Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 878]
| |
ForumAnatomie van het Chinese communisme‘Voor de eerste keer sinds het midden van de negentiende eeuw, toen niet slechts de meer excentrische randgebieden als Tibet en Sinkiang, maar ook de vele tot het eigenlijke China behorende provincies de heerschappij van de Mantsjoe-regering in Peking begonnen te ontglippen, heeft China thans weer een centrale regering die haar controle over het hele rijk uitoefent, van de oevers van de Jaloe en de Amoer in het noordoosten tot aan de bergen van de Himalaya in het zuidwesten en van de kust in het zuidoosten tot Sinkiang in het noordwesten. De betekenis van dit feit laat zich nog helemaal niet ten volle bevroeden’Ga naar voetnoot1. De in China geboren Franklin W. Houn is een van de beste kenners van de eigentijdse Chinese geschiedenis. Hij probeert in dit boek niet alleen de wereld-politieke betekenis van de communistische machtsovername in China te schetsen, maar ook de sociale en culturele factoren die de Chinese variant van de marxistisch-leninistische ideologie bepalen. De auteur beschrijft de ontwikkeling van de Chinese Communistische Partij van een relatief onbelangrijke beweging tot de uitroeping van de Volksrepubliek in oktober 1949 te Peking. Vervolgens krijgt de lezer een beeld van de industrialisatie, de zich telkens wijzigende strategie van de Volksrepubliek op het terrein van de binnen- en buitenlandse politiek en de revolutionaire toepassing van het orthodoxe marxismeleninisme. Deze zelfstandige politiek van de Chinese Communistische Partij heeft in het begin van de jaren zestig tot een breuk met de Sovjet-Unie geleid. Het conflict tussen beide mogendheden culmineerde in de gewapende botsing aan de rivier de Oessoeri in maart 1969. Na deze gevechtshandelingen en wederzijdse troepenconcentraties langs de betwiste grenzen hebben vele waarnemers een oorlog tussen de Sovjet-Unie en China onvermijdelijk geacht. De betrekkingen tussen beide grote mogendheden verbeterden, als gevolg van de wederzijdse pogingen - vooral na de ontmoeting tussen Kosygin en Tsjoe En Lai - om het conflict in te dammen. Aan de grenzen trad een wapenstilstand in en sinds september 1969 hoorde men niet meer van botsingen en incidenten. Tegelijkertijd werd ook de ideologische polemiek tussen Moskou en Peking gedempt. In november 1969 begonnen tussen de vertegenwoordigers van beide mogendheden in Peking de onderhandelingen over de regeling van de grenskwestie. De Chinese leiders, die aanvankelijk wederzijdse terugtrekking van de troepen en een beslissing inzake het grensvraagstuk als conditio sine qua non gesteld hadden voor omvangrijke besprekingen, stemden op een gegeven ogen- | |
[pagina 879]
| |
blik toe in de uitwisseling van ambassadeurs. In plaats van het uitbreken van een oorlog mag men het uitzicht op ontspanning tussen Moskou en Peking als een van de belangrijkste wereldpolitieke gebeurtenissen van de afgelopen jaren beschouwen.
Het Kremlin probeert thans Peking opnieuw in zijn armen te sluiten. De Sovjetleiders lieten geen gelegenheid voorbijgaan om hun bereidheid tot vergelijk en hun wens naar herstel van de alliantie tussen beide mogendheden te betuigen. Brezjnev is een van de voorstanders van een verzoening met de Chinese Volksrepubliek. In augustus 1970 stelde hij in zijn toespraak te Alma-Ata ‘boven een normalisering van de staatkundige betrekkingen een overbrugging van de kloof en een aaneensluiten in de strijd tegen het imperialisme’ voor. Zelfs Soeslov heeft in zijn rede ter gelegenheid van de herdenking van de oktoberrevolutie in Petrograd de hoop uitgesproken ‘dat het tenslotte lukt oplossingen te vinden die de belangen van beide partijen op de lange duur tegemoetkomen’. Er mag worden geconcludeerd dat Moskou ongetwijfeld streeft naar het creëren van een gunstig klimaat voor een politieke en ideologische verzoening met Peking. De afkoeling van de coëxistentiepolitiek met de Verenigde Staten, de intensivering van de anti-imperialistische propaganda door Moskou en een geprononceerde strijd tegen het revisionisme in de ideologische richtlijnen der Communistische Partij van de Sovjet-Unie kunnen ook als signalen aan het adres van Peking verstaan worden. Aangenomen mag worden dat de door Moskou gedurende de laatste jaren gevolgde zgn. neostalinistische koers op de terreinen van de ideologie en de buitenlandse politiek de tegenstellingen tussen beide partijen verminderde. Niettemin blijven de Chinese leiders tegenover het Kremlin gereserveerd. Zij verklaren bij herhaling dat, ondanks de wederzijdse tendensen van normalisering van de tussenstaatse betrekkingen, de fundamentele tegenstellingen tot Moskou onveranderd zijn gebleven. Ter gelegenheid van de viering van het Lenin-jubileum in april 1970 werd door Peking de Brezjnev-doctrine gekwalificeerd als ‘sociaal-imperialisme’. In september 1970 werd het verdrag tussen de Bondsrepubliek en de Sovjet-Unie scherp gekritiseerd. Na de Poolse gebeurtenissen in december vorig jaar veroordeelden de Chinese publiciteitsmedia de koloniale heerschappij van de Sovjet-Unie in Oost-Europa. In hun telegram ter gelegenheid van de herdenking van de oktoberrevolutie hebben de Chinese leiders hun standpunt tegenover Moskou gepreciseerd. Volgens Peking zullen de principiële tegenstellingen tussen de Chinese Volksrepubliek en de Sovjet-Unie beide landen niet verhinderen ‘normale staatkundige betrekkingen te onderhouden op basis van de vijf beginselen voor vreedzame coëxistentie en deze tot verdere ontwikkeling te brengen en, met deze beginselen als uitgangspunt, efficiënte maatregelen te treffen om belangrijke nog open vragen in de staatkundige betrekkingen te beantwoorden’. Dit Chinese coëxistentieaanbod aan Moskou heeft echter een angeltje. Terwijl Peking met andere socialistische landen zoals Albanië, Noord-Korea, Noord-Vietnam en Roemenië betrekkingen onderhoudt op het niveau van het proletarische internationalisme, hanteert het formele vreedzame coëxistentie slechts tegenover staten met andere maatschappelijke systemen. Daaronder valt ook de Sovjet-Unie. Volgens Peking is nl. de in de Sovjet-Unie opgebouwde maatschappelijke orde niet een socialistische maar een revisionistische.
Na bestudering van Houns voortreffelijke analyse van de Chinese buitenlandse staatkunde kan men concluderen, dat de leiders in Peking ervan overtuigd zijn dat de Sovjet-Unie door middel van de verdragen van Moskou en Warschau, resp. het lanceren van plannen met betrekking tot een veiligheidsconferentie, slechts zijn hegemonie over Europa wil versterken en zich wil voorbereiden op een militaire krachtmeting met China. Men gaat in Peking van de veronderstelling uit dat de expansie van de Sovjet-Unie in het Middellandse-Zeegebied, in | |
[pagina 880]
| |
het Midden-Oosten en in de Indische Oceaan niets anders is dan een strategische manoeuvre ter omsingeling van China. In dit verband dient herinnerd te worden aan het feit dat India vóór de oorlog met Pakistan in 1965 zijn wapens zowel van de westelijke als van de socialistische landen betrok. Nadat de westelijke bevoorrading was afgesneden, wendde India zich terzake tot de Sovjet-Unie en Pakistan tot de Volksrepubliek China. Na de conferentie van Tasjkent in 1966 heeft de Sovjet-Unie zich steeds ingespannen om de betrekkingen tussen India en Pakistan te verbeteren. Deze pogingen hadden meer succes dan de bemiddelingsacties van Groot-Brittannië, de Verenigde Staten of de Verenigde Naties, hetgeen Peking alarmeerde. De Sovjetregering handelde in dit opzicht vooral uit eigenbelang, omdat daardoor Pakistan van China zou kunnen worden losgeweekt en Moskou door een en ander meer invloed in Rawalpindi kreeg.
Hoe zal de toekomstige ontwikkeling tussen de Sovjet-Unie en China eruit zien? Zolang het Kremlin zich aan de Brezjnev-doctrine houdt en deze niet herroept, zien de Chinezen, die zich door deze interventie-doctrine eveneens bedreigd voelen, geen uitzicht op een verdergaande toenadering tot Moskou. Houns stelling, dat Peking, na het hoogtepunt van de culturele revolutie bereikt te hebben, zijn betrekkingen met de buitenwereld zal normaliseren, blijkt, gezien de huidige ontwikkelingen, ook juist te zijn. Sinds het negende congres van de Chinese Communistische Partij in april 1969 is een langzame normalisering van de buitenlandse betrekkingen opgetreden. Voor de 27 ambassades in het buitenland werden meestal nieuwe functionarissen benoemd. Als eerste overhandigde de nieuwe Chinese ambassadeur in Albanië zijn geloofsbrieven. Vervolgens keerde op 21 mei 1969 ambassadeur Huang Chen naar Parijs terug. Een ander symptoom van normalisering was de prettiger behandeling die buitenlandse diplomaten en correspondenten in China ten deel viel. Minister-president Tsjoe En Lai, die geen bezoek aan het buitenland had gebracht sinds 1966, bracht in april 1970 een officieel bezoek aan Noord-Korea. Niet alleen werden oude diplomatieke relaties hersteld, onlangs werden ook nieuwe aangeknoopt: Canada, Equatoriaal Guinee en Italië. De ambtsaanvaarding van premier Trudeau ging vergezeld van zijn wens de regering in Peking zo spoedig mogelijk te erkennen. De besprekingen begonnen in februari 1969 tussen de vertegenwoordigers van beide staten te Stockholm. Het grote probleem bij de onderhandelingen vormde de wens van de Chinese Volksrepubliek en Canada's weigering de erkenning van Pekings aanspraken op Taiwan in het akkoord over het aanknopen van diplomatieke betrekkingen op te nemen. In oktober 1970 maakten beide regeringen de vestiging van diplomatieke betrekkingen bekend op basis van de volgende compromisformule: ‘de regering van de Chinese Volksrepubliek bevestigt opnieuw dat Taiwan een onvervreemdbaar deel is van het grondgebied van China. De Canadese regering neemt nota van dit standpunt van de regering van de Chinese Volksrepubliek. De Canadese regering erkent de regering van de Volksrepubliek China als de enige wettige regering van China’.
Ongeveer tegelijkertijd heeft ook de Italiaanse regering besloten tot het aanknopen van diplomatieke betrekkingen met de Volksrepubliek China over te gaan. De betreffende onderhandelingen tussen de Italiaanse en Chinese ambassadeurs te Parijs begonnen in februari 1969. De kwestie Taiwan bleek, evenals bij de besprekingen tussen de Canadese en Chinese vertegenwoordigers in Stockholm, het hete hangijzer. Op 6 november 1970 maakten Italië en de Volksrepubliek China tenslotte het vestigen van diplomatieke betrekkingen bekend. Door de normalisering van de tussenstaatse betrekkingen met Canada en Italië heeft de Volksrepubliek China zijn relatieve isolement in de westelijke wereld doorbroken. De zich ontplooiende mondiale belangstelling van China zal, na een periode van een meer dan honderd jaar durend isolement van de | |
[pagina 881]
| |
buitenwereld, tijdens de eerstvolgende jaren de ontwikkeling van de internationale betrekkingen, die tussen Oost en West in het bijzonder, op beslissende wijze bepalen en beïnvloeden. L.L.S. Bartalits | |
Godard RevisitedIn '67 publiceerde Richard Roud zijn boek over Godard. De laatste films die hij toen van Godard had gezien waren Made in USA en Deux ou trois choses que je sais d'elle. Voor een Godard-fan als Roud was er toen echt nog niets aan de hand. Zelfs met die twee laatste films kon je de mening blijven verdedigen dat Godard beweeglijk was, zijn strategie aanpaste, niet alleen aan persoonlijke obsessies, maar aan het onderwerp en aan de sensibiliteit van het ogenblik. Roud kon dus een essay schrijven dat van voldoende passie en enthousiasme getuigde om met ontroering gelezen te worden en dat voldoende ideeën meekreeg om precies in het intellectuele denken van Godard mee in te stappen en het in zijn boek verder uit te breiden. In Roud vond Godard eerder een bondgenoot dan een exegeet, eerder een sympathisant en een strijdmakker dan een essayist die Godard op zijn beurt aan een kritische lectuur zou onderworpen hebben. In 1970 is Godard ‘The Damascus Road’ opgegaan, zoals Roud schrijft in zijn aangevulde uitgave1. Godard is niet meer de Godard van voorheen. Le Weekend is de laatste film waarover Roud met kennis van zaken kan spreken. Wat Godard sindsdien gemaakt heeft, is een afrekening (een poging tot afrekening) met zijn verleden. Wie de nabootsing, de participatie en de mimesis als kritisch principe hanteerde, komt nu in grote moeilijkheden. Roud gaat niet zover in de participatie en inleving, dat hij de beweging van Godards autokritiek en zelfdestructie overdoet. De wegen lopen uit elkaar. De participant wordt een onwennig en verbaasd toeschouwer, die de reden van die plotselinge breuk niet begrijpt. Maar omdat de mimesis niet meer hanteerbaar was, had Roud óf zijn hele boek moeten herschrijven in het licht van die breuk, óf gewoon niet meer werken aan een nieuwe, aangevulde uitgave. Godard was een dialectisch filmmaker, schreef Roud. Hij speelde voortdurend fictie tegen documentaire uit, realiteit tegen verbeelding, het visuele tegenover het narratieve. Godard gebruikte die dialectiek op een ironische manier, om de verschillende termen te relativeren en beweeglijk en levend te maken. De militante Godard werkt nog steeds met die dialectische processen, maar hij gebruikt ze om een thesis te bouwen, een bewijs te leveren, een stuk realiteit na analyse in een nieuw perspectief vast te zetten. Een nieuwe Godard-studie zou nu precies de discussie moeten opnemen waar Godard ze blijkbaar heeft laten vallen: een strategie voor de media, die iets anders zou zijn dan een politieke strategie die van buitenuit op de media wordt geschoven. De vraag kan dan gesteld worden of in de eerste Godard al geen elementen en symptomen te vinden waren die zijn huidige militante en autoritaire koers zouden kunnen verklaren. Misschien is Godard nooit ‘Godard’ geweest.Ga naar voetnoot1 Dirk Lauwaert | |
ToneeljubileumHonderd jaar jong, heeft het Nederlands Toneelverbond, een inderdaad wat vergrijsde organisatie, toch even over de schouder gekeken, niet naar zichzelf om de dingen die gebeurd zijn goed te vinden, maar naar het Theater, dat voorwerp van aandacht en zorg dat het Toneelverbond, clandestien of openbaar, liefdevol van nabij heeft begeleid. Het | |
[pagina 882]
| |
resultaat is een feestboek dat, zoals de titel bescheiden aangeeftGa naar voetnoot1, niet de volledige theatergeschiedenis van Nederland tijdens de laatste halve eeuw (alsof de halve eeuw vóór 1920 werkelijk grondig zou zijn verkend) wil optekenen, maar slechts de meest vitale centra, de meest dynamische persoonlijkheden, de meest verblijdende ogenblikken. Van Willem Royaards tot Tomaat dus. En het komt dan niet als een verrassing dat Willem Royaards in vertederde, zoeterige beminnelijkheidjes wordt ingepakt en onschadelijk gemaakt, en dat de actie Tomaat wel bestendig door het hoofd van de contribuanten spookt, maar als tijdverschijnsel, symptoom en waarschuwing tegelijk, niet eens geïntroduceerd, laat staan geanalyseerd wordt. Verantwoordelijk voor de inhoud van het boek is G.J. de Voogd. Deze verantwoordelijkheid heeft er blijkbaar (maar bij het uitblijven van iedere verdere informatie heb je er slechts het gissen naar) uit bestaan de mensen op te sporen die in het vooropgestelde concept de stippeltjes konden invullen. Dit soort werkopzet heeft echter consequenties. Als je van meet af aan zegt geen complete theatergeschiedenis te willen schrijven, word je gedwongen tot een selectie. Een verantwoorde selectie is echter pas mogelijk, als je een overzicht bezit van de totaliteit; pas dan wordt het mogelijk het bijkomstige van het wezenlijke te onderscheiden, en bij zorgvuldig afwegen heb je meteen de hoogtepunten, de onmisbare fasen, de bepalende personen aangeduid. Deze reflectie vind je in dit boek nochtans nergens terug. De beperking tot gezelschappen, toneelleiders en evolutiefenomenen gebeurt intuïtief, door niets anders verantwoord dan door de structurele positie, het artistieke renommée, de aandachtopeisende hoofdletters. Het is, bij nader en wetenschappelijk toezien, niet uitgesloten dat de aangetrokken figuren en momenten inderdaad de correcte blijken te zijn, maar dat is dan enkel toevallig en willekeurig zo. De Voogd heeft zich braaf geschikt naar de oppervlaktenormen, terwijl juist in een onderzoek als dit het peilen naar dieptefactoren geboden zou zijn. Zelfs al zou het resultaat alles bij elkaar nog vrij fraai uitvallen, dan nog blijft het feit dat de basis waarop werd gebouwd, wankel aandoet. Daarbij komt dat ook Nederland momenteel niet kan bogen op een corps van theater-historiografen die methodisch en wetenschappelijk zijn uitgerust om deze toch omvangrijke periode, bovendien intern zo meervoudig gefacetteerd, door te lichten. Op zichzelf is het verdienstelijk dat de samensteller voor de behandeling van de diverse mensen en feiten een beroep heeft gedaan op een imposante reeks auteurs en dus de alwijsheid van één enkel beschrijver heeft uitgeschakeld; meteen echter krijg je een nog sterkere versplintering van het project, aangezien een homogeen standpunt bij niet minder dan negentien medewerkers vooraf al onmogelijk moet worden geacht. De Voogd heeft zijn auteurs gerecruteerd uit de kunst- en toneelredacties van de Nederlandse pers; deze mensen hebben allen een eerlijke binding met het theater en vanuit deze dispositie mocht dan ook een tevredenstellend resultaat worden verwacht. Alleen, zij mogen dan, kritisch of niet, trouwe volgers zijn van de theateractualiteit, ze zijn daarom logisch nog niet geschikt om retrospectief te bundelen en te oordelen, het dagbelang te onderscheiden van het wezenlijk-evolutieve aspect, het fascinerende van het fundamentele. Bovendien ontbreekt bij een aantal onder hen de geschikte methodiek en, al schrijven de meesten ook anders dan ze in hun krant of tijdschrift plegen te doen, een evenwichtige compositie die geleuter aan kant laat en de kern weet te vinden, is het slechts bij weinigen geworden. Zij kunnen daarvoor niet gelaakt worden; verantwoordelijk is de samensteller. De auteurs wankelen bijgevolg tussen | |
[pagina 883]
| |
biografische steekkaarten en angstvallige zelfinquisitie. Velen gaan over tot uitdagend-vrijblijvende catalogisering, puntig afgerond met meningen die altijd in de lucht blijven hangen. Als bijvoorbeeld B. van Eysselstein bericht (p. 36) dat de inzichten van Verkade en die van Van der Lugt Melsert hemelsbreed uiteenliepen, dan zegt dit niets als niet wordt geargumenteerd waarin, hoe en op grond waarvan. Als C.A. Schilp Royaards op een teleurstellend-anekdotische wijze bemoedert en hem dan plotseling (p. 17) voorstelt als de ontdekker van Pirandello voor Nederland, dan blijf je als lezer op je honger, omdat dit facet niet kadert met de persoonlijkheid van Royaards zoals die in de voorgaande pagina's werd gesilhouetteerd. Andere auteurs starten wel in het verleden, maar trekken op ieder moment in volle bewustzijn de lijnen tot vandaag door; dat maakt bijvoorbeeld A. Rutten in gesprek met Albert van Dalsum ongemeen boeiend (p. 65, p. 71). Het mengen van historisch schatgraven, heet interview en vooringenomen commentaar maakt andere auteurs weer erg ongenietbaar. Het meest gunstige resultaat van deze heterogeniteit is dat het boek er voortdurend boeiend bij blijft, af en toe speels zelfs, vaak ook ongenuanceerd banaal, altijd toch wel afwisselend. Ook uit het Toneelmuseum werd kwistig geput om het boek iconografisch aantrekkelijk te maken. Andermaal echter is de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van dit zo verblijdend-rijke arsenaal, teleurstellend. Het Toneelmuseum werd eenzijdig aangesproken als leverancier van prettige prenten, van typografische illustraties die de eentonige bladspiegel kunnen opvrolijken. Te zelden echter wordt een historische foto ingeschakeld als een wetenschappelijk document van een immanente bestendigheid of een wezenlijke evolutiefactor. Dit gebruik van het fotomateriaal stemt bijgevolg overeen met de grondslag van het hele boek. Niet naar de essentiële bestaans- en werkwijze van het Nederlandse theater tijdens deze vijftig jaren werd gespeurd, maar naar een bevallig aanbiedboek, een oppervlakkig juichpresentje. Het Nederlands Toneelverbond is tijdens deze vijftig jaren zelf ook een alleraardigst clubje van gezellige heren geweest, van amateuristische toneelaanbidders, die aan de kant van de weg staan toe te kijken en eigenlijk niet zo best snappen wat er op de middenstrook gebeurt. Het heeft hen aan moed ontbroken om even, mét het theater, kordaat in de spiegel te kijken; dit jubileumboek legt op een onheuse manier de nadruk op het behoudende salonkarakter van het Toneelverbond. Het theater is daar eigenlijk toch te goed en te belangrijk voor. Deze facetten mogen een prettig boek-om-te-bezitten uitmaken, ze vervangen niet de wezenlijke vragen waarin elke generatie, omkijkend naar de onmiddelijke voorgangers, zichzelf tracht weer te vinden. Een substantieel bericht over de werkelijke aard van vijftig jaren theaterrevolutie in Nederland blijft, ook na deze poging, nog altijd op te stellen. C. Tindemans |
|