| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid.
| |
Theologie
Andriessen, P. en A. Lenglet - De brief aan de Hebreeën (Het Nieuwe Testament). - J.J. Romen en Zonen, Roermond, 1971, 258 pp., f 37,50. |
Faynel, P. - L'église. Tomes I et II. - Desclée, Paris, 1970, 288 en 248 pp.. |
Ferré, Fréd'erick - Le langage religieux a-t-il un sens? - Ed. du Cerf, Paris, 1970, 197 pp., FF. 22,-. |
Friedrich, Gerhard - Wie is Jezus? De verkondiging van het vierde evangelie. - Patmos, Antwerpen, 1971, 60 pp., BF. 85. |
Garrone, G.M. - Wat moeten wij geloven? - Uitg. Helmond, Helmond, 1971, 271 pp., f 9,90. |
Hamman, A. - Je crois en un seul baptême. - Beauchesne, Paris, 1970, 180 pp., FF. 14,-. |
Kamp, Jean - Souffrance de Dieu, vie du monde. - Casterman, Tournai, 1971, 152 pp., BF. 150. |
Kunz, Erhard - Christentum ohne Gott? - Knecht, Frankfurt, 1971, 151 pp., DM. 12,70. |
Metz, René et Jean Schlick - Le lien matrimonial. Colloque du Cerdic. - Cerdic, Strassbourg, 1970, 242 pp.. |
Michiels, Robrecht - Jésus-Christ, hier, aujourd'hui, demain. - Casterman, Tournai, 1971, 176 pp., BF. 160. |
Nicolas, J.H. - La grâce et la gloire. - Beauchesne, Paris, 1971, 142 pp., FF. 12,-. |
Pas, Paul et Philippe Muraille - Le baptême aujourd'hui. - Casterman, Tournai, 1971, 180 pp., BF. 160. |
Rabut, Olivier - Le mal, question sur Dieu. - Casterman, Tournai, 1971, 144 pp., BF. 95. |
Sanders, Jack T. - The New Testament Christological Hymns. - Cambridge University Press, London, 1971, 163 pp., £ 3,60. |
Scholl, Norbert - Jesus nur ein Mensch? - Kösel Verlag, München, 1971, 116 pp.. |
Weinreb, Friedrich - Das Buch Jona. - Origo Verlag, Zürich, 1970, 383 pp.. |
Günther Bornkamm und Karl Rahner, Hrsg. |
| |
Die Zeit Jesu
Festschrift für Heinrich Schlier
Herder, Freiburg - Basel - Wien, 1970, 336 pp., DM. 52,-.
Een ‘Festschrift’ vormt voor de recensent steeds een moeilijke aangelegenheid. De bijdragen lopen vaak teveel uiteen dan dat men in kort bestek een overzicht kan geven van de inhoud. Slechts enkele studies in dit boek behandelen uitdrukkelijk ‘Die Zeit Jesu’ (Peter Brunner, J. Kremer, Rudolf Pesch en Karl Rahner). De titel is dan ook eerder ingegeven door de titel van een van de belangrijkste boeken van de feesteling zelf ‘Die Zeit der Kirche’. Wat de diverse bijdragen in ieder geval verbindt is de theologische instelling van Schlier zelf: actuele dienst van het theologisch onderzoek aan de Kerk van het ogenblik. Dit blijkt uit de vele beschouwingen die actuele problemen theologisch trachten te doorlichten: hoop (Deissler), vrede (Gnilka), medemenselijkheid (Schnackenburg), charisma's in de Kerk (Ratzinger), de katechismus van Isolotto (Veronika Kubina). Ook de op het eerste gezicht verder verwijderde onderwerpen - oerzonde (Lohfink), schepping (Schelkle), gnosticisme en geloof in de opstanding (H-G. Gaffron) - worden behan- | |
| |
deld vanuit actuele theologische problematiek. Zoals de redactie van deze feestbundel in handen was gegeven aan een protestants (G. Bornkamm) en een katholiek theoloog (K. Rahner), zo getuigen ook de bijdragen van oecumenische samenwerking. Al bij al een waardevol boek voor wie belangstelt in modern theologisch onderzoek.
S. Trooster
| |
K. Suso Frank, e.a.
Zum Thema Jungfrauengeburt
Verl. Katholisches Bibelwerk, Stuttgart, 1970, 158 pp., DM 16.-.
De belangrijkste bijdrage in deze bundel lijkt die van K.S. Frank over ‘Het getuigenis van de oude Kerk’. De andere, eveneens zorgvuldig uitgewerkte studies komen tot resultaten die reeds min of meer bekend verondersteld mogen worden: dat Jes. 7, 14 geen visioen is van een maagdelijke geboorte en ook geen messiaanse belofte (Kilian); dat de teksten in Matteüs (Knoch) en Lukas (G. Lattke) een wezenlijk christologische inhoud hebben en geen uitspraak willen zijn over een biologisch gebeuren. De diepgaande ‘Dogmatische Bemerkungen’ van K. Rahner gaan uiteraard niet verder dan de bronnen toelaten. De grote vraag die nog steeds onvoldoende beantwoord is, luidt als volgt: wanneer en hoe is men ertoe gekomen dit mysterie in de zin van een biologisch wonder te duiden? Frank nu antwoordt: ook in de eerste eeuwen christendom verstaat men het ‘ontvangen van de H. Geest’ christologisch; deze ontvangenis belijdt het geloof in zijn goddelijke afkomst. Om het geloof in het authentieke mens-zijn van onze Heer veilig te stellen wordt zelfs toegevoegd: geboren uit de maagd Maria. In de 4e eeuw echter, wanneer zekere ascetische stromingen sterke nadruk op de heerlijkheid der maagdelijkheid gaan leggen, maakt men Maria tot prototype van dit ideaal; dan komt de gedachte op: maagd in en na de geboorte. Meerdere details in deze geschiedenis vragen nog om nadere uitwerking. Maar het heeft er toch de schijn van dat de maagdelijke geboorte als biologisch gebeuren verstaan een latere voorstelling is. Dat wij minstens het recht hebben het betreffende artikel in de apostolische geloofsbelijdenis in de oorspronkelijke bedoeling te verstaan: als christologische belijdenis. Misschien dat daarom Rahner in zijn dogmatische beschouwing de waarde van de latere traditie iets te zwaar neemt.
S. Trooster
| |
Richard Shaull
Befreiung durch Veränderung
Herausforderungen an Kirche, Theologie und Gesellschaft
(Gesellschaft und Theologie), Grünewald/ Kaiser, Mainz/München, 1970, 250 pp., DM. 16,50.
Deze bundeling van her en der verspreide studies van deze veelbesproken Amerikaanse voorvechter van een ‘Theologie van de revolutie’ (zie Streven 23/1 (okt. 1969) 6-15) geeft ons een betere kijk op zijn theologische stellingname. In de studies waarin hij lijnen trekt voor een eigentijdse theologie (Inl., hfdst. VII en IX) vertoont zijn gedachtengang treffende overeenkomst met de hoofdgedachten in de ‘Politische Theologie’ van J.B. Metz: theologie moet gebaseerd zijn op de bestaanservaring van de hedendaagse mens, die dan hermeneutisch princiep wordt in de ondervraging van H. Schrift en geschiedenis der christelijke geloofsbeleving en geloofsbezinning. Christelijke inspiratie, opgaven en kracht voor verwezenlijking van het christenleven nù vinden wij in de ‘herinnering’, wanneer wij die ondervragen vanuit onze ‘ervaring’. T.a.v. Metz versmalt Shaull zijn stellingname, wanneer hij deze ‘ervaring’ reduceert tot de noodzaak van revolutie tegen het vigerende maatschappelijk bestel: zo wordt ‘Politieke theologie’ bij hem tot een uitgesproken ‘Theologie van de revolutie’. In de later gedateerde studies speelt de ‘kritische theorie’ van H. Marcuse dan ook een overwegende rol in de omschrijving van de hedendaagse bestaanservaring. Om Shaull zelf althans één keer aan het woord te laten: in de geschiedenis van zijn bestaan ‘ontdekt Israël midden in zijn strijd mogelijkheden het dag na dag ervarene te reflecteren in het licht van wat in zijn verleden gebeurd is’ (het breken met de macht van Egypte in opdracht en onder bescherming van God); dit kan nog ‘Politische Theologie’ zijn. Typerend echter voor de stellingname van Shaull zelf is hetgeen onmiddellijk daarop volgt: ‘Ons uitgangspunt moet de praktijk zijn, maar dan een praktijk van zeer bepaalde aard: nl. onze eigen ervaring van
uittocht en ballingschap, waarin wij uitbreken uit een systeem van sociale onderdrukking en persoonlijke repressie waarvan wij het slachtoffer zijn, en vol hoop een nieuw gezegend land tegemoet trekken, dat van het scheppen van een nieuwe ordening van het sociaal en persoonlijk bestaan’ (p. 156). Een beetje griezelig blijft toch de tendens al te onmiddellijk Gods
| |
| |
wil en Gods eis voor het karretje van onze eigen verantwoordelijkheid in deze te spannen. Misschien nog griezeliger een revolutionaire instelling à la Marcuse principieel in het licht van dood en opstanding van onze Heer te plaatsen. Een belangrijk boek toch om de gedachtengang van deze ‘Theologie van de revolutie’ beter te leren kennen.
S. Trooster
| |
Ludwig Ott
Das Weihesakrament
Handbuch der Dogmengeschichte IV/5
Herder, Freiburg, 1969, 184 pp., DM. 56,-.
Dit fascikel is slechts een onderdeel van het groots opgezette, vierdelige - maar nogal traag vorderende - katholieke Handbuch der Dogmengeschichte, dat in een Franse vertaling verschijnt onder de titel Histoire des Dogmes (Cerf, Paris). Het is geen historische uiteenzetting of situatieschets van het ambt en de ambtsopvatting in de Rooms-katholieke Kerk, noch van het priesterprobleem en -spiritualiteit, maar een handboek, dus een leerboek, waarin een massa informatie werd opgestapeld over de geschiedenis van het sacrament van de priesterwijding, geconcentreerd rond de sacramentele handeling en haar verschillende verklaringen: haar bijbelse wortels, en verder in de verschillende periodes - en vooral in de scholastiek - de definities van het sacrament, de wijdingsgraden, de materia en de forma, het merkteken, de ritus, de bedienaar en de wijdeling, de genade en de uitwerking van het sacrament. Op een vrij statische, weinig levende en doorzichtige wijze vinden we hier dus materiaal en literatuur voor het klassieke, wissenschaftliche, theologische tractaat ‘de sacramento ordinis’.
Jos Vercruysse
| |
Karl Rahner
Schriften zur Theologie. Band IX Konfrontationen
Benziger Verlag, Einsiedeln-Zürich-Köln, 1970, 594 pp., DM.32,-.
Dit negende deel van de uitgave van Rahners verspreide werken bevat vooral publikaties in de jaren 1969-1970 geschreven. Evenals het vorige deel een selectie van strikt theologische studies, over theologie, Godsleer en christologie, antropologie, Kerk en maatschappij. In Nederland vooral bekend zijn de artikelen: ‘Der Pluralismus in der Theologie’ (pp. 11-33) en ‘Zur Enzyklika Humanae Vitae’ (276-301; o.a. in Streven gepubliceerd 22/1 (1968) 5-25). Ook de reeds eerder gepubliceerde waardevolle beschouwingen ‘Theologische Reflexionen zum Priesterbild von heute und morgen’ en ‘Die Frage nach der Zukunft’ zijn in dit deel te vinden (resp. pp. 373-394 en 519-540). Studies van onmiddellijke actualiteit zijn de theologische beschouwingen over ‘Schisma’ en ‘Ketterijen’ in de Kerk (432-452; 453-478) en de wijze voordracht ‘Über das Ja zur konkreten Kirche’ (479-497). In ‘Die gesellschaftkritische Funktion der Kirche’ (569-590) neemt R. stelling inzake ‘politische Theologie’. Opvallend is wel dat in de voetnoten steeds eenzijdiger verwezen wordt naar vroegere publikaties van de auteur zelf. Dit heeft dan het onmiskenbare voordeel dat steeds meer de eigen visie van Rahner op de voorgrond komt. Een visie die nog steeds geducht meetelt. Een belangrijk boek voor wie een verantwoord theologisch standpunt zoekt in de vragen van deze tijd.
S. Trooster
| |
A.M. Farrer e.a.
Infallibility in the Church
Darton, Longman & Todd, London, 1968, 80 pp., 9/6.
Onfeilbaarheid? van Hans Küng, een uitdaging voor de theologen, heeft het debat rond het primaatschap en de pauselijke onfeilbaarheid weer actueel gemaakt. Het hier besproken Engelse boekje is al wat ouder: een bundel met vier lezingen voor het ‘Department of Extra-Mural Studies’ van de universiteit te Birmingham in de zomer van 1967. Twee anglikaanse theologen, Austin Farrer en J.C. Dickinson, en twee katholieken, Robert Murray s.j. en de bekende Newman-deskundige C.S. Dessain, kwamen er aan het woord over de zin van de onfeilbaarheid en het primaatschap in de Kerk. Tegenover het overstatement van Küng staat hier het rustige, fijne, vernieuwende understatement van deze vier Engelse sprekers, die op een bescheiden en bijna vanzelfsprekende wijze verhelderende dingen weten te zeggen over deze vragen, die nauw verbonden zijn met het wezen zelf van de Kerk en met de eenheid tussen de christenen. Vooral de bijdrage van Murray (Who or What is Infallible?) en van Dickinson (Papal Authority - The Background) zijn boeiend.
Jos Vercruysse
| |
| |
| |
Godsdienst
Lambrechts, Georges - In zekere zin. - Patmos, Antwerpen, 1971, 60 pp., BF. 85. |
Löhr, Valentin - Wer diesen Christus glaubt. - Knecht, Frankfurt, 1971, 139 pp., DM. 12,80. |
Lotz, Johannes B. - Die Stufen der Liebe. - Knecht, Frankfurt, 1971, 241 pp., DM. 19,80. |
Me voici, Seigneur. - Fayard-Mame, Paris, 1970, 288 pp., FF. 16,50. |
Paillard, Jean - Christ unter Atheïsten. - Knecht, Frankfurt, 1971, 206 pp., DM. 19,80. |
Schilling, Alfred - Orationen der Messe in Auswahl. - Hans Driewer Verlag, Essen, 1969, 168 pp., DM. 12,80. |
Schilling, Alfred - Fürbitten und Kanongebete der holländischen Kirche. - Hans Driewer Verlag, Essen, 1970, 312 pp., Linson DM. 18,-. |
Schmidt, Herman A.P. - Bidden onderweg van 1960-1970. - J.H. Gottmer, Haarlem, 1971, 196 pp., f 15,90. |
Stinissen, Guido, e.a. - De vlam in het hout. De mystiek van Sint Jan van het Kruis. - Carmelitana, Gent, 1971, 272 pp., BF. 95. |
Ter Schegget, Dr. G.H. - Partijgangers der armen. - Het Wereldvenster, Baarn, 1971, 111 pp., f 9,50. |
| |
Vasishtha
Hindoe dharma
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969, 77 pp., 17 ill..
Zoals de inleider bloemrijk opmerkt ‘werpen’ de wereldgodsdiensten ‘zich met missionair elan in de uitdrogende stromen van de traditionele West-Europese religiositeit’. De S. echter waarschuwt dat ‘wanneer de mens zijn eigen godsdienst verlaat voor een ander zonder zijn innerlijke natuur met dharma in overeenstemming te brengen, hij wordt als een stuurloos schip dat in de golven van de machtige oceaan ten onder gaat’. Hij geeft een korte heldere uiteenzetting van het hindoeisme en zijn centraal beginsel: dharma als de eeuwige kracht die heel de kosmos samenhoudt en voortstuwt. Een warme aanbeveling van oosterse wijsheid.
J. de Wit
| |
Alfred Schilling
Motivmessen 1
Thematische Messformulare für jeden Tag
Verlag H. Driewer, Essen, 19702, 286 pp., DM. 17,80.
Jörg Zink
Wie wir beten können
Kreuz Verlag, Stuttgart - Berlin, 1970, 284 pp., DM. 12,80.
Twee gebedenboeken die samen besproken dienen te worden.
Schilling tracteert ons eerst op een uitvoerige inleiding die er bepaald niet om liegt: verouderd spraakgebruik, nivellerende eenvormigheid en alle vrijheid en spontaniteit onderdrukkende reglementering in de liturgie ondergraven momenteel nog levend geloof in de kerkganger. De daaropvolgende 50 suggesties voor Eucharistievieringen - inleidende gedachte, drie gebeden, twee lezingen, en een citaat uit Vaticanum II - houden praktisch alle een stuk kerk- en/of maatschappijkritiek in. Het ligt er zeker niet zó dik op als ten onzent soms het geval is; toch wordt teveel een dergelijke kritische houding aangepraat. Daarom gaat dit steeds weer herhaalde thema op de duur vervelen. En in ieder geval komt men niet tot datgene wat men van ‘bidden’ verwacht. Geheel anders het boek van de protestantse zielzorger en auteur Jörg Zink. De inleiding is kort: Zink gelooft nog steeds niet in de ‘religionslosen Menschen von heute und morgen’; goed, dat men vandaag niet graag met zijn geloof te koop loopt, vindt zijn oorzaak misschien in het feit dat men momenteel niet graag voor de vraag gesteld wordt, wat dan wel de inhoud is van dat geloof; het woord vroomheid echter zouden wij, ontdaan van alle valse bijklank, weer in ere moeten herstellen; ‘vroomheid heeft te maken met alles wat ons aangaat. Zij maakt geen onderscheid tussen werelds en geestelijk’ (p. 6). Volgen een groot aantal gebedsteksten, van elders verzameld of door de auteur zelf geformuleerd, vaak voorafgegaan door een korte beschouwing over het betreffende gebedsthema. In deze gebeden en voorbeden worden de noden van wereld en mensen beslist niet vergeten: twee paragrafen - ‘Tatsachen’ (pp. 55-64) en ‘Gegenwart’ (97-114) - zijn daaraan geheel gewijd. Maar ons wordt hier geleerd hoe dit thema op te nemen in authentiek gebed. Hier geen spoor van indoctrinatie en agitatie, maar werkelijk bidden tot
| |
| |
God, voorbereid in en steeds begeleid door gebedsthema's over stilte, inkeer, luisteren, waarnemen, innerlijkheid e.d.. Gebeden voor verschillende momenten in het dagelijks leven, bij moeilijkheden, ziekte, ouderdom en sterven, over de grote mysteries van het christelijk geloven, onze verhouding tot God (pp. 235-250 gebeden over het Onze Vader). Alles in de sfeer van waarachtig gebed tot God. Een prachtig eigentijds gebedenboek, dat je weer opnieuw leert bidden. Een vergelijking dringt zich op: zouden wij, katholieken, dan toch nog steeds een tikkeltje teveel drang tot ‘werkheiligheid’ in ons hebben, dat mogelijk een heilzame injectie van veelgesmaad protestants ‘piëtisme’ - wat dat woord dan ook moge betekenen - broodnodig heeft om te genezen van een kennelijk onuitroeibaar activsme, dat soms de weg naar echt gebed barricadeert?
S. Trooster
| |
Harry A.A. Mourits, (Red.)
Wie is in Godsnaam Jezus Christus?
Een veertigtal bijdragen over persoon en betekenis van Christus
Lannoo, Tielt / Utrecht, 1970, 278 pp., BF. 185.
Dit boek werd geschreven rond het radioprogramma ‘Wie is in Godsnaam Jezus Christus?’, de radio-katechese van de KRO voor het seizoen 1969-1970. Daartoe werd een beroep gedaan op een veertigtal mensen die elk op hun domein een bijzondere plaats innemen in het geestelijk leven van Nederland. Nu eens worden zij in een kort vraaggesprek uitgenodigd om te spreken over Christus vanuit de Schrift, dan weer krijgen deskundigen de kans de visie op Christus voor te stellen van een Romano Guardini, Günther Bornkamm, Edith Stein, Dostojewsky, Luther, Don Mazzi. Aan anderen werd gevraagd te schetsen hoe Christus gestalte kreeg in historische figuren als Maria, Petrus, Frans van Assisi, de priesterarbeiders, de communauteit van Taizé, M.L. King, paus Joannes, Camillo Torres. Ook vindt men er pogingen tot antwoorden op actuele vragen uit de Christologie, en eindelijk een serie getuigenissen over de Christus-figuur die komen van katholieken (Dr. C. Verhoeven en Mgr. Bluysen van ‘s-Hertogenbosch) en niet-katholieken, van joodse en humanistische zijde. Een niet onaardig tijddocument, waarin de levende stem wel eens tot tekst werd platgedrukt.
S. De Smet
| |
Michel Quoist
Ja, Hij leeft
Lannoo, Tielt / Utrecht, 1970, 224 pp., BF. 140.
De taal van Michel Quoist kennen we reeds, vooral door zijn boeken Zonder wierook en Maak iets van je leven. In dit nieuwe boek geeft hij een beschrijving van het ideale Christendom nu. De christen evolueert met zijn tijd. De Kerk wordt geleid door de H. Geest. Vooral na het Concilie is er een drang ontstaan zich te ontdoen van elke uitwas die na verloop van eeuwen het lichaam van de Kerk ging ontsieren. Het Christendom mag niet langer herleid blijven tot een stel morele voorschriften. Het moet nieuw licht werpen op de oude en nieuwe menselijke wegen, bezieling geven en tevens zuurdesem zijn in de ware revolutie van een altijd in opbouw zijnde wereld, steeds beter voor allen. De plaats van de christen is vooraan bij ontwikkeling, bevordering van techniek, wetenschap en sociale rechtvaardigheid. Te lang is de verlossende kracht van het christendom afwezig geweest bij de verheffing van de mindere.
S. De Smet
| |
Alfons Hens
Missaal. Lezingen, gebeden en gezangen voor zon- en feestdagen, jaarcyclus C
Lannoo, Tielt / Utrecht, en Edelweiss, Antwerpen, 1970, 544 pp., BF. 120.
Medio 1970 werd te Rome de zogenaamde editio typica van het vernieuwd romeins missaal uitgegeven in opdracht van het Tweede Vatikaans Concilie. De uitgever bracht hiervan een volksuitgave op de markt voor het kerkelijk jaar 1970-'71. Men vindt er dan ook de lezingen opgetekend volgens de nieuwe schikkingen, voorafgegaan door een korte inleiding. Bovendien wordt gepoogd voor elke zondag of feest een soort thematiek aan te geven en ‘een paar gedachten om van te leven’ zoals dat heet. Vermeld zij ook nog dat achter- | |
| |
aan de voornaamste teksten zijn samengebracht voor doopsel, vormsel, boetesacrament, huwelijk enz.. Een nieuw missaal in de oude trant dat bij sommigen welkom zal zijn.
S. De Smet
| |
Michèle Aumont
Quatre cents prêtres parlent du Sacerdoce
Desclée, Paris, 1970, 128 pp..
Van de schrijfster, een leek, die sinds 1953 verschillende studies schreef over sociologische en ethische onderwerpen, verscheen in februari 1963 een boek getiteld Le Prêtre, homme du Sacré (Paris, Desclée et C). Het boek diende tot basismateriaal van een enquête naar de opinies van de Franse geestelijkheid betreffende wezen, taak, en zending van het priesterschap, het leven van de priesters en hun verhouding tot de wereld, de motivatie van hun keuze, het oordeel over hun vorming. Een 400-tal antwoorden, komende van de 1500 die het boek van 1969 kregen toegestuurd met een persoonlijke brief, zijn in deze nieuwe publikatie samengebracht, analytisch onderzocht en statistisch geëvalueerd. Dit nieuwe document, aldus de auteur in haar eindconclusie, stemt tot vertrouwen in de toekomst van het priesterschap. Tekenen van geestelijke gezondheid immers zijn toch wel het verlangen naar gebed en stilte, het feit dat velen verklaren gelukkig te zijn en tenslotte hun levend geloof in het priesterschap.
S. De Smet
| |
Karl Rahner
Einübung priesterlicher Existenz
Herder, Freiburg - Basel - Wien, 1970, 304 pp., DM. 29,-.
Men moet wel een theoloog zijn van het formaat en de faam van Karl Rahner om in 1970 te durven aankomen met de tekst van een retraite die de tekst van Ignatius’ Geestelijke Oefeningen op de voet volgt en deze soms woord voor woord verklaart. En dit gewild: ‘Het is nuttig de grote klassieke teksten van het boek der Geestelijke Oefeningen steeds weer te overwegen. Ze houden het uit. Ze behoeven niet door andere vervangen te worden’ (p. 27). Ja zelfs: ‘Wanneer Ignatius door heel de Geestelijke Oefeningen heen de mens in het oog heeft, dan hebben wij te doen met een modern levensgevoel, dat wij nog moeten inhalen’ (30). Niets wezenlijks uit het boekje van Ignatius wordt overgeslagen; fundament, drievoudige zonde, eigen zonden, Rijk van Christus, twee standaarden, drie klassen van mensen, drie graden van nederigheid, beschouwing tot de liefde: zij worden allemaal verklaard en bemediteerd. Meditaties over ‘priesterliche Existenz’ vindt men eerst in het midden van het boek (‘tweede week’). Ze zijn reeds in 1961 oorspronkelijk geschreven. Rahner zelf geeft toe, dat hij sindsdien meerdere van zijn theologische inzichten in deze gecorrigeerd heeft. Bij lezing raakt men toch overtuigd van de actualiteit van deze overwegingen, ook nu nog. Om een voorbeeld te noemen: de gedachten over het aanvaarden en uithouden van de spanning gewekt door de opgave tot profetische verkondiging binnen een noodzakelijk voorgegeven - geïnstitutionaliseerde - vormgeving, zijn nu na tien jaar meer dan ooit de moeite van het overwegen waard. In alle opzichten een prachtig boek, vol theologisch verantwoorde vroomheid; waarin echter de theologische problematiek op de achtergrond wordt gehouden om de vroomheid steeds aan het woord te laten. Wie de moed vindt nog eens een paar dagen vrij te maken voor een retraite - dit boek geeft die moed! -, vindt in Karl Rahner een bezielende retraiteleider.
S. Trooster
| |
Walter Dirks, u.a.
Die Chance der brüderlichen Gemeinde
(Publik-Bücher), Matthias-Grünewald-Verlag, Mainz, 1970, 96 pp., DM. 8,80.
Wie het nieuwe katholieke Duitse opinieblad Publik geregeld bijhoudt, kent reeds de in dit boekje verzamelde studies en beschouwingen over heroriëntering en hergroepering van de zielzorg, geschreven in verband met het thema van de Katholikentag 1970 in Trier ‘Gemeinde des Herrn’. Deskundigen als H. Fleckenstein, N. Greinachter, F. Klostermann, R. Pesch leveren hun bijdrage. Misschien mag hier de wens geuit worden, dat de redactie van ‘Publik-Bücher’ binnenkort ook de voortreffelijke serie artikelen over ‘open communie’ en ‘intercommunie’ in boekvorm presenteert.
S. Trooster
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Beerling, Dr. R.F. - Macht. - De Erven F. Bohn, Haarlem, 1971, 78 pp., f 6,50. |
Forster, Leonard - The Poet's Tongues Multilingualism in Literature. - Cambridge University Press, London, 1971, 101 pp., £ 1,60. |
Galtung, Johan - Op zoek naar de post-revolutionaire samenleving. - Katernen 2000 - Wolters Noordhoff, Groningen, 1971. |
Giloi, Wolfgang - Simulation und Analyse stochastischer Vorgönge. - R. Oldenbourg, München / Wien, 1970, 239 pp., 87 afb., 5 tab., DM. 48,-. |
Sergant, Dr. M.C. - Taal en logica. - Het Wereldvenster, Baarn, 1971, 19 pp., f 3,90. |
Lohman, Ruud - Het huis van het lichaam. - Ambo boeken, Bilthoven, 1971, 128 pp., f 7,50. |
| |
Arnold J. Toynbee
Blokkerende Gewoonten Pleidooi voor een wereldstaat
Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 266 pp..
De oorspronkelijke Engelse uitgave dateert van 1966. Toynbee concludeert hier vanuit zijn rijke kennis van het verleden wat de mensheid heden moet doen om nog een toekomst over te houden. De dubbele dreiging van de atoombom en overbevolking stellen ons voor het dilemma: politieke hereniging of massale zelfmoord. Een wereldautoriteit voor atoomenergie en voor voedselverdeling zijn absoluut noodzakelijk. Daartoe zal de absolute soevereiniteit van de nationale staat moeten worden beëindigd. De éne wereldregering behoeft niet perse één wereldgodsdienst in te sluiten. Wel ziet de cultuurhistoricus nieuwe mogelijkheden voor de godsdienst, als de godsdiensten voortgaan op de begonnen weg van de laatste jaren en meer waardering blijven tonen voor elkaar.
Het is verbazingwekkend hoe S. erin slaagt verrassend diepe inzichten te combineren met verbijsterend wanbegrip. Dat hij in 1966 zo optimistisch kan schrijven over de natuurbeheersing door de mensheid toont alleen hoe snel we leven, maar de passages over de joden bv. bewijzen hoe hooghartige vooroordelen historisch perspectief zelfs bij Toynbee kunnen afremmen. Voor de lezer die niet alles gelooft wat gedrukt staat, kan dit een uiterst waardevol en stimulerend boek betekenen.
J.H. Nota
| |
Dr. C.J. de Vogel
Wijsgerige aspecten van het vroeg-christelijk denken
Kleine geschiedenis van de Patristische en vroeg-Middeleeuwse wijsbegeerte
Wereldvenster, Baarn, 1970, 161 pp., f 7,-.
Een knap overzicht van de filosofie in de periode van de kerkvaders en de vroege Middeleeuwen, dat eindigt bij Anselmus van Canterbury. Opvallend en gelukkig is dat de Griekse denkers, ondanks de noodzakelijke beknoptheid, veel meer aandacht krijgen dan men gewoonlijk aan hen schenkt in een geschiedenis der wijsbegeerte. De uiteenzetting is zeer helder en deskundig en geeft steeds de kernpunten aan. Een enkele maal komt de persoonlijke interpretatie wat sterk naar voren en wordt m.i. wat weinig waarde gehecht aan mogelijk andere inzichten. Bij de voortreffelijke literatuurlijst missen wij ongaarne enkele werken in de Nederlandse taal: Robbers, de Nederlandse vertaling van Piepers ‘Scholastik’, Augustinus’ belijdenissen in Wijdevelds vertaling, recente vertalingen in het Nederlands van Boethius en Anselmus.
J.H. Nota
| |
Maurice Merleau-Ponty
Essays
Aula, Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1970, 224 pp., f 4,50, BF. 76.
Vertaling van vijf hoofdstukken uit Merleau-Ponty's boek van 1948: Sens et nonsens. Verder vindt men nog twee hoofdstukken uit Signes (1960) en het bekende voorwoord over fenomenologie uit 1945. Prof. Kwant schrijft een inleiding. De vertaling is goed, maar de inleider vergist zich wanneer hij meent dat de vertalers met dit werk origineel zijn. Twee hoofdstukken vindt men ook compleet (op een enkele alinea na) in de vertaling van prof. R. Bakker (Kerngedachten van Merleau-Ponty,
| |
| |
Roermond, 1969). Bakker beperkt zich bovendien niet tot vertaling van teksten uit bovengenoemde boeken, maar geeft de Franse wijsgeer in zijn gehele oeuvre met tekst en commentaar. Daardoor worden de teksten beter in hun context gezien, mede door het voortdurend verwijzen naar de paginering van het oorspronkelijke Frans. Al deze voordelen worden gemist in het Aulaboek dat ik dus minder kan aanbevelen dan prof. Kwant, die blijkbaar Bakkers Kerngedachten wat te vlot heeft doorgebladerd. Ook de passage van Merleau-Ponty omtrent het christendom moet worden aangevuld met een vervolg: zijn terugkeer tot de katholieke kerk (o.a. vermeld door Sartre) en zijn worsteling dit wijsgerig te verwerken in Le visible et l'invisible.
Deze essays hebben daarom slechts waarde als partiële bijdrage tot kennis van een periode uit Merleau-Ponty's wijsbegeerte.
J.H. Nota
| |
S.C. Dik en J.G. Kooij
Beginselen van de Algemene taalwetenschap
Aula, Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1970, 211 pp..
Wie van dit vak niets afweet, vindt in dit boek een voortreffelijke inleiding, die vooral treft door haar belangwekkende didactische opzet. De belangrijkste aspecten van het vak en verschillende gezichtspunten erop worden telkens in een hoofdstuk behandeld. Ieder hoofdstuk eindigt dan met een terminologie en een literatuuroverzicht, waarin werken zijn opgenomen die inderdaad geschikt zijn voor mensen die van dit vak niets anders weten dan wat er nu net in dit hoofdstuk staat.
C.J. Boschheurne
| |
Paul Thiry d'Holbach
Religionskritische Schriften
Aufbau Verlag, Berlin / Weimar, 1970, 573 pp., M. 18,60.
De inleiding bij deze vertaling door Manfred Naumann beoogt te beweren dat door de publikaties van d'Holbach aan de verlichting een andere richting werd gegeven. In verband daarmee legt hij een grote nadruk op de tegenstand die deze geschriften ondervonden van de ouder wordende Voltaire. Pas door d'Holbach zou dan de verlichting een definitief atheïstische strekking hebben gekregen. Een richting die zich in de revolutie niet zou hebben kunnen bevestigen: het deïsme kwam daar als overwinnaar uit de strijd. De gronden die de inleider aanvoert om de drie hier vertaalde geschriften ‘Le Christianisme dévoilé’, ‘Théologie portative’ en Lettres à Eugenie’ toe te schrijven aan deze schrijver zijn beslist steekhoudend. De wijze waarop hij er toe komt het eerste van deze drie werken te dateren in de zomer van 1766, terwijl het boek zelf vermeldt 1756, is bijzonder belangwekkend.
Wat het atheïsme van de werken zelf betreft, valt het bij het lezen weer op dat dit zich uitsluitend richt tegen het achttiendeeeuwse christelijke godsbeeld. Feitelijk immers is atheïsme een leeg begrip. Men zou het alleen kunnen hanteren indien er een algemeen begrip voor een god ontwikkeld zou kunnen worden. Het is echter onmogelijk om bijvoorbeeld de joods-christelijke god, de romeinse goden en de boeddhistische op een noemer te brengen. De leden van de verzameling van alle godsbeelden hebben tegengestelde eigenschappen. Soms zijn ze almachtig, soms aan het lot onderworpen, soms persoon en soms niet meer dan een vage kracht, er zijn er onder die sterfelijk zijn en die dat nu juist weer niet zijn. Een atheïsme kan zich onmogelijk tegen al die beelden gelijktijdig richten. Maar dat wist de achttiende eeuw niet en zelfs in de negentiende eeuw was dat bij de grondleggers van het moderne atheïsme, zoals dat bijvoorbeeld in de Dageraad tot uiting kwam, nog onvoldoende bekend. Naumann heeft echter gelijk indien hij stelt dat het werk van d'Holbach zich richt tegen de godsdienst zoals die gebruikt werd om het volk onder de knie te houden. Het is echter onjuist te veronderstellen dat de heersende klasse daarbij bewust handelde. Men is eerder alleen maar bang geweest dat een veranderend godsdienstig inzicht de grondslagen van de maatschappij, die voor hun welzijn noodzakelijk waren, zou ondermijnen. Juist in deze aristocratische kringen heeft men de godsdienst vooral als een kwestie van moraal gezien. De godsdienstige disputen in deze tijd gaan voor een groot deel dan ook over de grondslagen van deze moraal. De aristocratie zag dit ook van uit haar standpunt juist, want de moraal is onder meer het systeem waardoor een bepaalde maatschappijvorm in stand blijft.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Geschiedenis
Beckerath, Jürgen von - Abriss der Geschichte des alten Ägypten. - R. Oldenbourg Verlag, München, 1971, 76 pp., DM. 19,80. |
Buber-Neumann, Margarete - La révolution mondiale. - Casterman, Tournai, 1971, 416 pp., BF. 375. |
Duhet, Paule-Marie - Les femmes et la révolution 1789-1794. - Juliard, Paris, 1971, 240 pp.. |
Gotto, Klaus - Die Wochenzeitung Junge Front / Michael. - Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1970, 250 pp.. |
Hamnett, Brian R. - Politics & Trade in Southern Mexico 1750-1821. - Cambridge University Press, London, 1971, 214 pp., £ 3,80. |
Jansen, Dr. H.P.H. - Kalendarium, Geschiedenis van de lage landen in jaartallen. - Het Spectrum, Utrecht, 1971, 263 pp., f 4,50. |
Thelliez, C. - Marie de Luxembourg et son temps. - Nauwelaerts, Louvain, 1971, XVIII - 154 pp., geïll., BF. 360. |
| |
Elisabeth Fehrenbach
Wandlungen des deutschen Kaisergedankens 1871-1918
R. Oldenburg, München / Wien, 1969, 255 pp., DM. 38,50.
Deze studie zou de ondertitel kunnen dragen: de geschiedenis van de Duitse identiteit. Want het gaat hier niet zo maar over de opvattingen over titel, plaats en functie van het staatshoofd van het Tweede Duitse Rijk - nu honderd jaar geleden tot stand gekomen. Juist in de gedachtevorming daarover en de ontwikkeling ervan komt naar voren hoe verschillende groepen Duitsers zich voelden in die staat, na zoveel strijd tot stand gekomen. Een staat die in 1871 lang niet voor alle Duitsers de verwezenlijking van hun idealen was, maar in 1914 toch vrijwel voor allen het vaderland bleek te zijn geworden waarvoor je offers brengt.
De schepping van 1871 kon onmogelijk voor allen even bevredigend zijn: te uiteenlopend waren immers de opvattingen daarover hoe het nieuwe Duitsland er uit zou moeten zien. Er waren Duitsers die het vooral een oud traditioneel aanzien hadden willen geven: een Groot-Duits Rijk met een universeel keizerschap. En indien een Groot-Duits Rijk niet mogelijk was (zoals na 1866 bleek) dan toch een sterk federale staat, zoveel mogelijk aansluitend bij de oude rijkstraditie. Voor anderen was juist een Klein-Duits Rijk de gewenste oplossing; een protestants keizerschap de vervulling van hun idealen; hier lag de roeping der Hohenzollern. Voor weer anderen lag die roeping der Hohenzollern echter elders: Pruisen. Niet zonder moeite konden ze in een keizerschap de speciale roeping van Pruisen voor Duitsland verwezenlijkt zien. Het keizerschap was niet alleen een wens voor de federaal-denkenden. Juist de voorstanders van een eenheidsstaat zagen in een keizer de beste verwerkelijking van dat ideaal. Zij streefden daarbij eigenlijk naar iets dat een contradictio in adiecto bevat: een nationaal keizerschap. Maar zo nieuw was dit streven toch niet: het keizerschap van Napoleon I (op 2 en niet op 25 december 1802 - p. 19 - gekroond) en meer nog van Napoleon III had bewerkt en bewezen dat een nieuwe inhoud aan de oude titel kon worden gegeven: niet meer over-koepeling en bescherming van het universele, maar expansie en vergroting van het nationale belang bepaalden voortaan die inhoud; geen zending, maar populariteit vormde ervan de basis.
De schepping van 1871 toont een mengeling van al deze wensen en gedachten: formeel, volgens de constitutie, is het Rijk een federale staat die recht doet aan de samenstellende delen en waarbij het hoogste gezag - het bondspresidium - ligt bij de Koning van Pruisen, als eerste onder zijn medesouvereinen. Feitelijk is het vooral een Groot-Pruisisch Rijk, waarin het protestantse karakter overheerst. De ontwikkeling gaat van een federale staat naar een eenheidsstaat: en naarmate de centrale organen meer bevoegdheid krijgen, stijgt ook de macht van de keizer. Het zou erop kunnen lijken dat de macht van Pruisen toeneemt; maar dat is niet het geval. Juist de groei en bloei van het hele rijk, het staan in een tijdperk van imperialisme en de opvatting van Wilhelm II over zijn ambt brengen ook de betekenis van het Pruisische koningschap op de achtergrond. Wilhelm put wel uit de traditie van de speciale zending van de Pruisische koningen, maar plant die als het ware over van het Pruisische koningschap naar het Duitse keizerschap (tot ongenoegen van conservatieve Pruisen). Juist onder Wilhelm II wordt de keizer van ‘bondspresidium’ tot souverein van het Rijk (volkomen tegen de letter van de constitutie). De keizer wordt verpersoonlijking van
| |
| |
de eenheid, meer nog belichaming (en uitvoerder) van de nationale Duitse geest. Zo kunnen ook theorieën ontstaan over een leiderschap van de keizer. Bij Naumann als tussenfase gezien naar een parlementair ‘Volkskaisertum’; alleen de keizer is nog in staat de vierde stand voor de staat te winnen. Bij anderen wordt dit leiderschap gezien als laatste vervulling van het keizerschap en komt het voort uit bewuste antidemocratische opties. Een verwerkelijking van dit leiderschap heeft de Duitse geschiedenis dan enige decennia later te zien gegeven....
Het zal menigeen plezier doen te vernemen dat deze studie de eerste is in een serie: Studiën zur Geschichte des Neunzehnten Jahrhunderts en dat deze serie gefinancierd wordt door de Fritz Thyssen-Stiftung. Het geld van Thyssen is wel eens voor minder nuttige zaken gebruikt.
Marcel Chappin
| |
Hubert Jedin
Handbuch der Kirchengeschichte, Bd. V, Die Kirche im Zeitaler des Absolutismus und der Aufklärung
Verlag Herder, Freiburg, 1970, XXX, 670 pp., DM. 110,-.
De periode waarin de toestand van de Kerk beïnvloed wordt door het staatkundig absolutisme en de ideeënstroming der Aufklarung (1648-1789) is in dit pas verschenen deel van Jedin's onderhand beroemd geworden Kirchengeschichte gekarakteriseerd als ‘Kerk in overgang’. Inderdaad maakt de Kerk in deze anderhalve eeuw zich vrij van de vaste bindingen die haar ondanks alle verdeeldheid aan het maatschappelijk leven bleven vasthouden. Meer en meer gaat zij een zelfstandig leven leiden. De ons zo vertrouwde tekens van een overgangsfase komen in het verloop van deze episode duidelijk naar voren: spanningen en conflicten allerhande zowel buiten als binnen, vasthouden aan traditionele posities en hulpeloosheid tegenover nieuwe geestelijke of politieke krachten.
Op politiek vlak, wanneer belangrijke beslissingen worden genomen, lijdt de kerk aan een steeds zwakker wordende stem. Ook in de culturele geestesstroming van het jonge Europa verliest zij kennelijk vaart, maar dit gaat dan wonder genoeg tegelijkertijd ook gepaard met het hoogtepunt der kerkelijke barokkunst, een uitzonderlijke revival van authentisch geestelijk leven, en een vernieuwde impuls van missionering over de gehele wereld.
Al deze gebeurtenissen en ontwikkelingsstadia onderkennen, symptomatisch beschrijven en evalueren was een opzet waaraan degelijke vakmensen hun medewerking verleenden. We signaleren slechts enkelen van hen. In de eerste plaats de bijdragen van de helaas te vroeg gestorven L. Cognet. Deze kenner van de 17e-eeuwse Franse spiritualiteit heeft bijna de helft van het eerste deel voor zijn rekening genomen, dat handelt over het kerkelijk leven in Frankrijk. De hoofdbrok hiervan is een nauwgezette samenvatting van al wat wij thans door Orcibal, Ceyssens, Martimort e.a. weten over het ontstaan, de eerste ontwikkeling en de onbehaaglijke stemming welke het jansenisme in zijn vele vormen te zien gaf. Men denke aan het Augustinisme van Jansenius te Leuven, de invloed van Saint-Cyran, Port-Royal, de Provinciales, het Gallicanisme met zijn uitlopers in de Utrechtse clerezij en het Protestantisme. Ook in het tweede deel dat handelt over Staatskerk en Aufklärung heeft Cognet zijn bijdrage geleverd. Deze betreft het achttiendeeeuwse jansenisme in Frankrijk, de verdere ontwikkeling van de zo genoemde Franse spiritualiteit die nu mystisch wordt. Tenslotte deelt hij in een kort hoofdstuk een en ander mee over de anglikaanse spiritualiteit n.a.v. John Wesley (1703-'91) en het Methodisme.
Verder valt het werk van Prof. H. Raab uit Freiburg op te merken, vooral dan in het tweede deel. Daarin wordt het rijkskerkelijke episcopalisme geschetst vanaf het midden der 17e tot het einde der 18e eeuw. Men vindt er een uitstekende monografie over Febronius en het Febronianisme, over Maria Theresia en Jozef II.
Tenslotte vermelden wij nog de bijdragen van de Duitse hoogleraar aan de Gregoriana te Rome, B. Schneider. Hij bestudeert de reeds genoemde perioden vanuit het pauselijk curiaal gezichtspunt, van Alexander VII (1655-1667) tot Clemens XI (1700-1721) voor le grand siècle, en van Benedictus XIII (1724-1730) tot Clemens XIV (1769-1774) als de Kerk onderhevig is aan de stijgende druk van de staatskerken.
Een zwaar handboek, dat in een kort bestek toch overzicht wil bieden in het overvloedig materiaal van een ingewikkelde periode, waaraan niet alleen de kerk, maar ook onze hedendaagse mentaliteit wellicht meer is verplicht dan wat de doorsnee intellectueel zo maar vaag durft te vermoeden.
S. De Smet
| |
| |
| |
Geoffrey Barraclough
Die Einheit Europas als Gedanke und Tat
Van den Hoeck & Ruprecht, Göttingen, 1964, 57 pp., DM. 2,80.
De auteur is een historicus die zich vooral beziggehouden heeft met de problemen van het moderne Europa. In dit kleine boekje heeft hij een reeks voordrachten gebundeld die hij in 1963 hield in Haarlem voor de Organisatie van de studenten in de geschiedenis van Nederland, in het kader van de Vogelzang-voordrachten. Het bevat een aantal persoonlijke gedachten over de historische eenheid van Europa: in welke mate heeft Europa zich als een eenheid voorgedaan in de loop van zijn geschiedenis en bijgedragen tot het vormen van een eenheidsbeeld?
A. Van Peteghem
| |
Arthur Marwick
Britain in the century of total war
War, Peace and Social Change 1900-1967
Penguin Books, Harmondsworth, 1970, 537 pp..
Nu ook in een pocketuitgave dit boek van Marwick uit 1968. Het gaat de auteur om de sociale gevolgen van de moderne oorlog en om Groot-Brittannië in de twintigste eeuw. Het laatste is zeer duidelijk; het eerste is iets moeilijker. De twee grote oorlogen van onze eeuw hebben ook in het Verenigd Koninkrijk veel veranderd. Maar wat is nu precies te danken aan de oorlog; wat zou tóch wel gebeurd zijn? In hoeverre geeft de oorlog slechts een versnelling; in hoeverre breekt de oorlog ontwikkelingen af? Nu zou een precieze analyse hiervan ook een onmogelijke taak zijn. We weten immers niet wat er gebeurd zou zijn wanneer er geen oorlogen waren geweest Het is onze gebondenheid aan wat er hier en nu feitelijk gebeurt die ons beperkt en bepaalt. Duidelijk wordt wel hoe de oorlogen een stroomversnelling betekenen voor veel ontwikkelingen. Met dat al geeft Marwick ons een sociale geschiedenis van Groot-Brittannië die doorgaat daar waar G.M. Trevelyan ophoudt, zij het met meer politiek erin.
Marcel Chappin
| |
Biografie
Angelica Krogman
Simone Weil,
De ‘rode Jeanne d'Arc’
Vert. Yolande C. van Oss, Lemniscaat, Rotterdam, 1970, 176 pp., f 9,50.
Deze vertaling uit het Duits van een werk over Simone Weil's leven en denken legt terecht sterk de nadruk op haar sociaal engagement. Zij heeft haar leven voor de lijdende medemensen gegeven. Vanuit haar radicale liefde tot de mensheid en haar gegrepenheid door God moet haar persoonlijkheid met alle contradicties worden beschreven. Simone Weil is zichzelf en moet niet met anderen worden vergeleken, niet met Jeanne d'Arc, zoals de interessant aandoende ondertitel suggereert, niet met Edith Stein, Teresia van Avila, Katherina van Siena of met Rosa van Luxemburg zoals S. probeert te doen. Dit boek legt ook wat teveel nadruk op haar leer. Haar leven is belangrijker en wordt in een ‘Tijdtafel’ niet voldoende ‘levend’ voor de lezer die haar niet van elders kent. De citaten uit de werken zijn wel goed gekozen, maar wie de ‘volledige werken’ van Simone Weil leest, is niet zo getroffen door ‘de volmaakte klaarheid en nobele eenvoud die de taal van het genie kenmerken’. S. doet ook weinig pogingen de genoemde contradicties in Simone wat duidelijker te maken. Het is toch wel heel vreemd, dat deze Joodse vrouw zo antisemitisch is en zelfs tijdens de oorlog aan collaborerende instanties schrijft dat de jodenwetten niet op haar van toepassing zijn. Dit was beslist niet uit angst voor haar eigen leven, maar wel uit afkeer voor haar eigen volk. En dat bij iemand die altijd opkwam voor de ‘underdog’.
De bibliografie geeft geen enkele verwijzing naar Nederlandse literatuur. Gelukkig zijn er wel werken van Simone Weil in het Nederlands vertaald en is er ook over haar geschreven. In Streven in 1954 en in 1956.
J.H. Nota
| |
Lady Bird Johnson
A White House Diary
Weidenfeld and Nicolson, London, 1970, 806 pp., 98/-.
Vanaf de dag dat haar man werd beëdigd als President der Verenigde Staten, dat is
| |
| |
vanaf de dag dat President Kennedy werd vermoord, heeft Lady Bird Johnson aantekeningen gehouden van alles wat zij als eerste dame van Amerika beleefde. Al haar indrukken legde zij vast op een band-recorder en van de bandjes af werd haar dagboek uitgetikt - 1.750.000 woorden! Een selectie daaruit, ongeveer een tiende, vormt de inhoud van dit boek.
Achthonderd pagina's woorden, woorden, woorden. Veel meer is het niet. Voor het overgrote deel prietpraat, die alleen maar getuigt van onvoorstelbaar onbenul. Het onbenul van een vrouw die bij een ontmoeting met de groot-industriëlen van Amerika niets anders weet te vertellen dan dat zij mijnheer Campbell heeft gezegd, dat zij en haar man zich over de hele wereld met Campbells soep in leven hebben gehouden. Die uit een diplomatieke receptie in het Witte Huis niets méér meedeelt dan dat de Russische ambassadeur haar heeft bezworen naar Siberië te gaan omdat daar diamanten te vinden zijn. Dát vond zij wel iets om over na te denken.
Bij zo'n stortvloed van onbenul kan men zich alleen maar afvragen of het wel écht is. Of Lady Bird Johnson écht wel zó dom is als zij zich in dit boek voordoet. Johnsons biografen schilderen haar om de drommel niet als een leeghoofd af. Eerder als een glasharde zakenvrouw die, mede dank zij allerlei bedenkelijke manipulaties van haar man, een miljoenenfortuin wist te vergaren. Moet deze mierzoete kletskoek van een quasi onbenullig huisvrouwtje soms dienen om de werkelijke Lady Bird te camoufleren?
Daar zijn wel aanwijzingen voor.
Uit het boek van Eric Goldman bijvoorbeeld weten wij, dat hij heel nauw met de vrouw van de President samenwerkte in het openen van het Witte Huis voor de wereld van de cultuur. Daar had men in de dagboeken van Lady Bird wel een en ander over mogen verwachten. Goed: Goldman kon het Johnson niet naar de zin maken; dat doet niet af aan zijn samenwerking met Lady Bird. Over dat alles echter nauwelijks een woord in dit dagboek. Lady Bird heeft hem met de meeste zorgvuldigheid weggewerkt. Met diezelfde zorgvuldigheid negeert zij trouwens alle biografen en alle critici van haar dierbare Lyndon. Over haar rivalen in de publieke achting, over Jackie Kennedy bijvoorbeeld, pruimt zij zoetsappig, maar intussen!
Onbenul blijft het - maar wèl clever onbenul.
Hans Hermans
| |
Politiek
Bohmann, Alfred - Menschen und Grenzen. Strukturwandel der deutschen Bevölkerung. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1971, 428 pp., DM. 72,-. |
Cauwelaert, E. van - Taalvrijheid? Een kritische motivering van de taalwetgeving. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1971, 231 pp., BF. 225. |
Dahm, Helmut - Meuterei auf den Knien. - Walter Verlag, Olten im Breisgau, 1969, 208 pp., SFr. 26,50. |
Fejtö, François - Dictionnaire des partis communistes et des mouvements révolutionnaires. - Casterman, Tournai, 1971, 238 pp., BF. 250. |
Guttenberg, Karl Theodor, Freiherr zu - Im Interesse der Freiheit. - Seewald Verlag, Stuttgart, 1970, 312 pp., Ln, DM. 19,80. |
Hayter, Sir William - Rusland en de Wereld. - Het Spectrum, Utrecht, 1971, 156 pp., f 2,75. |
Ney, John - Die Europäische Kapitulation. - C.J. Bucher, Luzern / Frankfurt, 1971, 368 pp., Schw. Fr. 28 / DM. 25,-. |
Noureddine, Aba - Montjoie Palestine. - Pierre Jean Oswald, Honfleur, 1970, 69 pp., FF. 9,-. |
Roels, Renaat - Gemeente en cultureel werk. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1971, 148 pp., BF. 195. |
Shaw, A.G.L. - Great Britain and the Colonies 1815-1865. - Methuen & Co., London, 1970, 216 pp., 16/-. |
Talbott, Strobe - Chruschtschow erinnert sich. - Rowohlt, Reinbek, 1971, 598 pp.. |
Zenz, Gisela - Sowjetische Entwicklungshilfe. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1971, 128 pp., DM. 28,-. |
| |
Dietrich Frenzke
Die Anerkennung der DDR
Völkerrechtliche Möglichkeiten und Folgen
Wissenschaft und Politik, Köln, 1970, 128 pp., DM. 8,50.
Uitgaande van de volkenrechtelijke opvattingen die gangbaar zijn in de Bondsrepubliek, de DDR en de Sovjet-Unie, onderzoekt de auteur de volgende vraagstukken: I. Volkenrechtelijke opvattingen over het erkenningsrecht van de staat en de gevolgen daarvan. Erkenning is niet noodzakelijk om een staat te zijn. Een staat blijft een staat ook als hij niet erkend wordt, en
| |
| |
omgekeerd wordt een niet-staat geen staat enkel en alleen door erkenning. Geen erkenningsplicht. De erkenning van een staat brengt geen erkenning met zich mee van de maatschappelijke structuren van die staat. Een voorwaardelijke erkenning bestaat niet. Een verdrag met een staat (b.v. een economische overeenkomst tussen de Bondsrepubliek en de DDR) sluit geen volkenrechtelijke erkenning van die staat in.
2. De volkenrechtelijke gevolgen van de erkenning. De staat wordt geen object van het volkenrecht enkel en alleen door het feit dat hij erkend wordt. Erkenning is niet van zo groot belang als beweerd wordt. Over het algemeen neemt men aan dat de staat al rechten en verplichtingen heeft voordat en zonder dat hij erkend wordt.
3. In de houding van de DDR zit een dubbelzinnigheid. Van de ene kant streeft ze naar erkenning vanwege de Bondsrepubliek. Van de andere kant beschimpt ze te pas en te onpas de maatschappelijke inrichting van de Bondsrepubliek. Waarom zoekt de DDR naar erkenning vanwege de BRD? Vooral om de gevolgen tegenover andere landen, die dan ook zullen overgaan tot de erkenning.
Interessant maar heel gespecialiseerd werk. Belangrijk voor studenten in het volkenrecht. Gevolgd door een zeer uitgebreide bibliografie.
A. Van Peteghem
| |
Klaus von Schubert
Wiederbewaffnung und Westintegration. Die innere Auseinandersetzung um die militärische und aussenpolilische Orientierung der Bundesrepublik 1950-1952
Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1970, 216 pp., DM. 9,80.
Een belangrijk vraagstuk waarmee de Bondsregering in het begin van de jaren vijftig te maken had, was dat van de herbewapening en de gevolgen daarvan voor de wedervereniging. In welke mate kon de Bondsregering onafhankelijk ageren? Welke kansen lagen er in de verklaring van neutraliteit die de Bondsregering eventueel zou hebben afgelegd, en welke waren daarvan de gevolgen voor een mogelijke toenadering tot het Oosten? Vooral de opname van de Bondsrepubliek in de Europese Defensie-gemeenschap stelde een acuut probleem. We denken bv. aan de reacties van Moskou in de notenwisseling van 1952 over de mogelijkheid van de wedervereniging en de gevolgen van een herbewapening van West-Duitsland. De auteur van onderhavig boek heeft een enorme bronnenstudie gemaakt van het beschikbaar materiaal in verband met de binnenlandse Duitse toestand tegenover het Europees verdedigingsbegrip. De problemen worden bestudeerd: de historische en buitenlandspolitieke achtergrond van het herbewapeningsvraagstuk - de bewapeningsbijdrage en de verhouding tot de westelijke mogendheden - de herbewapening en de Europese eenmaking - het probleem van de neutralisering van Duitsland - het vraagstuk van de wedervereniging. De auteur houdt zich uiteraard in de eerste plaats bezig met Duitse problemen. Maar we mogen niet vergeten dat Duitsland in de jaren vijftig een belangrijk zoniet het belangrijkste probleem vormde van de Europese politiek. Belangrijk in deze uitgave is ook de geweldige bibliografie.
A. Van Peteghem
| |
Erwin Weit
Ostblock intern 13 Jahre Dolmetscher für die polnische Partei- und Staatsführung
Hoffmann und Campe Verlag, Hamburg, 1970, 274 pp..
Erwin Weits boek ‘Ostblok intern. 13 Jahre Dolmetscher für die polnische Partei - und Staatsführung’ is thans zeer actueel na het spectaculaire aftreden van Gomulka. Behalve Gomulka werden nog vier andere leden van het Politbureau, Kliszko, Jaszczuk, Spychalski en Strzelecki, vervangen. De snelheid waarmee het leidersteam is veranderd, geeft de schrijver gelijk. Gomulka was niet meer in staat de teugels zo stevig in handen te houden als de situatie in Polen dit vereiste.
Het boek houdt echter minder voor de politiek geïnteresseerde lezer in dan men van zijn titel mag verwachten. Weits analyse van de gebeurtenissen binnen het socialistische blok is een minder geslaagde reportage geworden: Een beschrijving van de manier van leven van de partijtop in Warschau en Oost-Berlijn. De politieke mededelingen van het boek zijn in feite geen nieuws meer. Dat de voormalige algemene secretaris van de Poolse Arbeiderspartij en staatshoofd, Bierut, in tegenstelling tot de officiële versie, niet aan een hartaanval was gestorven, wist men reeds. Ook wist men in het Westen dat de burgerlijke partijen in
| |
| |
Polen en in de D.D.R. niet een zelfstandige politieke factor vertegenwoordigden. Deze partijen hebben de leidende politieke rol van de communisten bij het opbouwen van het socialisme aanvaard.
Daarentegen is het hoofdstuk waarin over de praktijken van de publiciteitsmedia van de D.D.R. en de zgn. ‘Presse-fälschungen’ wordt bericht, erg interessant. Volgens Weit bv. vervalste het officieel orgaan van de Socialistische Eenheidspartij Neues Deutschland, ondanks voorafgaande toezeggingen van partij-en regeringsfunctionarissen dat het niet zou gebeuren, regelmatig de toespraken van Gomulka tijdens een officieel bezoek aan de D.D.R.. De betrekkingen tussen Polen en de D.D.R. worden zeer zwart geschilderd. Volgens de auteur ‘belasten Misstrauen und Eifersüchteleien die gegenseitigen Beziehungen’. De wanverhouding tussen de D.D.R. en Polen wordt daarmee gemotiveerd dat Warschau en Oost-Berlijn ‘jeweils auf verschiedene Machtgruppen im Kreml setzen’. Welke deze groeperingen binnen de topleiding van de Sovjet-Unie zijn, wordt echter aan de lezer onthouden. Bij de bespreking van de persoonlijke verhouding tussen Gomulka en Ulbricht wordt de voorzitter van de staatsraad der D.D.R. door de schrijver van dit boek ronduit gedemoniseerd: ‘Seine Person ist von Verschlagenheit gekennzeichnet, von Zynismus und einer Skrupellosigkeit, wie sie selbst unter den heutigen kommunistischen Führern nur selten ist’. Dit oordeel over Ulbricht mag de persoonlijke mening van de auteur zijn. Een politieke waardering is het echter niet, hetgeen men van Weit zou mogen verwachten.
Gomulka is in vergelijking met Ulbricht letterlijk beklagenswaardig. Een man die zich steeds meer van zijn omgeving en van de bevolking isoleert. Over de mogelijke oorzaken van dit zelfisolement en ook over de verandering van mening van de voormalige Poolse partijleider van 1956 tot op heden zwijgt de schrijver echter. Vaak worden er door de auteur in zijn boek beweringen gedaan waarvan de politieke achtergrond ontbreekt. Zo bv. van diverse zig-zag-koersen van Brezjnev, Gomulka en Ulbricht op het terrein van de buitenlandse politiek en in het bijzonder in de Oost-West betrekkingen.
Voor de lezer is ongetwijfeld eveneens verrassend de mededeling van Weit in verband met het zevende partijcongres van de S.E.D., dat in april 1967 werd gehouden, dat de ontwikkeling in Tsjechoslowakije ‘spitzte zich zu’. De auteur maakt een persoonlijke balans op van wat hij achter de coulissen van deze ‘politischen Heerschau der S.E.D. erlebt hatte’. Weit zegt echter niets over wat hij tijdens het congres gehoord of gezien heeft en hoe hij tot zijn beoordeling van de Tsjechoslowaakse situatie was gekomen. In april 1967 zat partijsecretaris Novotny te Praag nog vast in het zadel. Door de Sovjetleiders werd Novotny gunstig beoordeeld omdat hij een voorstander van ‘langzame destalinisatie’ was. Tekenen van een politieke liberalisatie manifesteerden zich pas sinds augustus 1967 in Praag.
Ondanks deze tekortkomingen geeft dit boek een beeld van de ontwikkeling van de betrekkingen binnen het socialistische blok en in het bijzonder tussen de Sovjet-Unie, de D.D.R., Polen en Tsjechoslowakije.
L.L. Bartalits
| |
Horst Siebert
Der andere Teil Deutschlands in Schulbüchern der D.D.R. und der B.R.D.
Bertelsmann Verlag, Gütersloh, 1970, 128 pp., DM. 12,80.
Dat er twee Duitse politieke en maatschappelijke Systemen zijn is een onbetwistbaar feit. Nu dit feit gedurende de afgelopen jaren in toenemende mate tot ons bewustzijn is doorgedrongen, wordt opgemerkt dat men over het algemeen weinig over de D.D.R. weet. En omgekeerd dat men vermoedelijk in de D.D.R. ook weinig of niets weet over de Bondsrepubliek. ‘Päckchen nach drüben senden’ waren en zijn niet bepaald de middelen om informaties over de situatie in de Bondsrepubliek naar de D.D.R. over te brengen.
Horst Siebert heeft nu in de reeks ‘Schriften zur Buchmarkt-Forschung’ een onderzoek gepubliceerd dat de vermoedens over het bilaterale ‘Nichtwissen’ tussen beide Duitse staten bevestigd.
‘Die Deutschen sind sich dann endgültig fremd geworden, wenn sie voneinander nichts mehr wissen, wenn sie Veränderungen und Entwicklungen jenseits der innerdeutschen Grenze ignorieren’. De door Siebert geuite bezorgdheid in de inleiding van zijn boek schijnt werkelijkheid te zijn. De auteur heeft de leerboeken in de Bondsrepubliek en in de D.D.R. op het terrein van ‘Staatsbürgerkunde’, resp. ‘Sozial-und Gemeinschaftskunde’ op hun spreken over het andere Duitsland onderzocht. De duidelijke presentatie van zijn onderzoeksresultaten heeft het voordeel dat de lezer van
| |
| |
meet af aan weet hoe de zaken eigenlijk staan. De zowel in de D.D.R. als in de Bondsrepubliek gehanteerde methode bij het samenstellen van leerboeken, n.l. in plaats van rationele bewustwording te bevorderen indoctrinatie te gebruiken, verwondert de lezer.
Deze opmerking doet echter geen afbreuk aan de waarde van Sieberts onderzoek. De talrijke citaten, overzichten en tabellen geven een tamelijk duidelijk beeld. De auteur stelt bijvoorbeeld vast dat de leerlingen in de D.D.R. ongeveer vier maal zoveel over de Bondsrepubliek te horen krijgen als in West-Duitsland over de D.D.R.. Bijna negen procent van de teksten in de D.D.R.-leerboeken handelt over de Bondsrepubliek en slechts anderhalf procent over de Sovjet-Unie. Volgens Siebert is het doel van deze ‘kennisoverdracht’ ‘der konsequente Kampf gegen den aggressiven Westdeutschen Imperialismus’.
Het informatiemateriaal in de D.D.R.-leerboeken over de politieke en economische situatie van de Bondsrepubliek is uitgebreid en meestal exact. Maar het wordt volgens de auteur eenzijdig geselecteerd en geïnterpreteerd. Opvallend is tot welke ‘reactionaire’ slotopmerkingen de auteurs van de D.D.R.-leerboeken komen. Zij kritiseren de zgn. ‘antinationale Politik’ van de Bondsrepubliek en zij willen de jeugd in de D.D.R. er toe aansporen ‘mit der Waffe in der Hand’ het vaderland te verdedigen. Volgens hun interpretatie betekent ‘liefde’ voor de D.D.R. ‘haten’ van de Bondsrepubliek.
De leerboeken in de Bondsrepubliek bevatten minder politieke informatie en zij zijn volgens Siebert minder militant en agressief. Het beeld dat de leerlingen in de Bondsrepubliek van de D.D.R. krijgen, beantwoordt echter aan 't niveau van de vijftiger jaren. Hieruit concludeert de auteur dat de burger van de Bondsrepubliek ‘auf eine kritische, rationale Auseinandersetzung mit dem socialistischen Deutschland nicht genügend vorbereitet ist’. Historisch niet verantwoord en op een naieve wijze probeert men in de Bondsrepubliek het Derde Rijk met de D.D.R. te identificeren. In de Bondsrepubliek is democratie en ‘drüben’ is dictatuur. Volgens Sieberts samenvatting: ‘Ziel der Schulbücher ist die negative Einstellung zur D.D.R., die zugleich die westdeutsche Gesellschaftsordnung und den Staat der Bundesrepublik in einem günstigeren Licht erscheinen lässt. Im vergleich zur D.D.R. nehmen sich die Mängel der B.R.D. als unwesentlich und harmlos aus’.
L.L. Bartalits
| |
Literatuur
Brezan, Jurij - Der Mäuseturm. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1970, 267 pp., M. 7,20. |
Darwisch, Mahmud - Poêmes Palestiniens. - Les Editions du Cerf, Paris, 1970, 132 pp.. |
Gorki, Maxim - Über Literatur. - Aufbau Verlag, Berlin / Weimar, 1968, 656 pp., M. 13,80. |
Horvath, Odön von - Gesammelte Werke III. - Suhrkamp, Frankfurt, 1971, 522 pp.. |
Laâbi, Abdellatif - La poésie palestinienne de combat. - Pierre Jean Oswald, Honfleur, 1970, 154 pp., F 9,90. |
Preissler, Helmut - Glück soll dauern, Gedichte. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 95 pp., M. 6,20. |
Wie der Kraftfahrer Karl Birnbaum seinen Chef erkannte. Neue Proza - Neue Namen. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1971, 311 pp., M. 7,60. |
| |
Fem Rutke
Pak van (m'n) Hart
Manifest van een schrijfster voor Vietnam
Desclée De Brouwer, Brugge / Utrecht, 1970, 105 pp., BF. 96.
Een vinnig geschrift, waarin F.R. haar literaire verontwaardiging lucht omdat een verzamelwerk ten bate van Vietnam met bijdragen van leden van de Vereniging voor Letterkundigen, onder de auspiciën van een Noord-Nederlandse uitgeverij, niet tot stand kwam zoals aanvankelijk gepland was.
Haar scherpe taal hekelt man en paard. Eigenlijk wordt elke lezer genoopt tot kleur bekennen. ‘Soul, dat hoor je niet meer in dit land, klaagde een Amerikaanse voor een TV-keten. Het is alsof iedereen zelfs het woord vermijdt als de pest en dat laat me niet meer los als ik daarover denk terwijl ik bezig ben in mijn huishouding’. Fem Rutke vindt dit een teken aan de wand. Men dürft het niet meer aan over het geestelijke te spreken. Zij vraagt zich af in dit boekje, dat in al zijn voortreffelijkheid toch een beetje verward aandoet: ‘Hoe kunnen wij in 's hemels naam Vietnamezen gaan helpen zonder dat kleine bloemetje in onszelf te verzorgen van ziel - soul -, van reinheid met ons diepste geweten, met een
| |
| |
schoonheid van zomaar-zomaar-goed-willen-zijn?’.
S. De Smet
| |
Epochen der deutschen Lyrik
Nach den Erstdrucken in zeitlicher Folge hrsg. von Walther Killy.
Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 10 delen, 1969 vv., ± 400 pp., DM. 6,80 per deel.
Vijf delen zijn er nu verschenen van een anthologie die een rijk geschakeerde en volstrekt representatieve keuze wil bieden uit de vroegste tot de modernste Duitse lyriek. In een vormgeving die het midden houdt tussen pocketboek en paperback, bestrijken deze vijf delen de periode 1600-1900. Nog drie bandjes voor de tijd tot 1600 zullen volgen, één voor de jaren 1900 tot heden en één voor vertalingen in het Duits uit andere talen. De gerenommeerde literatuurwetenschapper Walther Killy en zijn medewerkers - een andere voor elk deeltje - zijn in hun opzet van gevarieerde representativiteit zonder meer geslaagd. Naast de stokpaardjes van elke Duitse bloemlezing zijn minder bekende, artistiek vaak onbeduidende, maar voor hun tijd meestal meer typerende dichters in ruime mate vertegenwoordigd. Opvallend is ook het indelingsprinciep van deze anthologie. Niet naar dichter, niet naar literaire stroming, niet naar genre, thema of motief, maar strikt chronologisch zijn de gedichten gerangschikt, waarbij het jaar van de eerste druk als norm gehanteerd werd. Ontstaan, hoogtepunt, ontaarding en wegebben van een literaire stroming zijn daardoor gemakkelijk te volgen. Tevens springt het naast elkaar optreden van meer Stromingen duidelijk in het oog. Toch kleven aan het gevolgde indelingsprinciep ook enkele bezwaren, want vooral in vroeger jaren circuleerden gedichten soms reeds jarenlang in geschreven vorm, voordat zij gedrukt werden. Hier resulteert uit het princiep van de eerste druk een vertekend beeld. Hetzelfde geldt, wanneer niet de eerste maar een omgewerkte versie van een gedicht de eigen en latere tijden beïnvloed heeft. Het zou daarom beter geweest zijn, als Killy in deze gevallen konsekwent (en niet bij uitzondering) van de Chronologie der eerste uitgave was afgeweken. Maar dit bezwaar neemt niet weg, dat zich met deze anthologie voor de geinteresseerde lezer een unieke kans aanbiedt om de gehele Duitse lyriek in haar rijkdom (en
in haar armoede!) te leren kennen.
Th. van Oorschot
| |
Theater
Bien, Horst - Henrik Ibsens Realismus. - Rütten und Loening, Berlin, 1970, 329 pp.. |
Bortenschlager, Wilhelm - Theaterspiegel. Band I. Autoren aus England, Irland und Nordamerika. - Welsermühl, München, 1971, 327 pp., geïll., DM. 14,80. |
| |
Martin Esslin
Brief Chronicles
Essays on Modern Theatre
Temple Smith, London, 1970, 303 pp., 48/-.
Waar S. links en rechts maar raak schrijft over allerlei actuele theaterfiguren en -aspecten, merk je aan deze bundel dat deze gelegenheidsstukjes het boekkarakter niet verdragen. Puntige actualiteitssymptomen signaleren, introducties afleveren bij verse auteurs of manifestaties, manager spelen voor het momentele, is een oirbare taak. Als je al deze podiumzekerheden samen aantreft, blijkt een bodem te ontbreken. Kritische opstelling is afwezig, conservatieve geestdrift overheerst; S. is tevreden met wat er allemaal gebeurt en kijkt niet vooruit of achter de dingen. Zijn rol b.v. als inleider van de Duitse dramatiek (van M. Frisch tot R. Hochhuth) in de Britse wereld is bepaald niet te onderschatten, maar deze hand-en spandiensten wegen m.i. niet op tegen het uitblijven van een standpunt en een theatrale wil.
C. Tindemans
| |
Thomas F. Van Laan
The Idiom of Drama
Cornell University Press, Ithaca and London, 1970, 374 pp., 112/-.
Nu nagenoeg alle constanten in de compositieleer van het drama bij het oude roest zijn opgetast, doet dit goede boek als een archaïsme aan; hier biedt zich een onderzoek aan dat globaal een schema voor een principiële dramaturgie uitmaakt. Het eigentijdse van het ontwerp merk je echter aan twee basiskenmerken. Ten eerste is de
| |
| |
visie, in tegenstelling tot de vroegere kamertheoretici, empirisch ontwikkeld, a.h.w. uitgeschaald uit de minutieuze én ingenieuze analyse van (overwegend) drie werelddrama's: Aechylos' Oresteia, Shakespeares Hamlet, Ibsens Rosmersholm. Ten tweede start het project vanuit het medium van het theater zelf, nog altijd een verrassing bij dramaturgische studies en daarom uitbundig toe te juichen. Voorop staat dus het instrument, niet om het regulerend te doen optreden, maar om de conditionerende gegevens te leren kennen waaraan zich iedere dramatische tekst (in structuur en in detail) onderschikken moet, zoals expositiemethodiek, koorfunctie, psychologiediscipline, effectencomplex, fysische uitvoerbaarheid. Op dit podium bouwt hij twee niveaus op, dat van de oppervlakte-actie en dat van de dieptehandeling. De oppervlakte-actie maakt de eigenlijke dramatische tekst uit, van ontplooiing van de figuren en de intrige tot de menigvuldige stilistische knepen van geluidseffect tot symboolcompositie. De dieptehandeling echter is het die de fundamentele betekenis van het hele dramatische gedoe uitmaakt en S. onderscheidt de structuurkenmerken van personage, scene en tempo om tot de globaliteit, het Gestaltkarakter te komen, zo spatiaal als temporeel. Uiteindelijk moeten beide niveaus in elkaar overgaan en hier ontwikkelt S., altijd aantonend vanuit zijn model-drama's die een volkomen vernieuwende analyse krijgen, zijn theorie van de perspectieven: mono-, dubbel-, pluri-en wisselperspectief. Bij alle compacte geleerdigheid blijft de uiteenzetting verfrissend-simpel. Natuurlijk is ook dit nieuwe standpunt geen keukenrecept, maar alle ingrediënten scherpen de smaak voor de bejaarde spijzen, terwijl ze meer dan alleen specerijen aanreiken om een verse diskaart samen te stellen.
C. Tindemans
| |
Ruby Cohn
Currents in Contemporary Drama
Indiana University Press, Bloomington - London, 1970, 276 pp., 56/-, ($ 5,95).
Wat deze tijdgebonden synthese boven vele soortgelijke verheft, is het zoeken naar het constante, zo mogelijk permanente in het tijdelijke en vergankelijke; waar andere auteurs de al-dan-niet eeuwigheidswaarde van een tijdsdramatiek vinden, rafelt S. niet het auteursindividu uit binnen zijn eigen enge produktie, maar onderzoekt zij de collectieve produktie en daarin de constitutieve evolutiefactoren. Zij doet dat in twee beurten: een nationale doorlichting in panoramatempo (Engelstalig, Frans-, Duitstalig) en een thematisch-vormcodificerende synthese. Vooral dit tweede deel is erg goed. ‘Dialogue of Cruelty’ (waarin het begrip ‘cruauté’ eindelijk terug naar de binnenscenische echtheid wordt verlegd), ‘The Hero and the People’ (wat betekent het dat er geen helden meer zijn, waar komt dat vandaan en welke consequenties heeft dat voor drama en mens?), ‘The Mixed Mood’ (het verdwijnen van het genreonderscheid mét ontdekken van nieuwe komische tendensen) en ‘The Role and the Real’ (de illusionistische crisis, de accentuering van het spelkarakter in de rol, het fixeren van de acteerconventie als een desillusionerende, publiekspsychologische basis, projectie van de rol buiten de scenische omschrijving) zijn allemaal hoofdstukken die door de scherpte van de interpretatie, het gezag van het verrassend oordeel en de luciditeit van de inspirerende verwijzing de vele conjunctuuropstellen doen vergeten.
C. Tindemans
| |
Werner Hecht und Siegfried Unseld, Hrsg.
Helene Weigel zu ehren
Suhrkamp, Frankfurt, 1970, 122 pp., DM. 28,-.
Werner Hecht und Joachim Tenschert, Hrsg.
Helene Weigel zum 70. Geburtstag
Henschelverlag, Berlin(-Ost), 1970, 162 pp., MDN. 15,-.
Twee boeken die het heuglijke feit bejubelen dat H. Weigel, B. Brechts weduwe en sedert zijn dood leidster van het Berliner Ensemble, de 70 heeft bereikt. Dat gebeurt uiteraard feestelijk én oprecht, en toch leggen beide gelegenheidsuitgaven volkomen andere accenten. Suhrkamp plaatst de kunstenares en de privé-persoon voorop, met vaak uitstekende profieltekeningen en indringende schetsen van een vrouw, fraai ondersteund door vele (ook historisch belangrijke) foto's die karakterisering en inhoud aangeven. Henschel poseert militant met de partijgenote, die haar theater ziet als een dienst van en voor de maatschappij;
| |
| |
ook hier is het (gedeeltelijk andere) fotomateriaal rijkelijk verrassend, maar de geschreven wuifhandjes van de vrienden (de partijhiërarchie is present, met gelukkig nog enkele échte intimi(-ae) ook) zijn maar saai. Beide Varianten van verering en groet kenmerken bijgevolg het complexe milieu waarin deze bewonderenswaardige vrouw een leven lang zichzelf heeft zoeken te zijn.
C. Tindemans
| |
Brian Jeffery
French Renaissance Comedy 1552-1630
1969, 209 pp., 45/-.
Richard Griffiths
The Dramtic Technique of Antoine de Montchrestien. Rhetoric and Style in French Renaissance Tragedy
1970, 236 pp., 60/-.
Clarendon Press: Oxford University Press, London.
Jeffery's studie beantwoordt aan de recente accentverschuivingen in de studie van de komedie: van de inhoud is de aandacht verlegd naar de techniek, van het wat naar het hoe. Daarom is dit geen dorre studeerkamer-historisering, geen angstvallig opzoeken van achtergrond, herkomst en invloeden, maar een vanzelfsprekende beperking tot de komedie als spelgegeven, als scènegebeuren. Dat betekent: de materiële aard van de scène, de theorieën over de komische functie, de taferelenspreiding, de conventie-figuren, de farce-resten en de strikte analitische momenten (plot, figuren, taalidioom). Alle punten dragen bij tot het bewijs dat deze periode (van Pléiade-komedie tot Corneille's Mélite, d.w.z. van Terentiusinslag over italianisering tot nationale traditie) intens geëvolueerd is, zelfs stout ponerend dat tussen middeleeuwen en 17e eeuw een gebonden continuïteit in comicis heeft bestaan, daarmee ingaand tegen de geijkte opinie van decor- en ensceneringstheorie, zonder veel argumentering op het architecturale perspectiefplan.
Montchrestien (1575-1621), doorgaans weggedrukt door de reputatie van het klassicistische duo Corneille-Racine der volgende generatie, wordt door een grondige verkenning uit de vergetelheid opgehaald, andermaal om de technisch-dramatologische eigenschappen. Niet alleen bewijst S. dat deze auteur zich boven de tragische tijdgenoten verheft (op R. Garnier na) in intrinsieke betekenis, ook extrinsiek is hij voor de ontwikkeling van de eigentijdse tragedie baanbrekend. De gewichtigste argumenten haalt S. uit de persoonlijke wijze waarop hij van de renaissanceretoriek gebruik heeft gemaakt, nogmaals de uitzonderlijke betekenis van deze stilistische conventie beklemtonend die nu ook voor de Franse tragedie haar aansluiting bij een Westeuropese constante omstandig bewijst.
C. Tindemans
| |
John Batchelor
Existence et imagination
Essai sur le théâtre de Montherlant
Mercure de France, Paris, 1970, 346 pp., FF. 31,20.
Er kan geen twijfel over bestaan dat deze Australische studie, schier eindeloos analyserend en hérschikkend, zo grondig uitvalt als maar te bedenken valt en geen schaduw onaangeroerd laat van wat in de dramatiek van Montherlant kan worden ontmoet. Alleen, wat heb je er uiteindelijk aan dat deze probleemdiscussiestukken literairessayistisch helemaal uitgerafeld worden? De bekende, evenzeer bedenkelijke eigenschappen van de mens en de auteur Montherlant (zijn monomanie, zijn Übermenschtypologie, zijn eremijtenhalo, zijn salonmetafysica) blijken ook in zijn theater geprogrammeerd te zitten, netjes uitgespreid over drie dwangideeën die nu eens mythische, dan weer mystieke waarden blijken te vertegenwoordigen: de liefde, de daad, de religie. Deze wel erg serieuzige studie duidt de te verwachten categorieën imponerend volledig aan, de dubbele dimensie (fusis, metafysica) die de personages in hun eenzelvigheid karakteriseert en tevens deze maniakale drang als een dwangkenmerk bij het maatschappelijk gedrag positief wil hanteren, de complexe jacob-engel-gevechten tussen individualistische obsessie en een verhevigd bestaan in de collectiviteit. Zo kom je tot de toch maffe conclusie dat alle besluiten uitzonderlijk omstandig (omslachtig zelfs) gemotiveerd en gedemonstreerd worden, dat deze gevolgtrekkingen nauwelijks nog enig revelatief gehalte bezitten en, vooral, dat deze drukke discussies geen gunstig woord toevoegen aan de eventuele theatrale betekenis van de basisteksten.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Miscellanea
Berrigan, Philip - Journal de prison d'un prêtre révolutionnaire. - Casterman, Tournai, 1971, 200 pp., FF. 150. |
Bomans, Godfried - Van dicht bij gezien. Lannoo, Tielt, 1971, 208 pp., BF. 158. |
Harrer, Heinrich - Geesten en demonen. La Rivière en Voorhoeve, Zwolle, 1971, 216 pp., f 22,50. |
Hulst, Dr. J.W. van - Vernieuwingsstreven binnen het Nederlands Onderwijs in de periode 1900-1948. - Wolters Noordhoff, Groningen, 1970, 419 pp., f 32,50. |
Vanhyfte, Alfons - Libanon, eeuwige schoonheid. - Lannoo, Tielt, 1971, 148 pp. tekst, 128 pp. foto's, BF. 485. |
Woordenboek der oudheid, afl. 5. - J.J. Romen en Zonen, Roermond, Epiphani - Heliopolis, 160 pp., f 17,-. |
| |
Dr. H. Hammerich e.a.
Sport en Volksgezondheid
(Sportcahier 6), Nederlandse Katholieke Sportfederatie, Den Bosch, 1970, 60 pp., f 4,-.
Eind 1970 verscheen bij de N.K.S. in de reeks sportcahiers een vijftal bijdragen over ‘Sport en Volksgezondheid’.
Dr. K. Hammerich, wetenschappelijk medewerker aan het Sociaal Instituut van de Universiteit van Keulen, schreef een openingsartikel getiteld: Zur Frage einer gesundheitsfördernden Wirkung des Sports. In deze bijdrage refereert hij wetenschappelijk onderzoek naar de gezondheidbevorderende waarde van de sport;
- met behulp van de semantische differentiaal werden de begrippen sport en gezondheid naar hun betekenis onderzocht. Daaruit bleek dat de beide begrippen naar hun semantische inhoud verwisselbaar zijn; met andere woorden sport is gezondheid en gezondheid is sport.
- wanneer men het gezond-zijn meet met de negatieve maat van het-door-ziekte-veroorzaakte aantal absenties op school, blijkt de prestatiemotivatie in het algemeen beslissend te zijn: niet de leerlingen die alleen voor sport goede cijfers behalen, maar de leerlingen die zowel in sport als in de overige leervakken cijfers behalen boven het gemiddelde, absenteren aanmerkelijk minder dan de overige leerlingen.
Dr. N.P. van Roozendaal, hoofd van de afdeling bewegingstherapie van het psychiatrisch centrum St. Willibrord te Heiloo, stelt in ‘Sport en Geestelijke Volksgezondheid’ de volgende hypothese: sport levert een positieve bijdrage aan de geestelijke gezondheid van ons volk. Hij blijkt deze noch te kunnen verifiëren noch te kunnen falsifiëren. Verder onderzoek wordt door hem dringend aanbevolen.
Drs. T.B. Vree, wetenschappelijk medewerker aan het Farmacologisch Instituut te Nijmegen, geeft een uiteenzetting over ‘stimulerende middelen in de sport en de volksgezondheid’. Daarbij tracht hij de vraag te beantwoorden of het gebruik van doping in de sport gevaarlijk is voor de volksgezondheid en voor de topatleet in het bijzonder. Goede medische en psychologische begeleiding kan volgens hem het gebruik van stimulerende middelen toelaten, maar sluit misbruik uit.
Drs. M.A.J.M. van Bakel, arts te Breda, bespreekt de ‘medische sportkeuring’ en komt tot de volgende slotsom:
- voor jeugdigen tot 12 jaar zou deze kunnen geschieden door de schoolarts,
- er dient gestreefd te worden naar meer differentiatie al naar gelang de tak van sport waarvoor men gekeurd wordt,
- wetenschappelijk onderzoek zal moeten streven naar optimalisatie van inhoud en frekwentie van de sportkeuring.
Dr. J.L. de Jongste, hoofd afd. sportgeneeskunde van de N.S.F., bespreekt de noodzaak van de ‘medische begeleiding’ bij sportbeoefening op curatieve en preventieve aspecten daarin.
H.C.G. Kemper
| |
Claire Rayner
De mensenmakers
Prisma, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1971, 286 pp., f 4,50, BF. 76.
Dr. George Briant, die wordt voorgesteld als geneticus, heeft een ongehuwde medewerkster (Miriam) bereid gevonden incubator te zijn van een kind dat door conceptiein-vitro tot stand is gekomen. Zowel eicel als sperma waren op grond van positieve eugenetische criteria geselecteerd.
De roman vertrekt op het moment dat het kind net geboren is en gaat gevoed worden door een min (Isobel).
Het idee om in een experimentele situatie
| |
| |
een soort supermens tot ontwikkeling te brengen is hiermede concreet aan de orde gesteld.
De opzet van Briant c.s. lijdt door verschillende complicerende omstandigheden schipbreuk. Nog terwijl Miriam in het ziekenhuis ligt krijgt de pers lucht van het experiment, met als gevolg dat de publieke opinie in het geweer komt. De vrouw van Briant voelt zich in de kou staan en keert zich van hem af. Een andere medewerkster van Briant (Barbara) zoekt seksueel contact met haar vereenzaamde baas. Marjorie, dochter van Briant en geheel geïnvolveerd door het experiment, betrapt haar vader en Barbara in een compromitterende situatie en wijkt uit naar haar moeder. Haar broer Ian slaat munt uit deze informatie en zet zodoende de vaderlijke kwaliteiten van Briant op de helling terwijl laatstgenoemde het superkind juist had geadopteerd. Miriam zit met haar gefrustreerde seksuele verlangens omhoog en probeert na de bevalling haar schade in te halen. Isobel verzet zich tegen de in het opvoedingsexperiment voorgeschreven wijze van zogen, vlucht met het kind weg en verkleumt in de winterse koude.
De dood van het superkind is ongeveer het einde van het verhaal. Tendens van het boek: het biotechnische knutselwerk van rationeel ingestelde geleerden met als streef-ideaal de ‘supermens’ stuit vooralsnog op emotioneel verzet van de hulpfiguren en van het publiek. De mentaliteit is (nog) niet rijp voor geleide conceptie en kunstouders.
De informatie waarop deze romanfictie stoelt is voldoende goed verwerkt om de lezer een indruk te geven van wat allemaal vast zit aan ‘laboratorium-kinderen’.
Het boek zelf is boeiend genoeg om de tendentieuze lading voor lief te nemen.
J.J.C. Marlet
| |
Rudolf Schneider
De computer in Opmars
Prisma, Spectrum, Utrecht / Antwerpen, 1970, 203 pp..
Een vrij onevenwichtig boekje. De lezer wordt de ene keer toegesproken als een fröbelleerling en de volgende keer wordt van hem een gedegen wiskundige kennis verondersteld. Deze passages kan men echter vaak wel overslaan. De eerste hoofdstukken vormen dan een aardige inleiding in de kennis van deze werktuigen. De latere hoofdstukken behandelen hoofdzakelijk praktijkvoorbeelden van het gebruik. De schrijver gaat in het geheel niet in op de sociale consequenties van deze door hem gesignaleerde ontwikkeling.
C.J. Boschheurne
| |
Roland Topor
Die Masochisten
Kiepenheuer & Witsch, Köln / Berlin, 1970, DM. 10.
Oog uit de kas - zenuw komt mee - een strijkstok....
Vredig slaapt het mannenhoofd op een.... heet strijkijzer.
Een voetbad, goed voor vermoeide voeten niet waar? Jawel, maar Topor laat er de man venijnig-kleine-rot-krokodillen bij gooien. Dat is de wereld van Roland Topor. De bundel ‘cartoons’ is voorzien van een gewichtige inleiding met begrippen als ‘Hauch der Reinheit’. Afgezien van dergelijke onzin maakt Topor het gewend-zijn-aan-geweld-en-kwelling gruwelijk duidelijk; hij tekent ónze wereld.
Wij zijn aan dit soort zaken gewend - dagelijks. Topor laat het ons nog eens zien. Koop, kijk en bedenk, dat het verschil tussen fragmentatiebom (in naam van onze christelijke en (dus) vrije wereld) en het snijdend me(n)s een technisch-culturele spitsvondigheid is.
F. Nieuwenhof
Donatien-Alphonse-François Marquis de Sade
Gravuren zu Justine oder Die Miszgeschicke der Tugend und Juliette oder Das Wohlergehen des Lasters
Kiepenheuer & Witsch, Köln / Berlin, 1970, DM. 12.
In boze tijden werd Rembrandts gravure ‘patertje-in-het-stroo’, niet afgedrukt wegens de ‘gekwetste volksdelen’ of nog mooier: de openbare zedelijkheid. Die tijden zijn natuurlijk voorbij! Sinds de schepping sleept de mens een lichaam (en ziel) mee, zoekt contact - wil leven d.w.z. ervaren, door tasten, voelen en graven, dat
| |
| |
zijn evenbeeld - de mens - bestaat, en dat hij niet alleen is.
Helaas, met die behoefte heeft de mens het wel eens moeilijk. Samenleving betekent ordening, óók ordening van het lijfelijke contact, vaak neergelegd in al of niet gecodificeerde regels. En steeds kwamen en komen dergelijke regels in conflict met de veranderende samenleving.
Deze gravuren-bundel, uit 1797, geeft een beeld van zo'n confrontatie, waarbij driften en normen botsen en je je afvraagt: wat is nu vergankelijk - de norm of de drift?
F. Nieuwenhof
| |
G.W.F. Hegel
Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1970, 226 pp., DM. 18,-.
Welke betekenis hebben tentoonstellingen met betrekking tot personen die nooit iets beeldends hebben geproduceerd? Dit soort tentoonstellingen is in de mode. Het Haags gemeentemuseum deed het met de leden van de Forumgroep en Paul van Ostayen. De universiteit van Amsterdam met Winckelmann. Het archief van de stad Stuttgart deed het met Hegel ter gelegenheid van zijn tweehonderdste geboortedag. Stukken handschrift kunnen misschien interessant zijn voor al dan niet amateurgrafologen. Eerste drukken hebben hun bibliografiele waarde en kunnen daarom op een kring van belangstellenden rekenen... Ook uit het handschrift van een ontvangen brief is wel eens wat op te maken; met wat voor soort mensen de hoofdpersoon van de tentoonstelling omging. Andere tentoonstellingsstukken kunnen het een en ander toelichten omtrent het sociale milieu waarin de betrokkene verkeerde. Dat kan echter alleen goed begrepen worden door degene die historische kennis heeft van de periode waarin deze leefde. Wil dit soort tentoonstellingen dus nut hebben voor de interpretatie van een schrijver of filosoof, dan zal meer moeten worden getoond dan alleen stukken die betrekking hebben op die schrijver of filosoof, maar zal men ook iets van hun achtergrond moeten laten zien. Een tentoonstelling over Hugo de Groot bijvoorbeeld zou als achtergrond moeten hebben een tentoonstelling over de sociale verhoudingen in de gouden eeuw. De tentoonstelling waar het hierom ging voldeed niet aan die eis. Duitsland in de periode voor en tijdens de Franse revolutie, dat bepalend was voor Hegels denken, was er niet te zien.
C.J. Boschheurne
| |
Karl Kraus
Sittlichkeit und Kriminalität
Kösel Verlag, München, 1970, 347 pp., DM. 14,80.
Heeft Heine niet gezegd dat Nederland in alles dertig of vijftig jaar achter liep? Wie deze studies van Kraus doorleest, ziet dat wij bij de rechtspleging zeker zeventig jaar achter lopen. In dit boek zijn een groot aantal artikelen samengevat die in de jaren 1902 tot 1907 verschenen zijn in het vrijwel geheel door Kraus volgeschreven blad ‘Fackel’. Het betreft daarbij in hoofdzaak commentaren op het optreden van de Oostenrijkse rechters uit zijn tijd. Men hoeft echter slechts namen te veranderen om ware beschrijvingen te zien van Nederlandse rechters van onze tijd! Maar er zijn verschillen. Kraus kon de Oostenrijkse namen openlijk noemen en wij moeten hier nog steeds zeer voorzichtig zijn met onze kritiek. De Oostenrijkse rechters konden het buitendien niet al te dol maken, omdat er op hun doen en laten altijd nog een soort controle door de gezworenen bestond: als het te erg werd gingen die systematisch verdachten vrij spreken zodat de rechter er niet meer aan te pas kwam. Maar overigens zien we hetzelfde als in ons land. Geringe juridische kwaliteiten zelfs bij de hoogste rechters. Jaren geleden liet ook hier een president van een rechtbank in een door hem geschreven satire iemand zeggen: een student die op zijn kandidaatsexamen zou zeggen wat de Hoge Raad dagelijks produceert, zou zonder meer zakken. We zien dezelfde onbekendheid met het dagelijks leven van gewone mensen en de afwijking van de algemeen aanvaarde moraal. Maar wat bij de beschrijvingen van Kraus vooral treft, is de onbegrijpelijke allesovertreffende hoogmoed van de rechter. Wie dit leest begrijpt waarom hoogmoed werkelijk zonde is. De schrijver karakteriseert het met het afstotend genoegen dat de rechter heeft in de wanverhouding tussen de grootheid van zijn ambt en de kleinheid van de mensen die voor hem komen.
C.J. Boschheurne
|
|