Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 828]
| |
Joden tussen revolutie en contra-revolutie
| |
[pagina 829]
| |
Geen enkele andere groep had zoveel te winnen gehad bij al deze wijzigingen in de maatschappelijke orde als de joodse. Met uitzondering van de ultra-orthodoxen, die altijd bang zijn voor iedere verandering, zagen overal de joden de Franse Revolutie als een gebeurtenis te vergelijken met de Exodus uit Egypte, de boodschap van de revolutie als een nieuwe wetgeving op de Sinaï, ditmaal gericht tot alle volkeren. De revolutie heeft de joden uit de Europese getto's bevrijd en hoewel er nauwelijks joden waren onder de eerste grote uitvinders en groot-industriëlen, werden die joden die zich de nieuwe mogelijkheden ten nutte maakten, door de volksverbeelding al heel gauw gezien als de kapitalisten bij uitstek: de Rothschilds verspreid over heel Europa, Frankfurt, Londen, Parijs, Wenen, Napels; de Pereira's in Frankrijk en Oostenrijk; later het huis Hirsch in Turkije en de Poliakows in Rusland. Terwijl, o paradox, de joden door de conservatieve lieden van alle soorten en maten als de revolutionairen, communisten en socialisten bij uitstek werden gezien. En het staat inderdaad als een paal boven water dat joden in de vroege socialistische beweging en ook in de latere zeer sterk vertegenwoordigd waren, vooral in het kader. Wie die enigszins op de hoogte is met de geschiedenis van de opkomst der arbeidersbeweging in Europa, kent niet de namen van de joodse Saint-Simonisten (Frankrijk), Mozes Hess (Duitsland) en de twee grote leiders der socialisten, Karl Marx en Ferdinand Lassalle? Talmon meent, dat het opvallend grote aantal vroegere en latere joodse socialisten en communisten mede te danken is aan de messiaanse instelling van het jodendom, welke al deze revolutionairen en semi-revolutionairen in hun jonge jaren in meerdere of mindere mate hadden ondergaan. Door de emancipatie losgesneden van hun oude gesloten gemeenschap en traditie en toch niet ten volle aangepast aan en opgenomen in de ‘way of living’ van hun christelijk georiënteerde omgeving, was het voor deze van hun oude zelf vervreemde joden, die zich niet wilden laten dopen, alleen maar natuurlijk dat zij zich aangetrokken voelden tot het wezenlijk humanistische van Marx' boodschap. En in het jaar 1848 - dat jaar van revoluties overal - was er nauwelijks een revolutie waar geen joden op de voorgrond traden of waar ze tenminste niet zeer actief waren. Enige tientallen jaren later was het in het rijk der tsaren niet anders. Maar ook de krachten der contra-revolutie bundelden en organiseerden zich en dat vooral rond de idee van het unieke raciale of nationale. Deze contra-revolutionaire idee leidde tenslotte in het tweede kwart van de twintigste eeuw tot fascisme en nazisme. In de gigantische botsing tussen revolutie en contra-revolutie ging eenderde deel van het joodse volk ten onder. Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog begroetten de enkele overlevenden der dodenkampen de Sovjetlegers als bevrijders. Vergeten | |
[pagina 830]
| |
was het Nazi-Sovjetpact van 1939, vergeten was het onweerlegbare feit dat Sovjet-Rusland tenslotte enkel maar de wapens had opgenomen toen het zelf werd binnengevallen en geenszins ter verdediging van de joden of van andere bedreigde minderheden. En deze overlevenden, die de verschrikkingen van het waanzinnig geworden rechtse nationalisme aan den lijve ondervonden hadden, meenden alle reden te hebben om met de Sovjetrussen mee te werken bij de communistische opbouw hunner diverse Oosteuropese vaderlanden. Totdat ook hier de pseudo-idylle snel een einde nam. Zoals een officiële Poolse zegsman het onder woorden bracht (juli '68): ‘Geen regering die zichzelf respecteert, kan toestaan dat een onevenredig groot aantal leden van een vreemd ras een overdreven invloed heeft op de nationale politiek’. Zo lijkt de cirkel gesloten. Predikers van het revolutionaire universalisme plaatsen de exclusiviteit van het raciale en nationale boven deze revolutionaire alomvattendheid - tenminste waar het joden betreft. Zij zijn het, en niet de racisten-nationalisten van weleer, die een einde maken aan dit stuk joodse geschiedenis, de geschiedenis der joodse revolutionairen. Talmon voegt hieraan toe: men herinnere zich een andere wereldhistorische ontwikkeling, vele eeuwen eerder. Niet zodra hadden de heidense volkeren de boodschap van de joodse sekte der christenen aanvaard of zij keerden zich in brandende woede tegen de geestelijke vaders van hun nieuwe religie.
Over de volgende twee essays van dit boek wil ik korter zijn. In het tweede, ‘Types of Jewish Self-awareness’ plaatst Talmon Ferdinand Lassalle, Mozes Hess en Theodor Herzl naast elkaar. Lassalle, Duits sociaal-democraat (1825-1864), de man die in Duitsland de socialistische ideeën onder het volk heeft gebracht, zag zijn jood-zijn als nauwelijks een zaak van belang. In zijn geschriften wijdt hij aan het toch ook in zijn dagen niet zelden de kop opstekend antisemitisme nauwelijks een woord. Mozes Hess (1812-1875), ook een der grondleggers van de Duitse socialistische beweging, later een politiek zionist ‘avant la lettre’, publiceerde in 1862 zijn Rom und Jerusalem, waarin hij als een der eersten uiting gaf aan het verlangen naar een joodse staat in Palestina. Hij verwijst, als het in zijn geschriften zo te pas komt, op bijna zakelijke, volstrekt niet-emotionele wijze naar het Duitse antisemitisme. Maar voor Theodor Herzl (1860-1904), de eigenlijke stichter van het politieke zionisme, was het antisemitisme een realiteit die alle andere realiteiten des levens in de schaduw stelde. Dat was niet enkel het gevolg van de verschillende karakters dezer verschillende zeer opmerkelijke persoonlijkheden, maar ook en nog meer het gevolg van de veranderde historische context. In 1890, in Herzls tijd dus, was de Europese socialistische beweging, ondanks het bestaan van de | |
[pagina 831]
| |
Tweede Internationale, niet meer dan een losse federatie van nationale partijen, niet in staat met elkaar tot overeenstemming te komen of, zoals later bleek, de Eerste Wereldoorlog te voorkomen. Het antisemitisme nam in Herzls dagen wederom onheilspellende vormen aan. Rond 1880 ontstonden er in een aantal landen, onafhankelijk van elkaar, de eerste antisemitische partijen, geen partijen met alleen maar een anti-semitische inslag, maar partijen die als kern van hun program het antisemitisme in hun vaandel hadden geschreven. Rusland wordt in 1881 na de moord op Alexander II door revolutionaire terroristen opgezweept door een golf van pogroms. De Dreyfus-affaire in Frankrijk is overbekend. Het derde essay, het essay waarnaar het boek genoemd is, ‘Israel among the Nations’, munt uit door zijn heldere uiteenzetting van wat het zionisme was en is, wat het wilde en hoe het dat wat het wilde ook wist te bereiken. Er spreekt vooral een eerlijkheid uit die men wel graag bij veel meer zionisten zou willen aantreffen. Terwijl ook zijn gevoel van humor bepaald verfrissend werkt: ‘Qu'elle était belle la République sous l'Empire’ haalt hij aan en vervolgt: ‘Hoe mooi was de revolutie onder de Tsaren en moeten we nu met net zoveel recht zeggen: Hoe prachtig was de joodse staat onder het Britse mandaat?’ Zijn intellectuele integriteit blijkt onder meer uit de volgende opmerkingen: ‘De zionisten, zelf gelovend in het recht van nationale zelfbeschikking, konden dit recht enkel maar nastreven ten koste van een conflict met Arabieren, die datzelfde simpele recht voor zichzelf opeisten’ (p. 132). Of op p. 180: ‘Het zou amusant zijn als het niet zo pijnlijk was, joden te horen uitweiden over de eigenaardige en zo andere mentaliteit van ‘onze’ Arabieren, op dezelfde wijze waarop nog niet zo lang geleden antisemieten plachten te filosoferen over de aangeboren en onveranderlijke kenmerken van joden, kenmerken die dan gewoonlijk niet van de beste bleken te zijn’. Het is heel wel mogelijk om op detailpunten van Talmons betoog kritiek uit te oefenen. Men kan zich afvragen of de auteur niet te veel personen en gebeurtenissen in schema's probeert te wringen, of hij niet te veel de ‘joodsheid’ der joden, die zijn onderwerp vormen, in het middelpunt van zijn beschouwingen plaatst, waar ook meer rationele verklaringen heel goed zouden voldoen. Bijvoorbeeld daar waar hij zo de nadruk legt op het messiaans verlangen van de joodse revolutionairen. De omstandigheid dat de joden merendeels stadsbewoners waren en dat onder hen het analfabetisme praktisch niet voorkwam, is verklaring genoeg voor het onweerlegbare feit van de grote joodse prominentie in de kaders der revolutionaire en reform-socialistische bewegingen. Maar ik laat het erbij. Het is een bijzonder helder en verhelderend boek, geschreven door een gewetensvol historicus en een oprecht en integer politiek denker. | |
[pagina 832]
| |
In aansluiting op deze boekbespreking een gedicht van de in 1896 in Lublin, Polen, geboren joodse dichter Jacob Glatstein. Deze belangrijke Jiddische schrijver, dichter, criticus en commentator, wiens werk, naast een werkelijke poëtische geest ook een grote intelligentie verraadt, emigreerde in 1914 naar de Verenigde Staten, waar hij rechten studeerde. In 1919 publiceerde hij zijn eerste werk. In de late dertiger jaren bezocht hij Polen opnieuw en de neerslag van dit deprimerende bezoek aan een in staat van ontbinding verkerende grote joodse gemeenschap, is duidelijk in zijn werk te bespeuren. Reeds was de doodsschaduw van het sterke Poolse antisemitisme en het latere nazistische Hitlerregime in Polen gevallen over deze maatschappelijk marginale joodse samenleving. Het feit dat Jacob Glatstein zich met deze gemeenschap zo innig verbonden is blijven voelen, is ook van zijn na-oorlogse werk een voornaam kenmerk. Hij schreef in het Jiddisch, de taal van de miljoenen in de gaskamers en voor de vuurpelotons vermoorde Oosteuropese joden. Een taal, die zich sinds de middeleeuwen zelfstandig ontwikkeld heeft op basis van het Middeleeuwse Hoogduits, vermengd met Romaanse, Hebreeuwse, Aramese en later ook Slavische elementen. Een taal die nog steeds een wereldtaal is, niet een wereldtaal zoals het Engels, een taal waarmee je overal ter wereld terecht kan, maar het is een taal die tot op de huidige dag door joden gesproken wordt in Tel-Aviv en New-York, in Mexico-city en Johannesburg, in Londen en Parijs. Het is merkwaardig, hoe goed dit gedicht past bij de teneur van Talmons boek: de opstand in het getto, de in bloed en vuur ten onder gegane religieuze geest van het Oosteuropese jodendom. Opstand in het getto
Eens waren wij verhongerde
vertrapte, verzwakte joden.
Wij huilden niet, wij schreeuwden het niet uit.
Stilletjes verborg ons de aarde.
Nu zijn wij mooie, trotse,
stralende joden.
Wij zijn dode joden.
Wij hebben ons ineengestrengeld,
verbroederd, vertakt; wij zijn geworden
een bos van zwarte bomen.
Bliksemend sloeg de bewaker over ons de zweep.
Maar het bos heeft gebrand zonder schrik,
het vuur is naar de hemel opgeklommen,
de takken hebben gezongen.
| |
[pagina 833]
| |
Eens waren wij kleine, beschaamde vadertjes
en zieke moedertjes,
ter aarde gebogen oudjes
en gestorven kinderen.
Wij zeiden helemaal niets.
Wij hadden geen tong.
Maar plotseling kregen wij
een verschrikkelijke en machtige stem.
Wij schreeuwden steeds hoger en harder.
Wij werden allen tesaam
een goddelijk geheel zonder naam.
Zij kwamen en holden,
zij vlogen en reden over onze lijven.
Zij goten hete olie over ons uit.
Onze sombere huisjes zijn verdwenen.
Zij hebben ons alom in brand gestoken.
Maar wij wandelden in het vuur.
De kleine vadertjes werden
jubelende bossen.
En zo zongen wij:
Wij zijn het bos
en het bos brandt
en God wandelt met ons
in het brandende bos.
Wij kropen, wij liepen,
wij stonden op voor de laatste maal.
Wij werden overeind gezet
door ons huiveringwekkend geschreeuw.
Wij hebben geschoten, wij hebben gedood,
wij hebben geslacht, wij hebben geworgd,
wij hebben hun bloed gezien
gezien met levende ogen.
Vonken vlogen rond als stukken zon.
Hoe wonderlijk heeft het bos gebrand.
En wij schoten
en wij hebben hun bloed zien vloeien,
zien vloeien in stromen.
Wij kropen al niet meer, wij renden,
wij richtten, schoten en troffen.
Wij hebben hun dode hoofden gezien
en wij stierven met hun dood
in onze ogen.
Wij hadden ons ineen gestrengeld, vast ineen.
Wij, de sprakelozen, schreeuwden als triomfantelijke vechters.
Eén stem van ons allen tesaam.
Wij, het goddelijk geheel zonder naam.
Wij hebben helemaal niets gewonnen.
Het bos is uitgebrand.
Maar in het goddelijk duister
wandelen wij, kleine vadertjes
en zieke moedertjes,
ter aarde gebogen oudjes
en gestorven kinderen.
Wij hebben hun bloed gezien
en wij zijn tevreden.
Wij zijn mooie, trotse
stralende joden.
Dichter: Jacob Glatstein. Vertaling uit het Jiddisch: Chanah Milner en M. v. Tijn. |
|