenstemming of -toenadering reeds om over beïnvloeding of navolging te spreken? En is enige analogie in het gebruik van formele middelen meteen een rechtstreekse aanduiding dat ze enkel van Brecht kunnen voorkomen? Het zo noodzakelijke diepteonderzoek is hier uitgebleven. Hoogstens kun je toegeven dat een onderzoeksprogramma is opengevouwen waarvan de resultaten voorlopig nog onbevredigd laten.
C. Tindemans
| |
Arthur Colby Sprague & J.C. Trewin
Shakespeare's Plays Today. Customs and Conventions of the Stage
Sidgwick & Jackson, London, 1970, 147 pp., 30/-.
Tussen 1920 en 1950 heeft zich traag de traditie doorgezet van de opvoeringen van het totale Shakespeare-oeuvre. Aanvankelijk moest een heleboel worden afgegooid: stereotiepe aankleding, solo-acteurs, 19e-eeuwse heroïsche inrichting. Gezellig keuvelend dwalen de twee beroeps-Shakespearekijkers door de huidige conventies: anecdotes, vondsten, manipulaties, gegroepeerd naar centra als acteursgedrag, teksttrouw, kostuumcode, tijdsaanduiding, karakteropvatting, invullen van de scenische ruimte. Dat wordt allemaal onsystematisch afgerateld; het blijven steekkaartennotities over impulsen, niet over strekkingen of standpunten. Deze atomisering van een opvoering vergeet voortdurend dat details slechts bestaan in functie van een totaliteit; ze geïsoleerd voorstellen is het miskennen van zowel het theater als Shakespeare. Een ware maat voor niks.
C. Tindemans
| |
Richard Southern
The Victorian Theatre. A Pictorial Survey
David & Charles, Newton Abbot, 1970, 112 pp., 55/-.
Onder het verwende kijken naar de huidige technische theatermogelijkheden, zijn we het besef kwijtgeraakt dat er vroeger ook al aardig werd gegoocheld; dit boek herinnert ons aan het illusionistische vernuft van het Britse Victoriaanse theater. Het Victoriaanse theater gaat door voor fraai maar saai. Deze documentenreeks bewijst dat het technisch gesofistikeerd is geweest, sensationeel en spectaculair, vakkundig en ingenieus, kortom ‘dazzling’. Natuurlijk was het bewust ook (klater)goud, stucco-glamour, maar de architecturale elegantie wordt keurig in evenwicht gehouden door de toneelschildering, de gordijntechniek, de ombouwmechanismen, het kraanwerk, de publieksaccomodatie, de belichtingsfoefjes, de hippodroommegalomanie, de magisch-illusionistische procedures. Op niet-fanatieke wijze chronologisch-evolutief, staaft dit beeldenoverzicht de ontwikkeling uit het sentimenteel-romantische idioom naar een soepel naturalisme en een historisme met vooral topografische detaillering, een kijkspel. De slotindruk is niet vertedering, maar eerbied voor het technische kunnen, gepaard aan een heel precieze theorie over wat het theater voor het volk dient te zijn.
C. Tindemans
| |
Melvin J. Friedman, Ed.
Samuel Becket now. Critical approaches to his novels poetry and plays
The University of Chicago Press, Chicago and London, 1970, 275 pp., 72/-.
Dit keurig uitgegeven boek is niet zo actueel als de titel suggereert; het grootste deel van de diverse essays is een vertaling van de bundel Configuration critique de S.B. (Paris, 1964). Deze slechts vluchtig aangevulde opstellen zijn vervolledigd door drie nieuwe interpretaties, door R. Federman
| |
| |
(Beckettian Paradox: Who Is Telling the Truth?), J. Fletcher (Interpreting Molloy) en R. Cohn (The Laughter of Sad Sam Beckett), met een voortreffelijke Check-List of Criticism. Zoals gebruikelijk leidt de diversiteit der auteurs niet tot een eenheid in gezichtspunt. Er wordt herhaaldelijk diepzinnig gefilosofeerd alsof Beckett vanuit seminarieoefeningen heeft gecomponeerd; zijn temperament en wereldbeleven komen er maar sporadisch aan te pas. Terwijl ‘silence’ als ‘the mother tongue’ van Beckett kan worden beschouwd, beleeft momenteel een eindeloze stroom van verklaringen een feestelijke tijd.
C. Tindemans
| |
Martin Esslin
The Peopled Wound. The Plays of Harold Pinter
Methuen, London, 1970, 256 pp., 45/-.
Beroepsinteriaan Esslin rijgt zijn vele vroegere gelegenheidsopstelletjes over zijn (te respecteren) idool samen tot een ongelijk geheel. Nauwkeurig parafraseert hij Pinters stukken, van de eerste lyriek tot de laatste filmscenarii. Akelig is net dat S. meent in al deze stukken gegronde archetypische momenten terug te vinden; zijn vindingrijkheid is groot, maar niet altijd even overtuigend, en vooral niet functioneel, omdat geen enkel toeschouwer in staat kan zijn deze geheime knopen ook tijdens de vertoning meteen door te hebben en te ontwarren. Belangrijk en nieuw is S.'s uitvoerige bijdrage over Pinters taalvermogen dat tot een afwijkende vorm van dialoogschrijven heeft geleid. Problematisch blijft echter zijn neiging om ieder thematisch onderdeel terug te brengen tot een biografisch element; zelfs als dat gewettigd is, dramatisch is het niet per se belangrijk.
C. Tindemans
| |
Gilles Sandier
Théâtre et Combat. Regards sur le théâtre actuel. Essai
Stock, Paris, 1970, 368 pp., FF. 29,-.
S., theatercriticus van La Quinzaine littéraire, kijkt achterom naar de recente toestand van het theater, vooral toch van het drama, in de wereld, onder het veelzeggende motto: ‘Et puis, Mai 68 est venu’. Deze nieuwe datering van de wereldgeschiedenis is meteen een aanduiding van S.'s geborneerde visie. Vertrekkend van een maatschappelijk dogma, speurt hij naar de wijze waarop zijn persoonlijke belijdenis in de theateractiviteit vertegenwoordigd wordt. Wie zijn idee bijtreedt, is meteen een vaste waarde; wie niet, een ouwe sok. Bovendien wordt deze wereldkritiek ogezet vanuit het enge standpunt van Parijs als navel van het wereldtheater, wat onder geen beding nog vol te houden is. Slechts het toevallige aanbod van vertalingen plus de lokale vracht probeersels maken de voorraad uit vanwaaruit S. eens gauw gaat decreteren wat wel en wat niet door de maoïstische beugel kan. Het resultaat gelijkt een regelrechte prijsuitreiking; ergens links ligt de behoefte, een bonte groep rechts betwist elkaar de eer van verouderd en gedegenereerd. Pirandello, Claudel? Vergeet ze maar. Michel en Audureau zijn stukken beter. Natuurlijk is zo'n bundel erg revelatief en bijgevolg belangrijk. Als je maar niet vergeet dat dit een symptoom is van de postbabylonische begripsverwarring waarbij schermtermen als ‘reactionair’ of ‘progressief’ volkomen irrelevante categorieën zijn.
C. Tindemans
| |
Shakespeare: The Merchant of Venice
A Casebook
Macmillan, London, 1969, 249 pp., 12/6.
Deze Casebooks willen alle essentiële commentaren i.v.m. een bepaald werk samenbrengen. Dit Merchant-deel start met een inleiding van de tekstbezorger die de historische waarderingslijn globaal tracht te evalueren. Daarna volgen fragmenten die de wisselende aandachtspunten documentair demonstreren. Een eerste onderdeel bevat de oudere heren, van N. Rowe over W. Hazlitt en H. Heine tot G. Gervinus en R. Moulton. Een tweede onderdeel bestaat uit meer recente, nagenoeg volledige essays over de meest diverse facetten (Shylock voorop) van dit blijspel en alle grote Shakespearologen zijn opgenomen, o.m. E.E. Stoll, H. Granville-Barker, G. Wilson Knight, J. Palmer, M.C. Bradbrook, J.R. Brown, G. Midgley en S. Burckhardt, maar ook even vitale gelegenheidscommentatoren als S. Freud en W.H. Auden. Een perfecte bibliografie rondt dit studenten-themaboek voortreffelijk af.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Film
Clair, René - A nous la liberié. Entr'acte. - (Classic film scripts), Lorrimer, London, 1971, 140 pp., £ 0,90. |
Cowie, Peter - International film guide 1971. - Lorrimer, London, 1971, 480 pp., geïll., £ 0,75. |
Cuijpers, Peter - Sex films. - Bruna, Utrecht, 1971, 208 pp., geïll., BF. 55. |
Hanson, Gillian - Original Skin. - Tom Stacey, London, 1970, 192 pp., geïll., 40/-. |
Ropars-Weuilleumier, M.C. - De la littérature au cinéma. - Armand Colin, Paris, 1970, 240 pp. |
| |
Ingmar Bergman
Wild Strawberries
Modern Film Scripts, nr 18, Lorrimer, London, 1970, 120 pp., geïll., 12/6.
Een inleidende nota van de uitgever vertelt je dat deze uitgave van de Wild Strawberries ‘will serve as a precise example of how a literary script is translated into visual terms’. Filmscenarios worden dus niet alleen uitgegeven om de film, thuis, al lezend en stukje bij beetje, te herleven; filmscenario's worden ook uitgegeven om een participatie aan het ‘maken van de film’ te simuleren: Bergman bezig zien! In het boekje staat verder als inleidende tekst: ‘Bergman discusses Film-making’. Daarin speelt Bergman de hele kunstmythe mee, als zou een film een resultaat zijn van mysterieuze inspiratie, sfeer, herinnering en gevoel. Hij spreekt er over zijn jeugd en over de sfeer waarin hij zijn films nu maakt. Een film ‘groeit’ zoals een mens opgroeit, suggereert Bergman. Het is jammer dat een uitgever dit soort private mystiek zonder discussie als uitgangspunt overneemt.
Het boekje bevat Bergmans script, een reeks foto's (die siecht zijn gereproduceerd), een genummerde tabel van alle shots in de film.
Dirk Lauwaert
| |
Peter Cowie
Sweden 1, Sweden 2
Screen Series, Zwemmer, London, 1970, 224 pp., geïll., 18/- per deel.
In het boek, Sweden 1, bracht Peter Cowie een alfabetisch register samen waarin titels van films, namen van filmmakers, acteurs, technici en producenten telkens gevolgd worden door een biografie en een beschrijving. Verder staat er ook nog een uitgebreide index in afgedrukt waarin wordt verwezen naar passages in Sweden 1 en Sweden 2. Dit laatste boek is een beschrijving van de filmgeschiedenis van Zweden vanaf haar eerste films tot de meest recente van 68-69.
Peter Cowie, die b.v. ook de jaarlijkse ‘Filmguides’ uitgeeft, is een compilator. Hij moet over uitgebreide kaartensystemen beschikken om zoveel weetjes samen te brengen. Compilatiewerk hoeft op zichzelf nog helemaal geen nutteloos of slecht werk te zijn. Als men maar beseft dat ook compilatiewerk gedragen en geïnspireerd moet worden door een visie, een probleemstelling of gewoon maar door een passie of een nieuwsgierigheid. In Sweden 1 en Sweden 2 vind je geen enkele achtergrond die inspirerend zou gewerkt hebben op de auteur. Het register blijft onpersoonlijk en slordig van lay-out (voor een register is de bladschikking en het lettertype erg belangrijk), hier en daar zijn er onverantwoorde lacunes (b.v. buitenlandse carrières van actrices als Garbo of Bergman staan er niet in, wel de buitenlandse carrières van filmmakers) en het feit dat alle namen, zowel van films als van acteurs, zowel van regisseurs als van producenten en technici zomaar door elkaar staan, wijst op gebrek aan inzicht in de mentaliteit van de filmamateur.
Het tekstboek Sweden 2 is niets anders dan een chronologische opsomming en beschrijving van films. Kenschetsend is de moraliserende context waarin Cowie de Zweedse films meent te moeten plaatsen. Het is een tekst geworden waarbij de auteur zich geen enkel probleem heeft gesteld betreffende de stereotiepe interpretaties van de Zweedse film. De mythes van de Zweedse film worden er zonder meer als waar overgenomen. Nochtans, als je zo'n boek leest als dat van Cowie, merk je hoe eenzijdig en onvolledig onze kennis van de Zweedse film is. Hoe zit het met de filmconsumptie in Zweden zelf? Welke plaats hebben Zweedse films er naast buitenlandse import? Hoe zit de Zweedse filmeconomie in elkaar? Hoe zit het met de bioskoopexploitatie, b.v. waar zijn bioskopen in dit uitgestrekte land? Hoe zit de Zweedse film in de Zweedse cultuur (theater, literatuur), in de Zweedse samenleving, in de totale sociaal-economische situatie?
Belangrijker misschien nog zijn de vragen die de Zweedse filmmythe zelf oproept: waarom is de Zweedse film in het buitenland zo populair? En om te beginnen hoe
| |
| |
populair is de Zweedse film? Welke is de waarde van het Zweedse provincialisme (Zweedse films zijn provincialistisch; conservatief en beperkt, zoals Oost-Europese of zoals vele Italiaanse produkties)? Hoe werken Zweedse films bij verschillende publieken als die van b.v. de States, van Groot-Brittanië, Frankrijk en de Nederlanden, die telkens eigen nuances van de Zweedse mythe gebruiken.
De twee boeken van Peter Cowie zijn eens te meer een illustratie van onze ‘noodzakelijke blindheid’ voor onze eigen mythes.
Dirk Lauwaert
| |
Daniel Blum
A pictorial history of the Talkies
New Revised edition by John Kobal Spring Books, London-New York, 339 pp., 25/-.
Een echt Brits plak- en verzamelboek. 339 bladzijden met kleine, zwart-wit foto's uit films. Ook al zijn de bladzijden groot (30 bij 23 cm), op elke pagina zitten tussen tien en twintig kleine foto's geperst met hier en daar enkele uitzonderingen voor een vollepagina portret van Monroe, Cooper of Garland.
Het boek is chronologisch opgebouwd. Elk jaar beslaat om en bij de acht bladzijden, met een klein hoekje tekst, waarin gegevens staan over commerciële successen en prijzen. Het leeuwenaandeel gaat natuurlijk naar de Amerikaanse film, maar al wat commercieel belangrijk is uit het buitenland, lijkt er wel in te zitten. Op het eind zit er een goeie index in en ook bij de foto's staan de essentiële gegevens: titel, regisseur, produktiemaatschappij, acteurs. Gewoon als naslagwerk is het al erg bruikbaar.
Natuurlijk krijg je met die ene foto uit een film geen enkel idee van de totaliteit van de film. Door de honderden foto's van het boek kun je wel een indruk krijgen van markante verschuivingen in de filmiconografie. Tot aan de jaren zestig werden van stars vele extra foto-studies en foto-portretten gemaakt en werden van stars postkaartfoto's gemaakt in zwempak (de pin-ups). Foto's die geen enkele band hadden met de films, maar die rechtstreeks aansloten op film als maatschappelijke mythe, als indrukwekkend instituut. Stars tonen er zich en worden er getoond in die foto's. De foto's uit de films tonen echter zelden of nooit een shot met exclusieve concentratie op een star: de meerderheid van de foto's tonen praatscènes of een personage (geen star) in een gedetailleerd decor.
In de pagina's van het boek gewijd aan de zestiger jaren valt je daarentegen ineens de afwezigheid op van de glamour-foto's en van de pin-up-poses. De foto's uit de films tonen je wel opvallend vaak close-ups waarin acteurs (personages) zich direct te kijk zetten. Het exhibitionisme en het voyeurisme hoeft niet nog eens apart gemaakt te worden in foto-studies, de films zijn het al op zichzelf. Echte praat-scènes vindt je nog nauwelijks in de foto's terug. De acteurs (personages) kijken in het beeld, in de camera, naar de toeschouwer, in de zaal.
Dirk Lauwaert
| |
Kunst en architectuur
Auquier, Yves - Pays noir. - Pool d'édition et de rédaction, Bruxelles, 1970, 72 pp., geïll., BF. 180. |
Bach, Johann Sebastian - (Genie en wereld), Heideland, Hasselt, 1970, 302 pp., geïll., BF. 525. |
Bekaert, Geert en Francis Strauven - Bouwen in België 1945-1970. - Nat. Confederatie van het Bouwbedrijf, Brussel, 1971, 384 pp., geïll.. |
Bense, Max - Artistik und Engagement. - Kiepenheuer und Witsch, Köln, 1970. 182 pp., DM. 14,-. |
Einsele, Martin - Stadterneuerung. - Krämer, Stuttgart, 1971, 60 pp., geïll., DM. 14,80. |
De meester van Maria van Bourgondië. Miniatuurkunst voor iedereen. - Spectrum, Utrecht, 1971, 113 pp., f 65,-. |
Miranda, Drs F. de - Presentie-in-hetvoorvlak. - Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1969, 120 pp., f 17,50. |
Moles, Abraham - Art et ordinateur. - Casterman, Tournai, 1971, 272 pp., BF. 270. |
Pfanner, Helmut F. - Hanns Johst. Vom Expressionismus zum Nationalsozialismus. - Mouton, The Hague / Paris, 1970, 326 pp., f 40,-. |
Sade, Donatien Marquis de - Gravuren 102. - Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1970, DM. 12,- |
Sinds 45. De kunst van onze tijd. Deel II. - Desclee De Brouwer, Brugge, 1971, 332 pp., geïll., BF. 2.950 voor de 3 delen. |
Witt, Sina - Kinderzeichnungen zu Brecht. - Insel Verlag, Frankfurt, 1970, 34 Tafeln, 103 pp., DM. 6,-. |
| |
| |
| |
Miscellanea
Burningham, John - Simp, de kanonskogel. - Kosmos, Amsterdam, 1971, f 7,90. |
Burningham, John - Borka. - Kosmos, Amsterdam, 1971, f 7,90. |
London, Jack - Martin Eden. - Verlag Neues Leben, Berlin, 518 pp., M. 8,60. |
| |
Charles M. Schulz
Een maaltje Charlie met Snoopy toe
Charles M. Schulz
Niemand is volmaakt Charlie Brown
Bruna, Utrecht, Antwerpen, 1970.
De Nederlandse versie van de striptekening van Schulz (waarvan de voorliggende titels de eerste zijn uit een, waarschijnlijk, lange reeks) heeft dit vóór op concurrenten uit andere taalgebieden: ze werden afgedrukt niet op banaal wit, maar op een veelkleurig papier. Je bladert door een regenboog, en de avontuurtjes van Snoopy, Charlie Brown, Lucy, Linus en alle andere kleuters springen er lustig uit. De Nederlandse vertaling kon spitser, en de selectie doet tekort aan één van de basiskarakteristieken van de ‘Peanuts’, nl. dat hun eigen-aardig komisch karakter voor een groot deel ondersteund wordt door het ritmisch principe van de reeks(en). Samensteller Ef Leonard laat al te dikwijls zo'n reeks (b.v. gebouwd rond het dekentje van Linus) zijn vrije loop niet, en zo mist de Nederlandse lezer heel wat varianten op één thema; varianten die het thema in vele gevallen juist zo boeiend maken.
E. De Kuyper
| |
Ernst Jünger
Annäherungen Drogen und Rausch
Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1970, 502 pp., DM. 32,50.
Ernst Jünger, nu 75 jaar oud, hoort tot de generatie van schrijvers die haar bloeitijd beleefde kort na Wereldoorlog II. De oorlogsvrijwilliger Jünger verlangde toen terug naar die tijd van avontuur. Soldatenleven en arbeidersleven werden op een irrationalistische wijze benaderd. Tijdens de oorlog hoorde hij tot de medestanders van degenen die de aanslag op Hitler pleegden. Ook die groep ging meer uit van gevoelsargumenten dan van een werkelijk begrip van het fascisme, als wezenlijke tegenspraak tot het menszijn. Nu publiceert deze schrijver een groot aantal belevenissen onder de invloed van wat men thans drugs noemt. Het is ondoenlijk van deze beschrijvingen weer een beschrijving te geven. Vele ervan doen denken aan publikaties van mystici. Zo sterk dat men bijna gaat denken dat beide soort ervaringen in werkelijkheid van dezelfde aard zijn, maar alleen langs verschillende weg worden bereikt. Wie het boek leest, zal in de verleiding komen nu zelf ook eens via de ene methode, bijvoorbeeld yoga, of de andere methode, bijvoorbeeld hasj, in die andere wereld door te dringen.
Men moet zich echter afvragen wat het nut is van dit boek. Juist omdat de belevingen die onder de invloed van een roes ontstaan, nooit helemaal begripsmatig gevat kunnen worden, zijn ze ook nooit adequaat te beschrijven. De roes kan alleen van belang zijn voor wie hem zelf beleeft.
C.J. Boschheurne
| |
Wilhelm Johannes Schwarz
Der Erzähler Uwe Johnson
Francke, Bern, 1970, 107 pp., SF. 9,80.
In het spoor van zijn vorige Böll- en Grassboekjes, blijft S. vlugge en toch als essentieel bedoelde verkenningen opstellen in de vooraanstaande Duitse prozaïsten van vandaag. Bleef het peil van de eerste publikaties wel eens haperen aan de loslippigheidzonder-diepte, dan schiet dit deeltje er verdienstelijk uit. Blijft de behandeling van de internationale kritiek nog altijd erg oppervlakkig, dan compenseert S. deze vingervlugheid door een stevig betoog over Johnsons positie tussen de twee Duitslanden en een boeiende analyse van de figuren die het ingewikkelde netwerk van personen en situaties uitmaken. De bibliografie is betrouwbaar en een recent, uitvoerig interview met Johnson heeft revelatieve waarde.
C. Tindemans
| |
Alfons Vanhyfte
Libanon: eeuwige schoonheid
Lannoo, Tielt / Utrecht, 1971, 148 pp. tekst, 128 pp. foto's, BF. 485.
Jammer dat de auteur zijn rijke documentatie niet tot een boeiende synthese verwerkt heeft. Zoals het er nu ligt is dit boek een lappendeken van dagnotities, die slechts oppervlakkig de cultuur en volksaard van Libanon raken. De kwaliteit van de fotoreproduktie en de band weegt niet op tegen de opsommende, slordige tekst.
G. Van Garsbeke
|
|