ken tijdschrift, om het verbod - machtsmiddel waarover alleen de ene partij beschikt - te beschouwen als een ongelukkige tegenmaatregel. Als men zo weinig vertrouwen heeft in eigen woord, in de vrije discussie, dan kan men inderdaad ook niet steunen op democratische procedures.
Het protest tegen dit soort ‘noodmaatregelen’ is niet alleen gewenst: het is een bittere noodzaak. Ongenuanceerd monddood maken van een groep berust op wankel zelfvertrouwen, schaadt het kleine beetje democratisch besef dat bij lange na niet tot wasdom is gekomen. Juist het schudden aan een glazen huis bewijst de kracht daarvan en eerder dan de roep om voorzichtigheid acht ik een vraag naar hard, kritisch onderzoek gerechtvaardigd. We leven niet in een wereld die rechtvaardig, eerlijk, humaan is (ook al is er verbetering ten opzichte van vorige eeuwen), en wantrouwen, gebaseerd op een correcte overtuiging, is gewoonweg een vereiste. Wie hoopt dat menselijkheid en verantwoordelijkheidsbesef het ooit zullen winnen van het eigenbelang dat zoveel gemeenschappelijke verdediging vindt, die mag voor mij een grote mond hebben. En als de kritiek te ver gaat, dan kunnen we in ieder geval gerustgesteld worden door dit gevoel: er is kritiek, dus de democratie leeft nog.
We vatten samen. Iedere samenleving, ook de onze, wordt voortdurend bedreigd, met name door stilstand en zelfgenoegzaamheid. Het proces van fasering, eigen aan onze zich ontwikkelende structuur, impliceert frictie tussen de geledingen. Daarom is het gevaar permanent, bijna zou men zeggen: immanent, aanwezig dat onlustgevoelens afgewenteld worden naar de onderste lagen. Voor een geschoolde categorie outsiders, (nog) niet direct betrokken in de complicaties van het staatsbedrijf, ligt er een functie in de voortdurende, kritische confrontatie van ideaal en werkelijkheid. Dat kan niet gebeuren zonder zelfkritiek: te vaak al heeft de revolutie haar medestanders gedood en dikwijls lijkt de anti-autoritaire richting meer autoritair en autocratisch dan het bestreden establishment.
De objectieven moeten dan ook met zorg gekozen worden en dienen direct verband te houden met het menselijke en maatschappelijke tekort. Dat kan zijn in verband met (bewust of onbewust) gediscrimineerde minderheden, met de zwakken zonder georganiseerd verweer; dat kan ook zijn met randverschijnselen als dwang, censuur, ongemotiveerd verbod en partij-politisering. En niet vergeten mag worden dat de beroepspoliticus, juist krachtens zijn afhankelijkheid van de massa, steeds weer geneigd is het belang van de meerderheid zozeer te laten prevaleren dat de minderheid onder de voet kan raken. Die minderheid kan zeer groot zijn: het nationale en zelfs het continentale chauvinisme discrimineert, in het verlengde van de partijpolitiek, op onmenselijke wijze ten aanzien van de onderontwikkelde gebieden, om maar een voorbeeld te noemen. Het signalerend protest kan daar-