| |
| |
| |
Politiek Overzicht
Zuid-Oost Azië
Pakistan
Het ideaal van Gandhi om alle Britse gebieden in het voormalige Brits-Indië te verenigen in een grote onafhankelijke staat kon in 1947 niet worden verwezenlijkt doordat er geen overeenstemming mogelijk bleek tussen Hindoes en Moslims, nadat er reeds een Britse poging om een federatie te vormen tussen een Centraal India, dat Hindoe was, en twee Moslim subfederaties, N.W.- en N.O.-India, mislukt was. Bij de Indian Independence Act van 15 augustus 1947 werd daarom het gebied verdeeld over twee staten, India en Pakistan, waartussen herhaalde malen conflicten uitbraken, waarbij die over Kashmir enkele malen tot een gewapende oorlog leidden.
Pakistan bestond bovendien uit twee delen: West- en Oost-Pakistan, van elkaar gescheiden door 1500 km breed Indiaas gebied. Er waren ook nog andere moeilijkheden; terwijl het westen zich meer verwant voelde met de Islamvolken van het Midden-Oosten, was het oosten meer georiënteerd op Zuid-Oost-Azië; verder monopoliseerde West-Pakistan de regering, het leger en de economie en besteedde het het overgrote deel van de inkomsten ten behoeve van zichzelf ondanks het feit dat Oost-Pakistan een grotere bevolking telde en zorgde voor de meeste deviezen door zijn jute-export.
Dit leidde reeds in 1954 tot een binnenlandse crisis, toen de regerende Moslimliga in Oost-Bengalen een verkiezingsnederlaag leed en de oppositie daar de leiding overnam; de centrale regering greep in en voerde een dictatoriaal bewind. Wel werd er een nieuwe grondwet opgesteld, die ook in 1956 van kracht werd verklaard, maar het bleef zo onrustig, dat generaal Ayub Khan in 1958 een staatsgreep pleegde, de grondwet onmiddellijk buiten werking stelde en weer dictatoriaal regeerde. Hij gebruikte zijn machtspositie echter niet om de toestanden in het oostelijke deel te verbeteren en de verbittering werd steeds groter. Het verzet richtte zich in eerste instantie tegen het door Ayub Khan herstelde getrapte kiesrecht, waarbij de plaatselijke autoriteiten tevens als kiesmannen fungeerden, maar toen de president aan deze meer algemene oppositie toegaf, weigerde hij nog steeds tegemoet te komen aan de door sjeik Moejiboer Rahman van de Oostpakistaanse Awami-liga gestelde eis van grotere autonomie voor zijn gebied, Bengalen, terwijl hij tevens in het centrale parlement een vertegenwoordiging verlangde naar inwoneraantal, zodat Oost-Pakistan een meerderheid zou krijgen.
| |
| |
De hierop volgende moeilijkheden leidden in 1969 tot het aftreden van Ayub Khan en het bestuur kwam in handen van generaal Yahya Khan, die onmiddellijk de staat van beleg afkondigde, echter met de uitdrukkelijke verklaring, dat hij zo de omstandigheden wilde scheppen om een constitutionele regering te kunnen vormen.
Inderdaad kondigde hij tegen december 1970 algemene verkiezingen aan voor een constituerende vergadering, waarin Oost-Pakistan 169 en West-Pakistan 144 leden zou aanwijzen. Waarschijnlijk heeft Yahya Khan er op gerekend, dat de Awami-liga van Moejiboer ongeveer 60% van de zetels van Oost-Pakistan zou behalen en dat de overige 40% met de Westpakistani zouden samenwerken, zodat hij er in zou slagen de radicale eisen van de Awami-liga te weerstaan en de eenheid te handhaven. De uitslag zal hem dan zijn tegengevallen; de Awami-liga veroverde 167 zetels en Moejiboer kreeg met één slag de absolute meerderheid in de grondwetgevende vergadering, hetgeen betekende, dat minstens tot autonomie, mogelijk tot volledige zelfstandigheid van Bengalen zou worden besloten. Moejiboer eiste terstond, dat in de grondwet de federale regeringsvorm moest worden opgenomen; dat beide delen ieder een eigen munteenheid zouden hebben, een eigen belastingstelsel en een afzonderlijke buitenlandse handel; aan de federale regering zouden slechts de buitenlandse politiek en de defensie voorbehouden blijven.
Deze eisen vonden geen instemming bij de leider van de Westpakistaanse Volkspartij, Bhoetto, die een ruime meerderheid van 81 zetels had behaald, en bij de president. Zij wensten de eenheid te handhaven al wilden zij wel tegemoet komen aan de oostelijke verlangens. Pogingen om de geschillen - daar Moejiboer weigerde naar het westen te komen, trokken Yahya en Bhoetto naar Dacca - mislukten en daar Bhoetto dreigde met een boycot van de constituerende vergadering, kon Yahya weinig anders doen dan de bijeenkomst op 3 maart uitstellen.
Dit leidde tot hevige onlusten in Oost-Pakistan, waar de nationale eisen steeds sterker werden. President Yahya riep de Nationale Vergadering nu bijeen tegen einde maart, maar verklaarde tevens de eenheid van Pakistan te zullen handhaven. Toen sjeik Rahman kort daarop in een redevoering niet de verwachte onafhankelijkheid van Oost-Pakistan afkondigde leek de situatie te verbeteren. Onlusten echter tegen in Oost-Pakistan gelegerde Westpakistaanse troepen, die daarop het vuur op de menigte openden, en een algemene proteststaking tegen dit optreden, door Moejiboer uitgeroepen, deden Yahya Khan besluiten de Awami-leider buiten de wet te stellen, waarop de laatste de onafhankelijkheid van de Bengaalse natie proclameerde. Hiermee begon een burgeroorlog, waarin het georganiseerde Westpakistaanse leger een schijnbaar gemakkelijke overwinning kan behalen, maar waarin het geplaatst tegenover het algemeen verzet van de totale bevolking uiteindelijk toch geen succes zal hebben. De berichten over het verloop van de strijd spreken elkaar tegen behalve op een punt, nl. uiterst hardvochtig optreden van beide zijden.
Voor geen van beide partijen zit er winst in; mogelijk wel voor India, daar Oost-Pakistan minder belang hecht aan de kwestie Kashmir en meer waarde
| |
| |
toekent aan een goede verstandhouding met de Hindoe-Bengalen over de grens, terwijl een economisch verzwakt West-Pakistan niet in staat zal zijn de eisen op Kashmir evenveel kracht bij te zetten als in 1965. Daar staat tegenover, dat succes van een nationale beweging in Pakistan wel eens aantrekkelijk kan zijn voor soortgelijke bewegingen in India zelf.
| |
India
De politiek van premier mevrouw Indira Gandhi om de economische toestand in haar land te verbeteren werd de laatste jaren ernstig bemoeilijkt door onenigheid in de oude Congrespartij, die zelfs leidde tot een mislukte poging eind 1969 om haar uit de partij te stoten wegens gebrek aan partijdiscipline. Aanleiding hiertoe waren een voorstel tot nationalisatie der banken en de aanwijzing van een kandidaat voor het presidentschap, waarbij duidelijk een progressieve en een conservatieve vleugel tegenover elkaar stonden. Uiteindelijk leidde dit tot een scheuring binnen de partij, zodat er een regerende en een oppositionele Congrespartij (resp. RCP en OCP) ontstonden. Als gevolg hiervan behield mevrouw Indira de beschikking over slechts 220 zetels van de in totaal 521 in de Lok Sabha, het Indiase lagerhuis, terwijl de OCP er 65 telde. De premier moest daarom met een wisselende meerderheid regeren, waarbij zij vaak steun kreeg van de communisten.
Belangrijke initiatieven om het tempo van sociale en economische hervormingen te versnellen leden echter schipbreuk op het verzet van het Hoger Huis of werden door het Hooggerechtshof strijdig verklaard met de grondwet. Daar de onrust onder de bevolking hierdoor steeds groter werd, besloot het kabinet het lagerhuis te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Terwijl de RCP uitdrukkelijk een verkiezingsalliantie met de communisten en de Moslimliga afwees, ging de OCP voor de verkiezingen samenwerken met drie andere behoudende partijen.
Tegen veler verwachting kreeg de RCP een overweldigende meerderheid. Mevrouw Gandhi beschikt nu met haar 350 zetels zelfs over een 2/3 meerderheid, zodat zij eventueel de grondwet kan herzien als dit nodig zou zijn om haar program door te voeren. In dit program - dat gepresenteerd werd onder de leuze ‘de armoede moet verdwijnen’ - wordt niet gesproken over nationalisatie; het richt zich niet tegen het particulier eigendom mits dit binnen redelijke grenzen blijft; concentratie van economische macht moet vermeden worden; er wordt een snellere grondhervorming beloofd en sterker bestrijding van de werkloosheid, terwijl de privileges van de vorsten zullen gaan verdwijnen. Het is te hopen, dat zij haar program kan uitvoeren en dat zij er in slaagt de staatkundige eenheid te handhaven, want ook India kent grote verschillen in taal, ras, godsdienst en cultuur, die kunnen leiden tot separatisme.
| |
Vietnam
Ondanks alle verzekeringen van Washington en Saigon over de successen van het optreden van Zuidvietnamese troepen in Laos, is het toch wel zeker, dat
| |
| |
de hele operatie is geëindigd in weinig minder dan een ordeloze vlucht van de troepen van Thieu, waarbij grote verliezen werden geleden, die alleen niet nog groter zijn dank zij de voortdurende hulp van de Amerikaanse luchtmacht. Is er iets bereikt? De tijd moet leren of het waar is, dat door deze actie het voor Noord-Vietnam onmogelijk is gemaakt een groot offensief tegen het zuiden te beginnen; de hevige beschieting van Amerikaanse bases in het noorden van Zuid-Vietnam wijzen echter niet op de juistheid van deze verwachting. Is gebleken, dat het vietnamiseringsproces is geslaagd? In Zuid-Vietnam meent men, dat het proces te overhaast is doorgevoerd en bovendien is gebleken, dat het Zuidvietnamese leger weinig of niets kan zonder de Amerikaanse luchtmacht.
Een resultaat staat wel vast. Het verzet tegen de oorlog, speciaal in de Verenigde Staten, is steeds groter geworden. Nixon kan daarom weinig anders doen dan vasthouden aan zijn plan tot terugtrekking van Amerikaanse troepen; het is alleen een beetje vreemd, dat hij de intelligentie van zijn toehoorders zo laag aanslaat, dat hij meent dit terugtrekken te kunnen verklaren als het gevolg van de behaalde ‘resultaten’ in Laos. Wordt hij na Johnson de tweede president die zijn tanden stuk bijt op Vietnam en het daarom beter vindt geen tweede ambtstermijn te wensen? Of is hij zo overtuigd van de juistheid van zijn opvattingen, dat zijn ongelijk hem in een verkiezingsnederlaag moet worden aangetoond?
| |
Midden-Oosten
De officieel begin maart geëindigde wapenstilstand is in de praktijk nog steeds door geen van beide partijen verbroken. In alle overige punten staan Israël en de Arabieren nog lijnrecht tegenover elkaar en onderhandelaar Jarring is dan ook weer teruggekeerd naar zijn post op de Zweedse ambassade in Moskou. Intussen probeerden de Verenigde Staten de druk op Israël te vergroten en kwamen zij met het voorstel dat Tel Aviv praktisch alle in 1967 veroverde gebieden zou teruggeven in ruil voor een door de grote mogendheden gegarandeerde erkenning van Israël en de legering van een internationale troepenmacht bestaande uit o.a. Amerikaanse en Russische militairen langs de grenzen. Mevrouw Meir verwierp dit voorstel omdat Israël - gedachtig de gebeurtenissen van 1967 - genoemde garanties onvoldoende acht en slechts kan vertrouwen op verdedigbare grenzen, reden waarom er geen sprake kan zijn van teruggave van alle veroverde gebieden.
Zowel Israël als Egypte proberen nu een psychologische oorlogstactiek. Mevrouw Meir zou er over denken om op een geschikt ogenblik - n.l. tijdens de verkiezingsstrijd om het Amerkaanse presidentschap, wanneer Republikeinen noch Democraten zich de weelde kunnen veroorloven Israël in de steek te laten - verkiezingen voor de Knesseth uit te schrijven in de hoop, dat haar partij de absolute meerderheid behaalt en er voor het eerst in de Israëlische historie geen coalitie-regering hoeft te worden gevormd. Deze manifestatie van eensgezindheid zou haar positie ook internationaal versterken.
| |
| |
Ook Sadat probeert dit te bereiken. Hij wijst herhaaldelijk op de onrust onder zijn officieren; op de rijke olievondsten in de aan Egypte behorende woestijn, die het land in staat zouden stellen de financiering van een nieuwe, nu succesvolle oorlog te dragen en bovendien speculeert hij op Russische hulp.
Ondanks de gebruikte grote woorden schijnt hij toch meer geïnteresseerd te zijn in vrede en het is mogelijk, dat Jarring in Moskou probeert de steun van de Sovjetregering te verwerven om Egypte nog een stap verder te doen gaan en enige soepelheid te laten blijken in de grenskwesties tengevolge waarvan een vrede aanmerkelijk dichter bij zou komen.
13-4-'71
J. Oomes
| |
België
Het Belgische politieke leven stond van half maart tot Pasen vooral in het teken van de sociale problematiek. Tot nu toe - hoe lang nog? - gaat het meestal om wat we vandaag en morgen méér in onze portemonnee willen als antwoord op een evolutie die we niet zelf bepalen. De landbouwersbetoging, de eisen van het overheidspersoneel en de interprofessionele sociale programmatie waren de voornaamste punten.
| |
Sociale problemen
Na de grote middenstandsbetoging kende Brussel op 23 maart de grote boerenbetoging. Massaal en brutaal. Waar de landbouwers voorbijtrokken, werd alles kort en klein geslagen. Er viel een dode. Na enkele dagen sprak niemand er nog over. De betoging werd verwijderd uit de publieke opinie. Politici en journalisten weten niet veel van landbouwers af. Was dit een arbeidersbetoging geweest, dan waren de gevolgen niet te overzien. En de boeren kennen ook niet veel van politiek. Hun grote organisaties zijn veel meer financiële instellingen geworden dan instrumenten van een politiek beleid. Mansholt slaagde er zelfs in, de schuld van de herrie in de schoenen van de landbouwersorganisaties te schuiven met als verwijt: gebrekkige informatie aan hun leden over de grond van de zaak. De voorzitter van de Boerenbond reageerde verontwaardigd, maar weinig overtuigend, en zweeg dan maar weer.
Het Belgisch overheidspersoneel wenst opnieuw een herziening van zijn weddeschalen. Het gaat niet alleen om een aanpassing van de inkomens, maar ook om de structuur van de wedden en de principes die er aan ten grondslag liggen. De huidige weddeschalen dateren van 1 juli 1962. Een van de verwijten is dat ze veel te sterk zijn om het salaris van de 500.000 mensen in overheidsdienst te kunnen regelen. Er ontbreekt soepelheid om deelproblemen langs syndicale weg te kunnen oplossen. Verder is de weddeberekening bijzonder ingewikkeld, en tenslotte is er het probleem van het voortdurend achterop geraken van de overheidswedden t.o.v. die in de privé sector.
De grond van de discussie is dat de vakbonden de wedde van het overheidspersoneel willen bepalen vanuit de vraag wat recht en billijk is, terwijl de
| |
| |
regering die wedden in functie stelt van de mogelijkheden van de begroting. Volgens de vakbonden moet de begroting zich aanpassen aan de gerechtvaardigde eisen, en niet omgekeerd. Aanvankelijk wilde de regering wel praten over een wedde-aanpassing, maar niet over een herziening. Er kwam een stakingsaanzegging op 8 maart, die werd ingetrokken nadat een voorlopige oplossing was bereikt. De regering doet onmiddellijk opnieuw boter bij de vis: het overheidspersoneel krijgt in juli een herwaarderingstoelage van minimum 7.000 F., bovenop de bestaande programmatie die pas afloopt tegen 1.1.72. Vervolgens wil de regering de onderhandelingen voortzetten over de revalorisatie op basis van de volgende principes: de minimumwedde - uit te keren op 18 jaar - bedraagt 120.000 F. per jaar aan index 135, en de maximumwedde van de secretaris-generaal ligt 7,5 maal hoger (thans in principe 8,33, maar na een reeks aanpassingen sedert 1962 in praktijk 7,52). De weddeschalen tussen dit minimum en maximum zullen bij verdere onderhandelingen herzien worden. Het bedrag van de minimumwedde en de leeftijd waarop ze dient uitgekeerd te worden, zijn eisen die zeker een weerslag zullen hebben op de privésector.
Na vele maanden onderhandelingen ligt er eindelijk een interprofessioneel akkoord van sociale programmatie klaar ter ondertekening voor de afgevaardigden van werkgevers en werknemers. Het omvat 5% pensioenverhoging, gewaarborgd maandloon bij bevallingsrust, kredieturen voor syndicale vorming, 10 gewaarborgde feestdagen per jaar, 40-urenweek en vier weken vakantie tegen 1975, en een aanbeveling aan de bedrijfstakken om de tussenkomst in de kosten van het openbaar vervoer van het personeel te verhogen en uit te breiden. Het bijzondere van dit akkoord is, dat er door cijfers en procenten heen, en soms tegen het onmiddellijke eigenbelang in, door werkgevers en werknemersafgevaardigden werd onderhandeld over iets wat voor hen èn de regering van levensbelang is: het voortbestaan van de sociale programmatie. In 1960 werd het eerste programmatieakkoord afgesloten, op nationaal en interprofessioneel vlak. Het was de bedoeling de programmering van de loonkosten mogelijk te maken en via een rechtmatige verdeling van de gegroeide welvaart de sociale vrede te vestigen, die op zijn beurt een steun zou zijn voor een nieuwe economische groei. Vrij vlug echter gingen de beroepsfederaties van patroons en vakbonden afzonderlijk akkoorden afsluiten, zonder rekening te houden met elkaar en met het interprofessioneel niveau. De beroepscentrales haalden elk voor hun sector het onderste uit de kan. Als gevolg hiervan groeiden de toonverschillen tussen de bedrijfstakken nog meer uit elkaar. Ook op het terrein van de bestaanszekerheid werden een reeks particuliere initiatieven genomen, waardoor een honderdtal verschillende formules ontstonden van bijkomende voordelen ingeval van tijdelijke werkeloosheid, langdurige ziekte, pensioen, enz.... Elk van hen heeft een eigen instelling met een eigen goed gespijsde kas. Deze situatie maakt een uitbreiding of herziening van de maatschappelijke zekerheid op deze gebieden bijzonder moeilijk. Men moet na 11 jaar sociale programmatie wel
zeggen, dat de zaak enigszins uit de hand is gelopen.
| |
| |
Indien er nu geen interprofessioneel akkoord komt, zou dit de consecratie betekenen van de versnippering per sector. Het machtscentrum van de vakbonden, zo moeizaam in opbouw naar het vlak van de nationale confederatie, zou opnieuw volledig verbrokkelen naar de beroepscentrales toe. De werkgevers zouden nog slechts werkelijk onderhandelen per bedrijfssector, waar de vakcentrales bij ieder nieuw programmatie-akkoord eerst eens grondig nadenken of ze deze keer niet eens beter ‘hun vrijheid zouden behouden’ om looneisen te stellen waar en wanneer het hun lust. Zonder professioneel akkoord is er voor regering en confederaties van patroons en vakbonden geen sprake meer van een werkelijk sociaal beleid.
De regering heeft rond het tot stand komen van dit akkoord grof spel gespeeld. Ze heeft nog één jaar voor de boeg. Tot nu toe ging al haar energie naar de grondwetsherziening en de communautaire betrekkingen. Het sociale werd wat verwaarloosd. Het ergste wat de regering kan overkomen, is dat ze naar verkiezingen moet in een woelig sociaal klimaat en zonder van de grondwet iets te kunnen uitvoeren dat de moeite waard is om de kiezers aan te bieden.
Dat het akkoord zo moeilijk tot stand kwam, is grotendeels te wijten aan het feit dat de werkgevers zich in de comfortabele positie konden nestelen: ‘alles is op’ aan de professionele programmaties. Ze speculeerden erop dat de vakverbonden over weinig middelen beschikken om een interprofessioneel akkoord erdoor te duwen. Maar komt het er niet, dan zouden de vakverbonden wel eens in staat kunnen zijn een gecombineerde actie op te zetten rond alle punten van mistevredenheid tegelijk: sociale programmatie, eisen overheidspersoneel, de prijzen, de arbeiderscontrole, de stroeve houding van de werkgevers om meer informatie te geven aan de werknemers in het bedrijf, de ziekteverzekering, de financiering van de maatschappelijke zekerheid. Zulk een actie zou voor de regering fataal zijn, maar... ook voor de patroons. En dus besliste de regering dat de put van de ziekteverzekering bijgevuld zal worden door de werkgevers. Waar het akkoord dreigde te struikelen over een beginsel van overheveling van werknemersbijdragen naar werkgeverszijde voor werkeloosheid, hakte zij de knoop door met een nieuwe formule van werkeloosheidsuitkeringen voor te stellen, met de meerlast voor de patroons. De belastingen voor de lage inkomens worden verlaagd, en geraakt de schatkist in moeilijkheden, dan zullen de bedrijven moeten bijpassen.
De vakbonden konden glunderen. Zij zullen het de regering wel niet onmogelijk maken nog een jaar verder te werken aan de uitvoering van de staatshervorming. Bovendien werd een wetsontwerp aangekondigd dat aan de minister van economische zaken ruime bevoegdheden geeft om de prijsevolutie in de hand te houden. In dit ontwerp zou ook een punt staan waarvan de vakbonden al jaren dromen: eenvormige boekhouding voor de grote ondernemingen. De werkgevers werden ontnuchterd. Willen ze de kans behouden op een economische programmatie die in de afgelopen tien jaar zonder twijfel succesvol is geweest, willen ze een sociaal beleid op nationaal vlak mogelijk maken, dan moeten ze nu de prijs betalen.
| |
| |
De dagen voor het paasweekeinde werden gekenmerkt door een hevige reactie in de katholieke en liberale pers, in naam van de vrije onderneming, tegen het wetsontwerp op de beteugeling van de prijsstijgingen. Men kan zich in België wel inbeelden dat een eerste-minister absolute volmachten krijgt, op voorwaarde dat hij voldoende rechts is. Maar een socialistische minister die de prijsstijgingen wil beteugelen en zijn neus wil steken in de boeken van de bedrijven, nee, dat kan niet. Dan maar liever inflatie?
| |
Vrouwen en politiek
Zo pas is Rika De Backer-Van Ocken als gecoöpteerd provinciaal senator lid geworden van het parlement. Op zichzelf is dit niet zo opmerkelijk, maar het is een aanleiding enkele gegevens te vermelden over de deelname van de vrouw aan het Belgisch politieke leven.
Na de jongste parlementsverkiezingen van 1968 waren er onder de 212 kamerleden 8 vrouwen; onder de 178 senatoren was geen enkele vrouw. Door het afsterven van twee senatoren zijn nu op vrij korte termijn twee mandaten vrijgekomen die beide naar een vrouw zijn gegaan. Eén keer is er in België een vrouwelijke minister van het Gezin geweest.
In de politiek zijn nog weinig vrouwen aanwezig. De cijfers die dateren van vóór de recente gemeenteraadsverkiezingen spreken boekdelen: 28 burgemeesters op 2586, 26 provincieraadsleden op 706, 497 gemeenteraadsleden op 21.190 zijn dames. De gemeenteraadsverkiezingen van oktober jl. vertoonden een gunstige evolutie, maar het Ministerie van Binnenlandse Zaken heeft de cijfers nog niet vrijgegeven.
In de voor-verkiezingsperiode van 1970 bijvoorbeeld heeft de Katholieke Arbeidersvrouwen Gilde (KAV) een ernstige inspanning gedaan om het tij te doen keren. Door bewustmaking van de vrouw, door politieke voorlichting en cursussen, door politieke contactdagen heeft zij bij de vrouwen ook wel iets wakker gemaakt. Uiteindelijk dreigde zij haar leden (260.000 in Vlaanderen) aan te zetten blanco te stemmen als er niet genoeg interessante vrouwelijke kandidaten op de lijsten voorkwamen. Misschien mede hierdoor behaalde zij duidelijke resultaten. Van het vroegere 40-tal gemeentelijke mandatarissen dat zij telde onder haar leden, kwam zij nu tot het zesvoud, het werden er rond de 240. Voor de volgende parlementsverkiezingen zal zij haar actie voortzetten.
| |
Universitaire Instelling Antwerpen
Op 12 maart was de wet over de oprichting van de U.I.A. door het parlement. Wij spraken er reeds over in het politiek overzicht van oktober jl.. Er zijn twee redenen waarom deze gebeurtenis interessant is. Hier wordt een kans geboden om een naar inhoud vernieuwde universiteit uit te bouwen, aangepast aan haar eigentijdse opdracht in de maatschappij. Bovendien is deze instelling in België een unicum vanwege haar pluralistisch karakter dat de bestaande verzuiling doorbreekt.
| |
| |
1. De wet bepaalt dat het eerste academiejaar aanvangt op 1 oktober. Velen houden hun hart vast wanneer ze denken aan deze overhaaste start. Wij weten hoe in het buitenland meerdere jaren worden besteed aan de voorbereiding van een nieuwe faculteit vooraleer de deur opengaat voor het studentenpubliek. De vrees bestaat inderdaad dat Antwerpse notabelen graag hun curriculum opsieren met een professorstitel, maar ook dat inderhaast benoemde proffen zich zo veilig zouden innestelen, dat zij verdere vernieuwing tegenhouden. Wij zouden durven stellen: in de mate dat de U.I.A. een louter Antwerpse aangelegenheid wordt, is zij gedoemd te mislukken.
Natuurlijk hebben sommigen de wet niet afgewacht om een begin te maken met enkele voorbereidende werkzaamheden. Zo hebben bv. een drietal ruim georganiseerde hearings plaatsgegrepen in de Rechtsfaculteit van St.-Ignatius en heeft men duidelijke wensen te boek gesteld die overgemaakt zullen worden aan de Raad van Beheer wanneer deze zal zijn samengesteld. Men opteert in de besluiten voor een moderne aanpak met volwaardig wetenschappelijk onderzoek, zelfwerkzaamheid van de studenten en interdisciplinaire benadering van de stof. Wil men de noodzakelijke inhoudelijke en pedagogische vernieuwing echter ook in de medische faculteit realiseren, dan is beslist uitstel geboden, gezien de afwezigheid van de nodige infrastructuur en het ontbreken van het vereiste overleg over de inhoudelijke opzet van de faculteit.
2. Uiteindelijk zal een belangrijke rol gespeeld worden door de pluralistisch samengestelde raad van beheer, die onder het waakzaam oog van een commissie van parlementairen en op advies van een comité van niet aan de instelling verbonden hoogleraren de eerste benoemingen gaat doen. De leden van deze raad van beheer worden paritair gekozen tussen katholieken en niet-katholieken en menigeen vraagt zich af hoe men dat nu eigenlijk kan bepalen. Wij lezen in de studie van K. Rimanque over ‘Recente ontwikkelingen in verband met het recht op gelijke toegang tot openbare ambten ongeacht levensbeschouwing of politieke overtuiging’ het volgende: ‘Wanneer men personen gaat benoemen in functies waarbij hun levensbeschouwing een essentiële voorwaarde is, is het juridisch irrelevant, wat zij in de intimiteit van hun geweten geloven of niet-geloven, alleen is het belangrijk te weten, waar zij zich in de openbaarheid opstellen en dit in hun openbare gedragingen waar maken, zodat zij het vertrouwen kunnen genieten van de wereldbeschouwelijke groep die zij geacht worden te vertegenwoordigen’.
De professoren zelf dienen niet per se pluralistisch uitgebalanceerd te worden. Hier krijgen bekwame wetenschapsmensen voorrang. Wij hopen dat men hier ook rekening zal houden met de pedagogische kwaliteiten van de kandidaten en met hun geschiktheid tot het werken in teamverband. Wanneer dan bovendien een soepele omschrijving van hun opdracht - vooral in de beginperiode - het uitproberen van nieuwe tendensen en ideeën mogelijk maakt, dan steekt er zeker wel een goede kans in om te Antwerpen ook een echte nieuwe universiteit te realiseren.
10-4-'71
R. Jolie-Mulier en W. Bosmans
|
|