| |
| |
| |
Terzijde
Biografieën en herinneringen
K. Fens
Het jongste boek van W.H. Auden is er een van een soort dat wij niet kennen; het Nederlands heeft er ook geen woord voor. Auden noemt A Certain World, zoals het boek heet, ‘A Commonplace Book’, en dat schijnt een woord te zijn dat ook Engelstaligen niet vertrouwd is. Op de blurb van de Amerikaanse editie (de Engelse verscheen onlangs bij Faber and Faber) wordt althans de omschrijving uit de ‘Oxford English Dictionary’ geciteerd en volgens die adellijke Van Dale is het een boek ‘in which one records passages or matters to be especially remembered or referred to, with or without arrangement’. Auden koos de ordening van het alfabet. En zo heeft hij op trefwoorden een wat ik nu maar noem bloemlezing van voornamelijk citaten gemaakt. Waarom? Ik denk, op de eerste plaats omdat het een heerlijke bezigheid moet zijn alles wat je in een lang leven van lezen getroffen of geërgerd heeft (en dat laatste uiteraard niet door gebrek aan kwaliteit) voor je zelf bijeen te zoeken en te zetten. Wie Audens boek in handen krijgt, valt meteen in de bekoring zelf ook zo'n boek te gaan maken. En de eerste citaten dienen zich aan. Auden zal er terecht vanuit gegaan zijn, dat in elke persoonlijke boekenkast van bladzijde naar bladzijde lijntjes te trekken zijn, die bladzijden die een spoor in je achtergelaten hebben. En die lijntjes samen moeten iets van een zelfportret te voorschijn brengen.
Het was bekend dat Auden tegen biografieën van schrijvers is, of nu anderen of zij zelf die schrijven. En in zijn voorwoord bij A Certain World herhaalt hij de afkeer nog eens; hij acht ze overbodig en doorgaans getuigend van slechte smaak. Het persoonlijk leven van de schrijver is of hoorde van geen enkel belang te zijn voor iemand, behalve voor hemzelf, zijn familie en zijn vrienden. Uiteraard is Auden er zich bewust van, met de bloemlezing een soort autobiografie samengesteld te hebben; hij vindt dan, geïnspireerd door Chesterton, voor het boek de mooie omschrijving ‘kaart van mijn planeet’.
Na lezing van het boek - wat een proces van maanden zal zijn; want een boek als A Certain World moet je stuksgewijs lezen - zal het toch niet
| |
| |
gemakkelijk zijn, de kaart zó goed te lezen, dat de auteur er scherp uitkomt. Er zal bij het ontwerp van een portret van de schrijver door de lezer toch wel enig kaartlezen in andere zin aan te pas komen. Auden zelf wijst op lacunes: de muziek, die in zijn leven veel betekend heeft, moest ontbreken. En, al heeft hij zelf nogal wat notities in het boek verzorgd, ik geloof dat zijn planeet meer relief had gekregen, had hij enkele van zijn eigen gedichten opgenomen. Voor een paar van zijn beste zou tussen de bijna altijd zeer fraaie gedichten van Audens voorkeur wel een alfabetische plaats te vinden zijn geweest.
De gedichten zijn nogal eens van nagenoeg onbekende dichters. En dat is alleen maar fijn. De onbekendheid wijst op een speciale moeilijkheid bij de samenstelling van een dergelijk boek. Tot ieders persoonlijke voorkeur behoren teksten van algemene voorkeur. Bij keuze van uitsluitend of bijna uitsluitend heel aparte teksten geeft men zichzelf te veel eer: je pretendeert een oorspronkelijkheid die niemand eigen is; de algemene trekken in je portret wis je uit. Ze mogen voor anderen niet zo boeiend zijn, ze horen er integraal bij. Aan gebrek aan oorspronkelijkheid is Auden niet ontkomen; zijn boek werd er beter door, zijn portret vertekend. Een gevarieerde mens, althans een mens met een gevarieerde lectuur is hij zeker. Alweer: gelukkig voor het boek. De eenzijdig belezene zal aan een boek als dit niet moeten beginnen, hoe getrouw de kaart ook zal zijn. En je lectuur moet niet alleen gevarieerd zijn, maar ook omvangrijk, wil je althans zoveel bon mots kunnen verzamelen als Auden. Want ook bij de briljante schrijvers liggen de briljante uitspraken niet dozijnsgewijs in elk hoofdstuk uit hun werk. Vestdijk heeft ooit opgemerkt, Goethe bij lezing van een van zijn werken bijna altijd vervelend te vinden, maar verrukt te zijn als hij een uitspraak van hem los geciteerd vindt. En hij voegt daaraan toe: Goethe is als jenever, alleen te genieten in heel kleine glaasjes. Vestdijk kende los citaat en werk beide. Wie alleen het eerste leest, komt gauw in de bekoring te denken dat heel het werk van de auteur op het niveau van dat ene gedicht of dat ene citaat is geschreven. Maar een knoopje kan midden in een eindeloos touw zitten. Een heel rake opmerking vind ik bijvoorbeeld de volgende; ze is van ene Kin Hubbard, wiens identiteit ik alleen via een encyclopedie te weten kwam. Onder het trefwoord ‘Forgiveness’ staat van hem: ‘Niemand vergeet ooit waar hij de strijdbijl begraven heeft’. Maar misschien is de humor van Hubbard verder wel erg gedateerd
geraakt.
(Kort voor het verschijnen van dit nummer is in Nederland ook een ‘Commonplace Book’ verschenen. Michel van der Plas is de maker ervan, het heet (wat ongelukkig, vind ik) Een mens leeft niet alleen van bloot alleen en hij maakte het nadat hij in een Amerikaans blad een recensie van Audens boek gelezen had. A Certain World zelf kreeg hij pas in handen na
| |
| |
voltooiing van zijn eigen boek. Ik ben benieuwd. Naar ik heb gehoord, blijkt Van der Plas maar een héél klein beetje op Auden te lijken: er zijn maar twee citaten gelijk).
Moest ik een dergelijk boek maken, ik zou onder het trefwoord ‘biografie’ een uitspraak van de Amerikaanse schrijfster, dichteres, journaliste en spitse tong Dorothy Parker opnemen. Een uitgever vroeg haar, haar autobiografie te schrijven. Zij antwoordde: ‘Ik zal dat nooit kunnen doen, hoewel ik er zin in heb, alleen om de kans te krijgen het “Mormel” te noemen’. Zij weigerde ook, onderwerp van een biografie te worden. Over haar laatste levensjaren kan men lezen in de herinneringen van Lillian Hellman, A Unfinished Woman. Lillian Helman, in Dorothy Parker's laatste levensjaren bevriend met de schrijfster, beheert ook haar nalatenschap. En zij weigert dan ook elke medewerking aan auteurs die een biografie van deze vrouw, die zoveel jaren in het centrum van de aandacht heeft gestaan en vooral voor de periode van de twintiger en dertiger jaren een stukje Amerikaanse geschiedenis representeert, willen schrijven. John Keats heeft die biografie desalniettemin geschreven: You Might as Well Live is het resultaat, waaraan het gebrek aan medewerking wel te merken is: brieven kon de auteur bijvoorbeeld niet raadplegen. Hij moest volstaan met vraaggesprekken met tijdgenoten en vrienden; er staan nogal wat gissingen in het boek (die het een enkele keer het karakter van een vie romancée geven) en er zijn nogal wat lacunes. De beste traditie van de biografie - en welke hebben de Angelsaksische landen niet - wordt met Keats' boek zeker niet voortgezet, zijn soms nogal erg populaire manier van schrijven is daar mede debet aan. Het begin van het trefwoord is al meteen een beetje luidruchtig: ‘Once upon a time, the world was bright and new, and Dorothy Parker was one of the brightest and newest people in it’. Dat is romantisering van een periode - de twintiger jaren met name - door iemand die door zijn leeftijd tot dat romantiseren in staat is. En erg sprookjesachtig gaat het er in
het tumultueuze leven van de schrijfster niet toe; alleen haar verzen zijn er al om het sprookje te weerleggen.
Misschien kan men Keats' boek, in afwachting van een rustigere en ook meer kritische biografie, het best lezen als een vie romancée of als een brok soms wat opgeschroefde journalistiek. En verzamelaars van cynische bon mots vinden in You Might as Well Live heel wat materiaal: de scherpe tong van Dorothy Parker is even legendarisch als die van Oscar Wilde. In 1917 trouwde zij, die van haar meisjesnaam Rothschild heette (een Rothschild in kleine letters weliswaar) de effectenmakelaar Edwin Parker. ‘Ik ben met hem getrouwd om van naam te kunnen veranderen’, zei ze tegen haar vrienden. In 1933, zij was toen veertig, hertrouwde zij met Alan Campbell, die elf jaar jonger was. (Na een scheiding zou zij later weer met
| |
| |
hem trouwen). Op het commentaar van vrienden dat Campbell zo jong was, antwoordde zij: Inderdaad. Ik denk er over hem naar de militaire school te sturen als hij oud genoeg is’. Na een van haar twee zelfmoordpogingen merkte zij op ‘dat Eddy (Campbell) niet eens in staat was zijn scheermesjes te slijpen, en dat de moeilijkheid was geweest’.
Het is jammer dat Keats nergens het punt haalt dat hij de lezer er van bewust maakt, dat Dorothy Parker's cynismen pure kunstproducten zijn: zij moeten een schijn voor de vriendenkring ophouden. Achter die schijnwereld weet de auteur nauwelijks door te dringen. Valt de omringende wereld weg, als in haar laatste levensjaren, dan resteert, als het wat oneerbiedig gezegd mag worden, een heel zielige vrouw, tot weinig meer dan tot harde afweer in staat, afweer als laatste poging de schijn te redden. Gezien de publieke rol van de schrijfster en haar vele relaties met belangrijke generatiegenoten, kon Keats rond haar heen ook een stuk tijdsgeschiedenis schrijven. En, voor zover ik dat kan beoordelen, is dat het best geslaagde deel van zijn boek: er staat heel veel informatie in. Maar ook in die geschiedschrijving verlaat zijn neiging tot romantiseren hem niet.
Ten tweede male: Moest ik een boek als dat van Auden maken, ik zou onder het trefwoord ‘leermeester’ deze uitspraak van Annie Romein-Verschoor over de beroemde taalkundige Uhlenbeck opnemen: ‘Ik heb nooit meer dan een paar oppervlakkige noties van zijn wetenschap opgestoken en toch heel veel van hem geleerd’. Dat vind ik een geweldig rake omschrijving van een ervaring die ieder die ooit met een groot leermeester geconfronteerd is, zal hebben. De uitspraak staat in het eerste van haar twee delen ‘Herinneringen’ die zij Omzien in verwondering noemde. De titel wordt verklaard in het ‘Woord vooraf’: ‘Zijn er ooit mensen geweest die niet in hun ouderdom het bewustzijn hadden, in een bewogen tijd te hebben geleefd? Of waren dat paradoxalerwijs de mensen die onbewust geleefd hadden? In ieder geval ben ik ervan overtuigd dat, als het volgende van enige belang is, dat voortkomt uit verwondering, in mij gewekt door wat zich de afgelopen vijfenzeventig jaar voltrokken heeft in de wereld om mij heen, een verwondering die zich spiegelt in dit - vertekend - beeld’. Herinneringen worden bij ons te weinig geschreven, - wellicht doordat velen zich te weinig hebben te herinneren. Een oorzaak zou ook kunnen zijn dat schrijfcultuur buiten de literatuur in Nederland nauwelijks bestaat. (Wat weer als gevolg heeft, dat auteurs van formaat die geen literair werk in strikte zin leveren, ook bijna altijd buiten de literatuur worden gehouden, - het werk van de historicus Jan Romein, de in 1962 gestorven echtgenoot van Annie Romein-Verschoor bijvoorbeeld). Ook Annie Romein zelf is zo'n randfiguur, al stond zij met onderdelen van haar werk dichter
| |
| |
bij die literatuur in de strikte zin dan haar man. Voor het vorig jaar verschenen eerste deel van haar herinneringen kreeg ze toch in elk geval de hoog genoteerde Constantijn Huygensprijs. Het tweede deel is onlangs verschenen. Veel lovende kritieken hebben het eerste deel begeleid naar herdrukken die voor een boek als dit uitzonderlijk zijn.
Toch heb ik de aangehaalde zin, behalve met enthousiasme, ook niet zonder teleurstelling geciteerd. Ik heb deel I en II achtereen gelezen en tot mijn grote spijt bevat het proza van de bijna zeshonderd pagina's te weinig van die knooppunten die stijl verraden en die een boek om meer dan de feiten en meningen in je geheugen houden. Nu wil ik er wel aan toevoegen, dat bepaalde periodes uit de twee delen toch ook in het geheugen blijven door de wijze van beschrijven: de indische jeugd van de schrijfster, de periode van de oorlog (die laatste tijd ligt voor mij iets gemakkelijker, omdat hier mijn geheugen parallel begint te lopen).
Het boek had ook de titel ‘Omzien in bewondering’ kunnen hebben, want het grootste deel ervan is een bewonderende, zij het heus niet onkritische terugblik, op haar man, wiens persoon veelal zo centraal staat dat de schrijfster zelf er enigszins achter verdwijnt. En de wijze waarop aan het einde van het tweede deel Romeins ziekte en sterven worden beschreven is werkelijk zo goed in haar eenvoud dat het zich niet snel laat vergeten. De Romeins, die zich al in hun studententijd bij de communistische beweging aansloten - later verlieten zij de partij weer en noemden zich na de oorlog bij voorkeur marxisten - hebben voor hun principes ontstellend veel moeten verduren, - sommige zaken doen bijna ongelooflijk aan. Wie niet zonder respect daarvoor het boek sluit, is reddeloos. Bij dat alles zijn er toch dingen die ik mis, zoals er ook zaken zijn die mij, in het tweede deel meer dan in het eerste, irriteren. Wat het eerste betreft: de schrijfster en haar man hebben heel veel belangrijke mensen ontmoet. Van een aantal van hen wordt een karakteristiek, van enkelen ook een portret gegeven. Over het merendeel van de figuren worden echter meer meningen gelanceerd (meningen die hard kunnen aankomen) dan dat van hen portretten worden gegeven waarbinnen voor die meningen plaats is. Aan een oordeel gaat vaak te weinig een beschrijving vooraf. Het lijkt erop - en dat zou voor de schrijfster typerend kunnen zijn - dat veel mensen bij Annie Romein-Verschoor teruggebracht zijn tot de ideeën die zij over hen had. Zij is meer essayiste dan beschrijfster, - de combinatie van beiden levert de ideale auteur van memoires op. Juist de vele meningen en de weinige mensen maken deze herinneringen soms schraal.
Wat mij irriteert, laat zich moeilijker omschrijven. Misschien kan ik het het best zo benaderen: achter de wijze waarop meningen worden gegeven, de manier ook waarop de auteur haar zelfonderzoek verricht, de veroordelin- | |
| |
gen die zij uitspreekt, voel ik (ik moet die term wel gebruiken) een angst voor emoties en vooral voor het slachtoffer worden van emoties. Typerend is, dunkt mij, wat de schrijfster heel eerlijk op bladzijde 53 van het tweede deel vermeldt: ‘Ik kan niet tegen charmante mannen (en vrouwen), evenmin als tegen briljante of joviale. Het zijn allemaal surrogaateigenschappen, die tot niets verplichten’. Hiermee kan samenhangen dat de schrijfster, wanneer zij een positiebepaling van zichzelf wil geven, veelal een tegenpartij nodig heeft waartegen ze zich kan afzetten. En die tegenpartij wordt dan doorgaans getroffen in een zwak dat emotioneel gepredisponeerd is. Ik geloof dat je die tegenpartij dan onrecht doet, maar daarmee ook angst voor eigen gelijksoortige emoties laat blijken. Op ongeveer gelijke wijze wordt vaak een mening geformuleerd nadat eerst de tegenmening wat overtrokken is weergegeven. Dat de angst voor emoties groot kan zijn en het vermogen tot verwoorden als gevolg daarvan klein, kan een passage op bladzijde 78 van het tweede deel bewijzen. De gemengde vreugden van na de bevrijding worden beschreven. Ongeschonden vreugde was er alleen, aldus de schrijfster, om het weerzien van vrienden voor wie je gevreesd had. Aan het slot van de betreffende passage schrijft zij dan: ‘Ongeschonden vreugde? Neen, er ontbraken er te veel!’ Dat is dan alles.
|
|