| |
| |
| |
Terzijde
Bij de dood van Vestdijk
K. Fens
‘Als Malraux sterft, staat De Gaulle uit zijn graf op’. Die uitspraak noteerde Adriaan Morriën bij de begrafenis van Vestdijk op 26 maart op het Haagse kerkhof Nieuw Eykenduynen. Het is een nog aardig geformuleerde kritiek op de afwezigheid van bijna alles wat autoriteit is bij die begrafenis. En dat gebrek aan presentie was nog representatief ook voor de werkelijk ontstellend lauwe wijze waarop op de dood van een der weinige grote Nederlandse schrijvers is gereageerd. Het was een publiek geheim dat Vestdijk al geruime tijd ongeneeslijk ziek was. De omroepen hadden hun maatregelen kunnen nemen, om het maar eens minder fijnzinnig te zeggen. Toch bracht de hele Nederlandse televisie het op dinsdagavond 23 maart niet verder dan een erg onbenullig interview - erg kort ook - van Avro's Televizier met prof. H.A. Gomperts. Vara's Achter het nieuws maakte enige tijd later tenminste iets goed, - een kort en vaak ontroerend gesprek met Vestdijks weduwe. Literatuur - misschien wel de wat officiële cultuur in het algemeen - is in Nederland iets om je niet druk over te maken, behalve op de middelbare scholen een beetje, want daar is het een vak. O ja, als het om subsidies gaat, wil men nog wel eens storm lopen. Nederland is een a-literair land, en dat zal het altijd blijven.
Rond elke auteur van enige grootte ontstaat na zijn dood stilte. Nieuw werk dat zijn naam weer in de krant brengt, blijft uit. Of, als bij sommigen, de persoon is er niet meer om de herinnering aan het werk in leven te houden. Bij enkelen is de dood ook het einde van hun werk: de stilte houdt aan. Henriëtte Roland Holst was zo'n tragisch geval. De levende legende die zij was, hield haar werk in de aandacht. Wie de vaak langdurige stilte overwint, kan klassiek worden. Vestdijk heeft zijn lezers altijd wat moedeloos gemaakt door zijn grote produktiviteit, - minstens twee keer per jaar vroeg hij de aandacht van de lezers en de critici. Meer dan honderd boeken liet hij na. En uit enkele uitlatingen heb ik begrepen dat voor sommigen die muur van honderd wel gauw een monument - met alle verstening van dien
| |
| |
- zal worden. Ik vraag mij af, of die gedachte niet door onmacht is ingegeven: met een werk van dergelijke omvang weten wij niet alleen geen raad, wij weten er ook de weg niet in te vinden. Vestdijk was een barok schrijver; in zijn werk ontbreekt vaak het ene punt van waaruit de dingen of de mensen een definitieve gestalte krijgen: alles verschuift in zijn werk, redeneringen heffen elkaar op, mensen en zaken houden zich niet aan hun uiterlijk of gedrag, er zijn evenveel bosgezichten als er bomen in het bos staan. Zo lijkt het centrale punt van waaruit Vestdijks oeuvre te overzien is en vanwaaruit de delen ineenschuiven tot een geheel, ook afwezig. Ik geloof, dat de moedeloze vraag: waar te beginnen bij het binnendringen in dit werk, sommigen gemakshalve maar alvast tot de theorie van het monument heeft gebracht. Er is nog iets anders: van het begin af is Vestdijks werk als hersenwerk gekwalificeerd: men zag een nooit vermoeid brein, een goed geoliede en onverslijtbare denk- en constructiemachine aan het werk. Wie tientallen jaren voor zichzelf aan die fictie heeft vastgehouden (een vorm van gemakkelijk zelfbedrog, dat bij wat intensief lezen opgeheven zou moeten worden) kijkt nu tegen dat werk aan als tegen dode materie: stapels volgedrukte boeken, aan de oorsprong waarvan weer stapels volgeschreven dictaatcahiers liggen, - Vestdijk schreef nog, gewoon in schriften. Maar het werk ligt in andere vorm nog ergens anders, - in de herinnering van de lezers, en dat allerminst als dode ballast. (En dat zou alleen al tegen de ‘hersenwerk-theorie’ kunnen pleiten).
Wat heeft Vestdijk in mijn herinnering achtergelaten? Met het nadeel een erg persoonlijk stuk te schrijven, ga ik proberen daarop een antwoord te geven, zonder behulp van een bibliografie of raadplegen van boeken van of over Vestdijk. En misschien komt uit dat oproepen wel iets als een wereld te voorschijn. Er lopen door die herinnering heel wat figuren: Anton Wachter, de romanpersonage die Vestdijk van zichzelf maakte en die in acht romans voortdurend slachtoffer werd van zijn verbeelding; vóór hij (in het laatste deel) begint te schrijven, heeft hij de hele hem omringende wereld al tot een romanwereld gemaakt en daaruit is voor hem geen ontsnappen meer. Misschien spookt de jónge Anton Wachter, die uit de vriendschap met Murk Tuinstra en vooral die uit de liefdesepisode met Ina Damman, wel het veelvuldigst door mijn herinnering, vertedering opwekkend, om zijn hulpeloosheid vooral, werelden bouwend in de gemeenschap van een provincieplaats. Maar naast Ina Damman komt meteen de andere onbereikbare te staan: Esther Ornstein, Anton Wachter's tweede grote liefde. Dit joodse meisje figureert in het zevende deel en Wachters visie op haar en zijn interpretatie van de rimpels in haar voorhoofd behoren toch wel tot de onvergetelijkste én ontroerendste dingen die ik van Vestdijk
| |
| |
gelezen heb. Je onthoudt een aantal van zijn figuren niet alleen, je houdt ook van hen. En naast Ina en Esther komt meteen Trix Cuperus uit De koperen tuin te staan - opvallend veel jonge figuren zijn mij van Vestdijk bijgebleven - en terzijde van haar staat Nol Rieske, wiens grote liefde zij is. En rond hen het gedoe van de provincieplaats en op de achtergrond de gestalte van de in de provincieplaats verdronken en zichzelf verzopen hebbende musicus Cuperus. Groot op uitdagende wijze is Philip Corvage, de geniale hoofdfiguur van Ivoren Wachters, de jongen die met zijn gebit te verwoesten zichzelf vernietigde, zijn stem afsneed, zijn verbale vaardigheid indamde en ten onder ging alweer in de benauwdheid van een kleine plaats. En in zijn gezelschap duikt meteen op het kleine blonde meisje - de trekken van haar gezicht blijven, als bij veel vrouwelijke figuren bij Vestdijk, onscherp als om haar onbereikbaarheid te symboliseren -, de dochter van de barse aannemer uit Zoals de ouden zongen..., alweer een roman in een provincieplaats, en alweer is bij de jongen die de hoofdfiguur is, zijn verbeelding een machtig tegen hemzelf gekeerd wapen: hij legt verbanden waar die niet hoeven te zijn, richt muren op, smeedt in zijn fantasie complotten en sluit zichzelf geleidelijk in en daarmee van de anderen af. Het stadje wordt een volkomen gesloten gemeenschap, waarvan alle onderdelen nauw met elkaar zijn verbonden.
Er zijn boeken waarvan de figuren in clair-obscur in de herinnering zijn achtergebleven. De personages uit de novelle De zwarte ruiter bijvoorbeeld, het eerste boek dat ik van Vestdijk las en waardoor ik geweldig geboeid werd. Het verhaal is een donkere bosachtige plek geworden met daarin een meisje en haar fantasieën. Een gelijke herinnering liet Het Vijfde Zegel (Vestdijks meest vertaalde roman) achter: scherp wordt voor mij de figuur van El Greco niet meer, maar iets van geluk en vermoeidheid (het is een zeer erudiete roman, als vele van Vestdijks historische romans geschreven met een onvoorstelbare kennis van plaats, tijd en omstandigheden) is achtergebleven. Geluk, dat het dwalen door een mooie fantasiewereld nu eenmaal geeft. Twee hoofdplaatsen van handelingen kent Vestdijks romanwerk: kleine provinciestadjes en de grote wereld, maar dan die van het verleden. Zijn wereld ligt tussen Harlingen en Hellas. Hoe meer ik de herinneringen activeer, hoe meer figuren, sommigen vaag, anderen scherper, opduiken. Vestdijk heeft mij blijkbaar toch een stoet van mensen meegegeven. De ik-figuur uit Symfonie van Victor Slingeland verdringt zich naast zijn grote voorbeeld en rivaal, en achtergebleven is gegrepenheid door het pogen van die ik-figuur het geschonden beeld van Slingeland toch voor zichzelf gaaf te houden: de bijna aanbeden god uit de jeugd voor zichzelf op onbereikbare hoogte te houden. En Slingeland krijgt uiteraard, zou ik bijna zeggen, gezelschap van die andere grote bewonderde: de bruine
| |
| |
vriend uit een van Vestdijks vroegste verhalen: De bruine vriend. Zijn naam ben ik kwijt, maar de Zeeuwse provincieplaats (de goden zijn veelal van buiten in het dorp neergestreken mensen) zie en ruik ik nog, en de eerste zin van het verhaal heb ik door zijn bizarre taal en merkwaardige beelden altijd onthouden: ‘Van de onmiddellijke omgeving van mijn ouderhuis, een bomberend voorhoofd boven het brokkelig gebit van een winkeltje, herinner ik me zo goed als niets meer, hoewel ik er van kindsbeen af gespeeld moet hebben’. Vooral dat ‘bomberend voorhoofd’ heb ik om een duistere reden altijd mooi gevonden. En al heb ik Vestdijks romans uit de laatste jaren niet zo kunnen bewonderen, ik merk nu dat de figuur van Eckhart, uit zijn laatste roman, mij nog heel scherp in de herinnering staat: een vermoeide, niet begrepen, maar uit slimheid ook niet alles begrijpende man.
Maar Vestdijk was niet alleen romancier. Hij was bijvoorbeeld ook essayist. Essays onthoud je niet in hun geheel, zeker niet die van Vestdijk, waar de redeneringen op vernuftige wijze in elkaar slingeren en zich weer van elkaar los maken. Wat blijft er van achter? Twee boeken duiken tegelijk en bijna meteen op: zijn studie Albert Verwey en de Idee, een boek dat ik - hoe merkwaardig misschien ook bij een groot essay - haast ademloos gelezen heb; zelden heb ik op meer vanzelfsprekende wijze een voor mij heterogeen werk als dat van Verwey zo vanzelfsprekend tot een geheel zien groeien als hier. Maar dat niet alleen: wat achtergebleven is, is de bewondering om de haast moeiteloze wijze waarop dat boek geschreven is: de luchtigheid van de man die zijn stof volkomen beheerst, maar ook er alle plezier in heeft, erover te schrijven. Achteraf vind ik het een gevaarlijk boek: het bekoort, en dat zo dat het de indruk wekt dat er niets fijner moet zijn dan zo over een dichter te schrijven. Niets gemakkelijker ook. Bewondering om de lenigheid van het proza bij vaak zo zware stof liet ook achter de tweede bundel, Essays in duodecimo, stukken over verscheidene onderwerpen, alle op niveau behandeld. En vooral, en dat zou wel eens de kracht kunnen zijn: ze gaan alle over veel meer dan de ene zaak in de titel aangegeven. Bij Vestdijk draaien altijd, zoals wel eens gezegd is, meerdere machines tegelijk: hij kan niets noemen, zonder er aan te raken en het zijn plaats te geven. ‘Kunst en droom’, De grootheid van Judas' (een sleutelessay, geloof ik), ‘Typen van critici’, ‘Waarom is men trouw’, dat zijn enkele essays die mij bij titel en inhoud zijn bijgebleven. Ik zou de bundel heel graag weer eens in zijn geheel herlezen. Vestdijk was ook criticus en een van de bijzonderste die de Nederlandse letteren gehad hebben. Misschien was het schiftend oordelen niet zijn grootste kracht, - voor de ondankbare taak
van puinopruimer die de criticus ook moet vervullen, heeft hij bedankt - zijn kracht was de karakteristiek en de esthetische en
| |
| |
psychologische analyse. En ik zeg, geloof ik, echt niet te veel als ik vaststel dat enkele van zijn kritieken tot de beste behoren ooit in het Nederlands geschreven: zij benaderen de volmaaktheid, dat wil zeggen, dat punt waarna er over het besproken boek door niemand meer iets te zeggen is. Wat Vestdijk bijvoorbeeld over een van de subtielste boeken van na de oorlog, Van het Reve's Werther Nieland, geschreven heeft, heeft die volmaaktheid. En om nog een punt te releveren: in zijn kritieken openbaart zich het scherpst een karakteristiek van Vestdijks schrijverschap (ook in zijn romans vaak, maar nogal onopvallend en een beetje voor de heel goede lezers aanwezig): zijn humor, die hem trouwens in zijn uitgebreide essays ook niet verlaat; ze worden er juist zo leesbaar door. In zijn essays bewoog Vestdijk zich met groot gemak over de hele wereld en in het gezelschap van vele grootheden. En in de tussenvorm van essay en verhaal, die van de herinneringen als neergeschreven in Gestalten tegenover mij, bewees hij eveneens zijn kracht; het kan typerend zijn dat hij schreef over figuren die hij heeft bewonderd: Pijper en vooral Du Perron. Uit die memoires herinner ik me een zinnetje - het staat in het stuk over Marsman - dat ik voor de schepper van zo veel dorpse goden en halfgoden, van zoveel meesters die voor een deel scheppingen waren van de verbeeldingrijke leerlingen, altijd karakteristiek heb gevonden. Het luidt ongeveer zo: ‘Van Marsman heb ik niets hoeven te leren’.
De onbekendste Vestdijk is de dichter. Wellicht zal de beloofde uitgave van zijn Verzamelde gedichten verandering brengen. De dichter Vestdijk is voor mij een betrekkelijk late ontdekking geweest. En, als ik de eis van de schrijver zelf wil aanhouden: je kent een dichter pas of een gedicht, als je het van buiten kent, kan ik moeilijk zeggen Vestdijks dichtwerk te kennen. Wat bleef in de herinnering achter? Losse regels: ‘Nu zou ik je gaan haten, blond stuk steen’ bijvoorbeeld, ‘Ik houd het meest van de halflandelijkheid’ en ‘De dode zwanen daar beneden / roepen in vlagen klaaglijk schril’. Maar wat vooral achterbleef was een beeld van een samengaan van uiterste emotionaliteit en zeer gekunstelde taal, die weer een uiterste aan rationaliteit verried. En het samengaan van die twee elementen gaven juist aan de poëzie een hallucinerend karakter, dat zich stylistisch als barok laat omschrijven. Vestdijk heeft, herinner ik me, veel verzen geschreven die lijken op het in de dertiger jaren veel beoefende genre van de anekdotische poëzie. Maar bij hem wordt het ‘verhaal’ lyrisch bijna per regel zo opgeladen dat de anekdote de toevalligheid van het verhaal verliest. En wanneer je zijn poëzie leest, worden de uitlatingen van hen die in Vestdijk slechts een niet te stuiten brein aan het werk zagen, helemaal raadselachtig. Zijn poëzie behoort tot de emotioneelste van de laatste veertig jaar (al moet je emotie niet met gevoelerigheid verwarren), zoals hij, om nog maar een
| |
| |
poging te doen misverstanden op te heffen, ook enkele van de emotioneelste pagina's van het recente proza schreef: het slot van Het glinsterend pantser bijvoorbeeld.
Ik heb hier niet zitten catalogiseren, nog minder een overzicht willen geven van het geheel van Vestdijks werk. Gepoogd is weer te geven, wat er, zonder er al te grote moeite voor te doen (want dan wordt het procédé uiterst kunstmatig) aan levende herinneringen uit Vestdijks werk bij mij is achtergebleven, wat er van zijn taal is omgezet in de materie van één lezer. En nu ik het overzie, blijkt het heel veel te zijn. En het meeste van wat ik hier genoemd heb, zou ik graag terstond gaan herlezen. Is er een betere norm om de kwaliteiten van een auteur vast te stellen? Monumenten zijn er voor het vak of voor de boekenkast. Een groot deel van Vestdijks werk zal voorlopig geen monument worden. Volgens mij dan. Maar ik zal in overvloed van herinneringen toch niet alleen staan.
|
|