| |
| |
| |
Ware en valse drukte om het maanonderzoek
Henk Jans
Toen de resultaten bekend raakten van het chemisch onderzoek dat werd verricht op de eerste gesteenten die door de mens van de maan werden meegebracht (Apollo-11), verkondigden vele kranten en televisiespeakers het sensationele nieuws: ‘de maanbodem, of zelfs de maan, bevat veel meer titanium dan de aarde’. Deze massieve uitspraak was beslist niet in Houston geformuleerd. Daar wist men al te goed dat het niet volstaat op één plaats van een planeet, op enkele vierkante meters, een paar gesteenten aan de oppervlakte te verzamelen, om aan de hand daarvan een uitspraak te doen over de samenstelling van de planeet. Er zijn immers bij het geologisch onderzoek op aarde genoeg gevallen bekend waarbij men over grote afstanden nagenoeg hetzelfde gesteente ontsloten vindt, maar eveneens over korte afstanden totaal verschillende gesteentetypes ontmoet. Alleen een netwerk van gecoördineerde observaties stelt ons in staat een overzicht te krijgen van de aard der gesteenten en hun relatieve verspreiding.
De haast onweerstaanbare neiging om van de maangesteenten iets heel bijzonders, volkomen aparts te maken, is waarschijnlijk de laatste erfenis van zeer oude opvattingen. Eeuwen lang heeft men gedacht dat de ‘hemellichamen’ van een totaal andere natuur en materie waren dan onze aarde. Vergeten wij niet dat de definitieve ontluistering van hun ‘hemels’ karakter door Galilei werd ingezet, toen hij zijn eerste, eigenhandig vervaardigde telescoop, richtte op de maan. Hij deelde dadelijk zijn bevindingen mee: verre van een volmaakt geometrische bol te zijn, was de maan op het eerste gezicht een planeet als de onze, met hoge, grillige gebergten en uitgestrekte vlakten, die hij ten onrechte als zeeën beschreef. Galilei kwam er ook achter dat de maan zelf geen licht uitzendt, maar alleen het licht van de zon weerkaatst. De omwenteling in de astronomie en tenslotte in heel het wereldbeeld is begonnen bij de maan die haar ‘hemelse’ status verloor: de maan was even gewoon, of ongewoon, als onze aarde. Men ontkomt niet aan de indruk dat deze omwenteling, in wetenschappelijke kringen reeds lang voltooid, tot het grote publiek pas is doorgedrongen op het ogenblik dat de
| |
| |
eerste maanreis een feit werd. Toen de mens dan eindelijk dank zij een ongehoorde technische prestatie op die maan geraakte, maar de gesteenten die hij uit de ‘hemel’ haalde, helemaal niet zo uniek of uitzonderlijk bleken te zijn, kon hij moeilijk zijn ontgoocheling verbergen. Hoe begrijpelijk ook, deze ontgoocheling is helemaal niet consequent.
| |
Zekerheden en vermoedens
Vóór de eerste grote sprong naar de maan werd gewaagd, had men natuurlijk al van alles geprobeerd om er zo veel mogelijk over te weten te komen. Op de eerste plaats wist men al sinds een paar eeuwen, door verbinding van waarnemingen met de gravitatiewet van Newton, dat de globale constitutie van de maan niet dezelfde kàn zijn als die van de aarde. Inderdaad, de gemiddelde dichtheid van de aarde ligt in de buurt van 5,5 terwijl die van de maan slechts 3,3 bedraagt. Wat de aarde betreft, is daarmee het probleem gesteld van de inwendige opbouw van onze planeet. Inderdaad, de dichtheid van de aan de oppervlakte toegankelijke gesteenten is veel geringer dan de gemiddelde dichtheid van de hele planeet. De zogenaamde aardkorst, die onder de continenten tientallen km dik kan zijn en veel dunner is onder de oceanen, bestaat hoofdzakelijk uit granietische gesteenten met een dichtheid in de buurt van 2,8 en basaltische gesteenten (eigenlijk gabbro en peridotiet) met een dichtheid van 3 of iets meer. Er zijn aanwijzingen dat wij aan de oppervlakte gesteenten aantreffen die op veel grotere diepten werden gevormd en die een dichtheid van 3,7 kunnen halen (de eclogieten). In het inwendige van de aarde moeten dus wel veel grotere dichtheden voorkomen. Tot nog toe heeft alleen het seismologisch onderzoek daarover meer gegevens verschaft. Door na te gaan hoe de schokgolf zich voortplant die bij een natuurlijke of kunstmatige aardbeving ontstaat, kan de schalenopbouw van de aarde worden aangetoond. Op grond van de vrij plotselinge veranderingen in voortplantingssnelheid, waarbij dan ook breking van de golven optreedt, onderscheidt men de aardmantel (tot een diepte van 2.900 km), de buitenkern (tot een diepte van 5.100 km) en de binnenkern (uiteraard tot 6.370 km). Door aan deze concentrische schalen verschillende, naar het centrum toe steeds grotere dichtheden toe te kennen, kan men de globale dichtheid van de aarde ‘verklaren’.
Veel hiervan hoort nog slechts tot het rijk van de, min of meer gefundeerde, hypothesen, met name de sinds 1925 door Washington voorgestelde en overhaastig gepopulariseerde hypothese van de NiFe-kern, als zou het bewezen zijn dat de aardkern uit nikkel-ijzer bestaat. De astrofysica van de laatste jaren heeft nog een andere mogelijkheid ontdekt om grote dichtheden te realiseren: het samengaan van hoge temperaturen met zeer grote druk. Door het sa- | |
| |
menpersen van atoomkernen die van hun elektronenmantel werden ontdaan, kan zelfs het lichtste element, waterstof, een zeer dichte toestand van de materie realiseren. Sommigen hebben dan ook de hypothese geopperd, dat zelfs waterstof, het meest voorkomende element in de kosmos, een wezenlijk bestanddeel van de aardkern zou kunnen vormen. Hoe dan ook, wat wij tot dusver weten en niet weten over de inwendige bouw van de aarde, toont duidelijk aan dat de maan een andere bouw moet hebben. Met zijn zeer verschillende dichtheid, met zijn veel kleinere straal (1.737 km) en dus veel geringere inwendige gravitatie-druk, kan de maan beslist niet een soort verkleind model van de aarde zijn. De eerste seismische proeven die werden gedaan, hebben enige sensatie verwekt, omdat bleek dat de trillingstoestand meer dan een uur aanhield. Waar die veel geringere demping vandaan komt, is nog niet verklaard; dàt echter de maan heel anders zou reageren dan de aarde, was niet zo verwonderlijk als algemeen werd voorgesteld.
Vooral met het oog op een veilige landing heeft men vooraf zo veel mogelijk informatie verzameld over de fysische kenmerken van het maanoppervlak. Daarvoor beschikte men over twee methodes: de reactie van het maanoppervlak op elektro-magnetische golven van verschillende frequenties, en fotografische opnamen, aanvankelijk vanuit satellieten die om de maan cirkelden, later met apparaten die zacht op de maan waren neergezet. In beide gevallen werden daarvan televisiebeelden naar de aarde doorgeseind.
Het was allang bekend dat de maan, per oppervlakte-eenheid, meer licht reflecteert bij volle maan dan in de andere fasen. Dit wijst op een losse of althans poreuze structuur van het oppervlak, waardoor bij schuine inval van het licht een aanzienlijke hoeveelheid van de energie door de holten wordt opgeslorpt en ons dus niet bereikt. Het licht dat door de maan gereflecteeerd wordt, is tevens gepolariseerd: de lichttrillingen zijn niet willekeurig verdeeld, maar treden in voorkeurrichtingen op. De polarisatiegraad wordt door de microstructuur van het materiaal bepaald en wijst weer op een fijn verdeelde toestand. De warmteuitstraling van de maan en de weerkaatsing van radiogolven toonden aan dat het oppervlak een goede isolator is en een geringe dichtheid bezit. De reactie op radargolven tenslotte maakte het mogelijk de dikte van de oppervlaktelaag op minstens 2 m te bepalen en bevestigde dat het om een poreus, los of vast, materiaal ging. Tevens bleek dat ongeveer 95% van het maanoppervlak deze karakteristieken vertoont; opmerkelijke verschillen werden wèl waargenomen aan de rand van scherpe kraterwanden.
Toen het mogelijk bleek zachte landingen op de maan uit te voeren, konden beelden worden overgeseind waarop details van enkele cm zichtbaar waren.
| |
| |
Het maanoppervlak bleek inderdaad een korrelige structuur te vertonen, met hier en daar verspreid grotere, ‘vaste’ brokken. Over de interpretatie hiervan is men het nog niet eens. Zoals iemand in Houston opmerkte: ‘De opnamen zijn een spiegel waarin iedereen zijn eigen theorieën weerspiegeld ziet’. Sommigen houden het bij een wezenlijk vast, zij het poreus oppervlak, een soort sponsachtige lava, anderen beschouwen het als een soort fijn zand, door verwering uit vaste gesteenten ontstaan, weer anderen willen zelfs in de grotere brokken niets anders zien dan zgn. ‘instant-rock’, ‘plotseling-gevormde-gesteenten’ die ontstaan zouden zijn door aaneenkitting van het losse stof ten gevolge van kortstondige hersmeltingsprocessen die veroorzaakt zouden zijn door het inslaan van meteorieten. Wel heeft men al voorspeld, dat indien het maanoppervlak uit kleine afzonderlijke korreltjes zou bestaan, deze onderling een veel groter adhesie zouden vertonen dan gelijksoortige korrels op aarde, omdat er op de maan geen atmosfeer is en er dus geen gaslaagje om de korrels kan zitten.
Natuurlijk heeft men ook geprobeerd enig idee te krijgen over de chemische samenstelling van het maanoppervlak, een onderzoek dat uiteraard veel moeilijker van op afstand kan worden uitgevoerd. Zowel de Amerikanen als de Russen hebben met dat doel apparaten ontworpen die aanvankelijk in een baan om de maan, later op de maan zelf werden geplaatst, om de radioactieve straling van het maanoppervlak te meten. Dat kan op twee verschillende manieren gebeuren: men kan de natuurlijke radioactiviteit van de bodem meten of de wisselwerking onderzoeken tussen de bodem en een radioactieve stralingsbron die in het apparaat zelf is ingebouwd. Het feit dat er op de maan geen atmosfeer is, is voor deze methodes een groot voordeel: bij een dergelijk onderzoek op aarde hoort een volumineuze apparatuur die een vacuüm tot stand moet brengen, dat op de maan al vanzelf bestaat. Het onderzoek van de natuurlijke radioactiviteit van de maan leidde tot de bevinding dat deze radioactiviteit geen overeenkomst vertoont met die van meteorieten, noch van granietische gesteenten, maar wel met die van basalt in ruime zin. Heel wat vollediger resultaten verkrijgt men, wanneer het lukt een ‘alfa-straal-spectrometer’ op het maanoppervlak te plaatsen: dit apparaat bevat een stralingsbron van alfastralen (heliumkernen) en analyseert de secundaire straling die daardoor in het gesteente wordt opgewekt. Deze straling is specifiek voor de aanwezige elementen en zo kunnen dus althans de meest voorkomende elementen in hun relatieve hoeveelheden worden bepaald. Vermoedelijk is het een dergelijk apparaat dat de analyses verricht op de Russische Loenokhod. Uit dit onderzoek is gebleken dat de voornaamste elementen Si, Ca, Fe, Mg en Al zijn. Men kwam tot de conclusie dat de maanbodem dus ook wel, net zoals de gesteenten op aarde, hoofdzakelijk uit silicaten zal zijn opgebouwd.
| |
| |
Uit het vooronderzoek bleek dus dat de maanbodem een poreus gesteente is, al dan niet vast, van basaltische aard en waarschijnlijk opgebouwd uit silicaten. Het feit dat dit allemaal door het onderzoek ter plaatse werd bevestigd, pleit niet alleen voor de scherpzinnigheid van de mens, het bewijst tevens de deugdelijkheid (met zekere beperkingen) van de indirecte methodes ‘op afstand’. Dit is zeer belangrijk, omdat daardoor wordt aangetoond hoe zinvol het Loenokhodexperiment is en blijft: de maanwandelaar legt ettelijke kilometers af en analyseert regelmatig de bodem. Wordt deze analyse dan nog met fotografische waarnemingen verbonden, dan bestaat er een goede kans dat men wezenlijke verschillen in chemische samenstelling in kaart kan brengen en in hun ruimtelijke samenhang kan begrijpen.
| |
Hypothesen over het ontstaan en de geschiedenis van de maan
De hypothesen over het ontstaan en die over de geschiedenis van de maan zijn wezenlijk verschillende dingen: zo behandelt ook de geologie hoofdzakelijk de geschiedenis van het aardoppervlak, de veranderingen nl. die zich daar, nà het ontstaan van de aarde, nog voortdurend hebben gemanifesteerd.
Over het ontstaan van de maan, of het maan-aardesysteem, bestaan drie hypothesen. De eerste beschouwt de maan als een stuk dat van de aarde werd losgeslingerd, toen haar rotatiesnelheid nog veel groter was. Nadien zouden aarde en maan dan beider rotatiesnelheid hebben afgeremd tot de snelheid die ze nu bezitten. De moeilijkheid van deze hypothese is, dat men kan berekenen hoe groot de gezamenlijke energie van het systeem geweest moet zijn om de afscheiding te realiseren: die moet ontzaglijk groot geweest zijn en er blijft op het ogenblik zo weinig van over (slechts ongeveer 6%), dat men betwijfelt of zelfs enkele miljarden jaren volstaan om een dergelijk remmingseffect tot stand te brengen. Voor deze theorie pleit echter het reeds vermelde feit dat de gemiddelde dichtheid van de maan vrij goed de dichtheid van de perifere aardgesteenten benadert. De tweede hypothese veronderstelt gewoon dat aarde en maan tegelijkertijd in elkaars buurt werden gevormd door gravitatieve verdichting van onregelmatig verspreide kosmische materie, in gasvormige of vaste toestand. Aarde en maan zouden dan ‘precies’ even oud zijn. Maar dan stelt hun verschillende dichtheid weer problemen. De derde hypothese tenslotte veronderstelt dat aarde en maan volkomen onafhankelijk van elkaar zijn gevormd, en dat de maan een kleine planeet was die in haar baan om de zon door de aarde werd ‘gecapteerd’. Ook hiervan kan men de condities berekenen, maar de moei- | |
| |
lijkheid van deze hypothese is dan het feit dat het wel heel weinig waarschijnlijk is dat deze condities allemaal tegelijk worden verwezenlijkt.
Wat er met de maan of op de maan met verloop van tijd verder is gebeurd, is het voorwerp geweest van een andere reeks hypothesen: de ‘hete’, de ‘koude’, de ‘warme’ hypothese. Volgens de hete hypothese heeft de maan nog geruime tijd een aanzienlijke plutonische (vorming van dieptegesteenten) en vulcanische activiteit gekend: daarvan zouden de grote kraters getuigen en de uitgestrekte vlakten, die als gestolde lavameren worden beschouwd. Volgens de koude hypothese is het reliëf alleen bepaald door de inslag van grote en kleine meteorieten, en zouden er zelfs op geringe diepten ijslagen kunnen voorkomen. Deze laatste veronderstelling moet sommige landschapsstructuren verklaren die op foto's duidelijk zichtbaar zijn: van sommige kraterwanden daalt een gletsjerachtige stroom naar de vlakte af. Deze structuren worden door de voorstanders van de hete hypothese als lavastromen geïnterpreteerd. De warme hypothese tenslotte houdt zo wat het midden tussen de twee eerste en meent dat hun exclusiviteit uit den boze is. Het is duidelijk dat het hier om hypothesen gaat, die alleen door een onderzoek ter plaatse kunnen worden getoetst.
| |
Maanbodem en maangesteenten
Nooit wellicht werden gesteenten zo grondig en exhaustief onderzocht als de gesteenten die door de Apollo-11-bemanning naar de aarde werden gebracht. Het rapport daarover is volledig en definitief. Vier types van gesteenten werden herkend en beschreven: drie daarvan zijn vaste gesteenten, het vierde is het zo geheten maanstof. De vaste gesteenten zelf bestaan uit twee wezenlijk verschillende types: échte stollingsgesteenten en breksies. De stollingsgesteenten behoren, wat hun structuur betreft, tot twee types die ons op aarde wel bekend zijn: ze zijn ofwel geheel massief, opgebouwd uit een mozaïek van vast aaneengesloten kristallen, ofwel ‘cellig’, d.w.z. er komen holle ruimten in voor, getuigen van gasbellen die in het afkoelende gesteente nog aanwezig waren. Wat de associatie van de mineralen betreft, behoren de massieve gesteenten tot het ‘gabbro’-type, de cellige tot het basalt-type van nagenoeg dezelfde samenstelling. Deze gesteenten worden gekarakteriseerd door de ongeveer in gelijke verhoudingen voorkomende silicaten als Ca-veldspaat (plagioclaas) enerzijds en ijzer- en magnesiumhoudende silicaten (pyroxeen en/of olivien) anderzijds. Als accessorisch mineraal is titaniumoxide (o.a. als ilmeniet) in deze gesteenten niet ongewoon: ongewoon in de Apollo-11-monsters was wel het zo hóge titaniumgehalte. Deze concentratie kan echter een lokaal karakter hebben (op aarde zijn nog grotere concentraties bekend). En ondertussen werd reeds gemeld
| |
| |
dat dit hoge titanium-gehalte in de Apollo-12 en Apollo-14 gesteenten niet werd geconfirmeerd.
Door eerst de samenstelling van het maanstof te beschrijven, kunnen we gemakkelijker begrijpen wat de breksies vertegenwoordigen. Het maanstof bestaat uit heel fijne, losse korreltjes, waarin brokstukken van de boven beschreven vaste gesteenten en talrijke glazige bolletjes zijn te onderscheiden. De chemische samenstelling van deze kogeltjes komt overeen met die van de vaste gesteenten of hun mineralen. Meteorietfragmenten bedragen niet meer dan 1% van het stof. Tenslotte werden er ook brokstukken in aangetroffen van een totaal ander gesteente, een zo geheten anorthosiet (bijna geheel uit Ca-veldspaat opgebouwd), dat men voorlopig beschouwt als afkomstig van de maangebergten. De breksies zijn niets anders dan min of meer grote hoeveelheden maanstof die door een glazig bindmiddel aaneengekit zijn, de bovenvermelde ‘instant-rock’.
Reeds lang beproefde petrografische methodes stellen ons in staat, uit de structuren en de mineraalassociaties van de gesteenten belangrijke conclusies te trekken over hun ontstaan. In stollingsgesteenten is het fenomeen van de gefractioneerde kristallisatie wel bekend: door het feit dat in een afkoelende, vloeibare massa bepaalde mineralen eerst uitkristalliseren, verandert de resterende massa voortdurend van samenstelling. Zo kan het gebeuren dat wanneer het hele stollingsproces is afgelopen, de eindprodukten verschillende gesteentetypes zijn, die bijvoorbeeld door gravitatie min of meer scherp van elkaar gescheiden voorkomen. Een dergelijk ontmengingsproces is ook in maangesteenten waargenomen: naast een kaliumrijke granietische segregatie bestaat er een ijzerrijke pyroxeenfase en zelfs een soort ertsafzetting, gevormd door ijzersulfiden en zuiver ijzer. Al deze feiten wijzen op een ‘normaal’ stollingsproces, waarvoor men geen beroep hoeft te doen - zo lijkt het althans - op de energie van een meteorieteninslag om het op gang te brengen.
Bij de genese van het maanstof daarentegen is de inslag van meteorieten vrij duidelijk de beslissende factor. Dit verklaart zowel de min of meer verpulverde fragmenten van reeds bestaande gesteenten als de kogeltjes van silicaatglas, fragmenten die, eventjes hersmolten en weggeslingerd, gestold zijn voor ze weer de bodem bereiken. Op analoge wijze worden ook de breksies verklaard: hier vond een gedeeltelijke smelting ‘in situ’ plaats, waardoor een aantal korrels van het maanstof, na de afkoeling, aaneengekit bleven.
Wij moeten echter ook nog wijzen op wat er in het voorkomen van de maangesteenten duidelijk nieuw en verschillend is. In de eerste plaats is dat het volkomen frisse en onverweerde uiterlijk: een verwacht gevolg van de afwezigheid van een atmosfeer en water. Vervolgens het duidelijk geringere
| |
| |
gehalte aan zuurstof, dat zich voornamelijk uit in het feit dat ijzer in zuivere vorm uitkristalliseert en niet als oxide. De vraag blijft echter open of dit te wijten is aan een oorspronkelijk geringer gehalte aan zuurstof in de lava of alleen aan het ontwijken van de zuurstof in het vacuüm van het maanoppervlak. Een derde verschil is het hoge titaniumgehalte, dat we reeds vermeld hebben en dat meer van lokale aard is. Een vierde verschil zijn enkele nieuwe mineralen, meestal titaniumverbindingen, die werden geïsoleerd. Deze mineralen zijn echter niet nieuw in de zin dat ze totaal onbekende mineraaltypes vertegenwoordigen, maar wel zò dat de relatieve bedragen van b.v. Cr en Mg waarden aannemen die in mineralen van dezelfde familie op aarde nog niet zijn ontdekt. Dus weer niet zo nieuw als men misschien had gewenst! Enkele waterhoudende mineralen en carbonaten werden voorlopig verklaard als contaminatieprodukten van de uitlaatgassen van de raket.
De eveneens unieke eigenschappen van het maanstof werden reeds bij de eerste maanwandeling ietwat spectaculair gedemonstreerd: de astronauten hadden duidelijk moeite om niet uit te glijden! De maanbodem reageert ongeveer zoals een vochtige leem, maar dan om heel andere redenen. Zoals men voorspeld had, is het maanstof uiterst droog, de korrels kleven door adhesie aan elkaar, omdat er juist geen gas- of vloeistoflaagje rondzit; het zijn de talrijke glazige kogeltjes die de grote beweeglijkheid veroorzaken. Dit ‘droog’ karakter brengt ook mee dat het maanstof een veel grotere porositeit vertoont dan bodems met dezelfde granulometrische samenstelling op aarde: leem of klei worden juist compacter omdàt zij vocht bevatten.
| |
Op zoek naar een chronologie
Zeer belangrijk, zij het nog zeer fragmentarisch, waren de absolute dateringen die op verschillende gesteenten werden uitgevoerd door de isotopen-verhoudingen te meten van verschillende, bekende reactieseries. Verschillende, onderling onafhankelijke metingen van de gabbro-basaltgesteenten gaven goed overeenstemmende resultaten: deze gesteenten zijn 3,6 tot 3,8 miljard jaar oud. Het spreekt vanzelf dat dit de ouderdom is van dit bepaalde gesteente, op die bepaalde plaats, en dat daarmee nog niet de ouderdom van de maan zelf gegeven is. Dateringen uitgevoerd op oppervlakteen boormonsters, zijn moeilijker te interpreteren, omdat absolute datering, op basis van radioactieve processen, moet werken met materiaal dat sinds zijn ontstaan geen grondige fysische of chemische wijzigingen heeft ondergaan, behalve die van de radioactieve afbraak. De hoogste ouderdom die met dit niet volledig veilige materiaal werd bereikt, is ongeveer 4,6 miljard jaar. Nu is dit ook de ouderdom die reeds enkele jaren geleden voor het
| |
| |
ontstaan van de aarde kon worden aangetoond. Daarom meent men dat men hier toch op het goede spoor is en dat maan en aarde even oud zullen blijken te zijn. De leider van de Apollo-15 expeditie heeft al de hoop uitgedrukt dat men vaste gesteenten zal vinden die deze ouderdom zullen bevestigen. Gunstiger voor ouderdomsmetingen zijn dan weer de metingen uitgevoerd op glazige gesteenten waarin de radioactieve tijdklok begint af te lopen sinds de laatste stolling. Hierop werden dan ook zeer uiteenlopende tijden gemeten, tot ‘slechts’ 1,5 miljard jaar. Al deze nieuwe gegevens, die ongetwijfeld nog gepreciseerd en aangevuld zullen worden, zijn voor de basishypothesen over het ontstaan van de maan natuurlijk van enorm belang.
Een methode om recente gebeurtenissen op de maan te achterhalen, is het onderzoek van de isotopenverhoudingen die in de gesteenten van het oppervlak door inwerking van kosmische straling zijn ontstaan. Deze radioactiviteit is op karakteristieke wijze afhankelijk van de tijdsduur gedurende welke het gesteente aan de straling heeft blootgestaan. Op meer dan één meter diepte wordt het effect echter te gering. Hier nu werden tijden gemeten variërend van 20 tot 60 miljoen jaar. Men ziet hierin een aanduiding dat het maanstof (waarvan de dikte varieert van 2 tot 6 m) zeer langzaam accumuleert. Ook de wisselende diepte van het spoor dat zeer energierijke kosmische straling in de korrels achterlaat, werd onderzocht en daaruit bleek dat vele korrels vaak hun ligging aan de oppervlakte of in de diepte hebben gewijzigd. Het maanstof blijkt dus wel vrij dikwijls omgewoeld te zijn door de frequente inslag van meteorieten.
Tenslotte moet hier nog iets worden gezegd over een ander isotopenonderzoek, dat wel niet direct iets met datering te maken heeft, maar waarvan zelfs het grote publiek bij iedere maanlanding iets te horen heeft gekregen. Een van de taken van de astronauten was telkens de opstelling van een merkwaardig soort scherm, om de ‘zonnewind’ op te vangen. Die zonnewind, die men pas sinds een tiental jaren kent, bestaat in wezen uit een corpusculaire straling van de zon: een stroom van geladen deeltjes, vrije elektronen en protonen (waterstofkernen), wordt met grote snelheid op continue wijze door de zon de ruimte ingestuurd. Deze ‘deeltjes’ worden in onze dampkring op een hoogte van ongeveer 100 km definitief afgeremd en geven daar mede aanleiding tot verschijnselen als het noorderlicht. Het maanoppervlak kunnen ze echter ongehinderd bereiken, waarbij typische isotopen ontstaan, o.a. van de edelgassen helium en neon. Deze isotopen werden dan ook in de maangesteenten overvloedig aangetroffen. Ook uit dit onderzoek bleek dat het maanstof vaak geremanieerd werd.
| |
| |
| |
Toekomst van het maanonderzoek
Het is duidelijk dat met de maanreizen een reeks nieuwe waarnemingen werd ingezet die onvervangbaar zijn voor de evaluatie en desgevallend de eliminatie van de vele hypothesen die bestonden en nog bestaan. Vanuit louter wetenschappelijk standpunt kan men dan ook niet anders wensen dan dat dit onderzoek wordt voortgezet. Wat in ieder geval nog onderzocht moet worden, is de samenstelling en de structuur van de maangebergten: vanwege de risico's, verbonden met hun onregelmatig reliëf, werd tot nog toe een landing in de gebergten bewust uitgesloten. Een landing in de buurt ervan en een tocht er naartoe met een aangepast voertuig zou een oplossing kunnen brengen. Verder moet het seismisch onderzoek worden uitgebreid, door verschillende seismometers op welbepaalde afstanden van elkaar, schokken te laten registreren waarvan men ook zelf de plaats en de intensiteit kan bepalen. Dit zou tot verantwoorde uitspraken over het inwendige van de maan kunnen leiden. Men hoopt ook nog gelaagd maanstof te vinden, wat de mogelijkheid zou bieden om na te gaan, door lagen van verschillende ouderdom met elkaar te vergelijken, of b.v. de kosmische straling over zeer lange tijdsperioden intensiteitsvariaties vertoont. Ook de studie van het reeds ontdekte remanent magnetisme van de gesteenten zou tot conclusies kunnen leiden over oudere magnetische toestanden op de maan, zoals dat op aarde reeds het geval is. Thans bezit de maan geen aanwijsbaar magnetisch veld.
Tegen het maanonderzoek zoals dat nu sinds een paar jaren wordt doorgevoerd, worden nauwelijks wetenschappelijke, wel echter ‘maatschappelijke’ bezwaren ingebracht. De kosten van de onderneming worden zo tergend hoog geacht, dat het tegenover de ‘wereld’ niet verantwoord is er nog mee door te gaan. Deze redenering maakt van het geval, misschien terecht, een prioriteitskwestie: wat moet het eerst aan bod komen of desgevallend het eerst verdwijnen? Zo beschouwd, is het voor mij niet evident dat het maanonderzoek hoe dan ook éérst moet verdwijnen. Ik acht mij niet bevoegd om uit te maken op welke andere gebieden in onze samenleving ontzaglijke sommen worden uitgegeven (of verkwist) voor schijnbaar nutteloze, kennelijk nutteloze of zelfs positief schadelijke ondernemingen. Maar het zou mij verbazen dat een bezinning daarover de nog jonge selenologie of maanstudie zou aanwijzen als dé onderneming waar we in ieder geval mee moeten ophouden.
|
|