Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 705]
| |
Het nut van de filosofieGa naar voetnoot*
| |
[pagina 706]
| |
Ik had ook kunnen zeggen: de vraag naar het nut van de filosofie deugt helemaal niet. Zij behoort helemaal niet gesteld te worden. De filosofie heeft geen nut en hoeft geen nut te hebben. Zij is een te subtiele en verheven aangelegenheid om met de plompe categorieën van het nut bepoteld te worden. Zo'n schoolmeesterachtige afstraffing zou dan voor een superieur antwoord kunnen doorgaan. Nu ik besloten heb over de vraag te reflecteren, snijd ik mij deze uitweg af. Dit houdt in dat de categorie van het nut au sérieux genomen moet worden. De vraag naar het nut van de filosofie, van de uiteenlopende filosofische richtingen, van het denken, het peinzen of hoe het mag heten, is een goede vraag, zelfs wanneer op de achtergrond daarvan het nut fungeert als een criterium van waarde, wanneer dus, in aansluiting aan een oude traditie, het nuttige gelijkgesteld wordt met het goede. Waarschijnlijk is dat hier het geval. Als we vragen naar het nut van iets wat we doen, nemen we ons gewoonlijk voor het niet meer te doen wanneer het nutteloos zou blijken te zijn. Wanneer we eenmaal dit criterium gekozen hebben, kunnen we niet meer overschakelen naar een ander. We kunnen niet ontdekken dat iets wat we doen geen enkel nut heeft en er dan vrolijk mee doorgaan omdat we het zo prettig vinden. We zullen dan ook dat prettig vinden als nut gaan interpreteren. Wie het nut niet a priori verwerpt en de lof zingt van het overbodige, is eraan onderworpen. Het criterium van het nut is een niet te onderschatten ontdekking in onze cultuur. Het utilitarisme is een sprong vooruit vergeleken bij een levenshouding die bepaald wordt door een louter ritueel gedragspatroon dat nooit op zijn doelmatigheid en rendement wordt onderzocht. Wanneer wij over vooruitgang spreken, bedoelen we op de eerste plaats de zichtbare, meetbare toename van bruikbare, nuttige zaken en van de kennis die nodig is voor het produceren daarvan. Het nut is, ook als we ‘goed’ en ‘nuttig’ niet zonder meer gelijkstellen, te beschouwen als de kern van de vooruitgang en een niet te onderschatten criterium voor waarde. Het is zeker niet te weinig diep of verheven om ook aangelegd te worden ten opzichte van de filosofie. Daarom moet de vraag ernstig genomen worden. Zij is, zouden we ook kunnen zeggen, niet zomaar een vraag van een ongeduldige en weinig geinteresseerde buitenstaander. Zodra de vraag naar het nut van de filosofie au sérieux genomen wordt, vindt zij aansluiting bij een oude reflexie, waarin de filosofie een poging doet haar bestaan en wijze van werken te verantwoorden. Het nut is een principe van verantwoording, een verificatiebeginsel geworden. | |
2. Het nut als criteriumMaar omdat we reflecteren over de vraag naar het nut en, geboeid door de | |
[pagina 707]
| |
vraag, het antwoord op de lange baan schuiven, kunnen we ook in het nut zelf een differentie, uitstel of onderscheid dulden. De vraag naar het nut, betrokken in de langzaamheid van de reflexie, moet enig geduld leren oefenen. Er kan, ook als het nut ernstig genomen wordt en niet meegesleurd in metafysische diepten of poëtische hoogten, sprake zijn van een uitgesteld, indirect nut. Het is niet in strijd met een gerechtvaardigd en elementair utilitarisme een onderscheid te maken tussen indirect en direct nut, nut in ruimere en nut in engere zin, nut op langere en kortere termijn. Als dit onderscheid toegestaan is, zal het duidelijk zijn dat veel discussies over het nut en veel kritiek op het utilitarisme geen betrekking hebben op het nut als zodanig, maar op de termijn waarop dat geëffectueerd wordt. Die termijn kan variëren van één minuut tot levenslang of zelfs meerdere generaties. De effectuering van het nut verloopt in de tijd en tijd drukken wij uit in termijnen. Het standpunt van de reflexie nu houdt in zoverre toch een kritiek in op het utilitarisme, dat het principieel niet gebonden is aan de korte termijn en het directe nut. Hierin is het in zekere zin academisch en laat het ruimte voor een ogenschijnlijk waardevrije, d.w.z. niet door direct nut bepaalde beschouwing. Een marge van overbodigheid kan in een utilitaristische kijk op de wereld heel goed een plaats vinden, zelfs als ‘reserve’ zeer gewaardeerd worden. Dit brengt allerlei consequenties met zich mee en die horen in de reflexie betrokken te worden.
Wanneer dus gevraagd wordt wat het nut is van de filosofie, wordt daarmee indirect naar haar bestaansrecht gevraagd. Want een impliciete stelling van het utilitarisme is, dat het nutteloze geen bestaansrecht heeft, op zijn hoogst een marginaal bestaan mag leiden zonder voorlopig enige reële aanspraak op geldigheid te kunnen maken. Nu lijkt met het onderscheid tussen direct en indirect nut een gemakkelijke ontsnappingsformule geboden. Er kan namelijk gezegd worden, dat de filosofie weliswaar misschien geen direct nut heeft, maar een onschatbaar groot indirect nut op heel lange termijn. De reden waarom zo'n antwoord onbevredigend is, ligt hierin dat het zich langs een omweg dreigt te onttrekken aan de regel van het utilitarisme. Willen we de categorie van het nut au sérieux nemen en haar hanteren met betrekking tot de filosofie, dan moeten we ons aan die regel houden. En die regel eist dat ook het nut op langere termijn aantoonbaar of op zijn minst redelijk voorspelbaar moet zijn. Wie geen pogingen doet het indirecte nut zichtbaar te maken, hult zich in nevelen en verwerpt in feite het nut als criterium, terwijl hij doet alsof hij er serieuze aandacht aan besteedt. Hij doet er beter aan rechtstreeks de lof te zingen van de nutteloosheid - wat trouwens zeker een aantrekkelijke bezigheid is. Om nu dit criterium op de filosofie toe te passen, is het van betekenis ons eerst af te vragen, hoever de werking daarvan gaat. Is het utilitarisme zo | |
[pagina 708]
| |
absoluut dat het voor al het bestaande geldt? Dat lijkt a priori weinig waarschijnlijk en voor een apologie van de nutteloosheid zal altijd wel een plaats blijven. Maar nutteloosheid is moeilijk te structureren en wij vragen naar het nut van dingen uit behoefte aan structuur, een schema van doelen en middelen. Als we volop van iets genieten, vragen we niet naar het nut daarvan. In ruime zin is genot misschien wel een vorm van nut; de woorden zijn verwant en juridisch betekent ‘genot’ vaak ‘gebruik’, ‘benuttiging’. Wanneer de categorie van het nut eenmaal een uitstel in de onmiddellijkheid daarvan duldt, wordt het zeer moeilijk haar exact te omschrijven. Dit is geen poging om aan het nut als criterium te ontkomen of ze te laten verzwemmen in vaagheid, maar een inleiding op een vraag naar haar grenzen. Van welke dingen vragen wij ons af of ze nuttig zijn en waartoe ze nuttig zijn? Op deze vraag is een vrij duidelijk antwoord mogelijk, dat eigenlijk al in de vraag zelf opgesloten ligt. Omdat nut met bruikbaarheid te maken heeft, leggen we het criterium van het nut op de eerste plaats aan ten opzichte van zaken die wij gebruiken en naar believen kunnen hanteren. De grenzen van het utilitarisme worden bepaald door de mate waarin wij de wereld kunnen hanteren, dus door het instrumentele karakter van de dingen. De vraag naar het nut is een vraag naar actieve hanteerbaarheid. Waar onze activiteit een grens vindt, houdt de vraag naar het nut op. Omdat en inzoverre er een grens is aan onze activiteit, aan ons vermogen de dingen als instrument voor een te realiseren doel te gebruiken, is er ook een grens aan de aanspraken van het nut. Het is geen absoluut en universeel criterium. Wij kunnen het alleen hanteren op het terrein waar onze macht ligt. Daarbuiten functioneert het niet. Ten opzichte van de aarde vragen wij naar nut, omdat wij ons geroepen voelen haar te bewerken en haar opbrengsten te hanteren. Zij is het terrein van onze activiteit en het toneel van onze cultuur. Maar de planeten en de sterren worden voorlopig niet met dit criterium benaderd. Wij vragen niet naar het nut van Venus of de melkweg, al is het niet uitgesloten dat we te zijner tijd ook deze verschijnselen binnen de actieve hanteerbaarheid zullen kunnen betrekken. Hun nut, als daarvan gesproken kan worden, is nog zover uitgesteld, dat de vraag ernaar niet relevant is. Tot nader order zijn Venus en de melkweg objecten van beschouwing en onderzoek, niet van bewerking. | |
3. Filosofie als instrumentVragen naar het nut van de melkweg betekent dat we ons nu al op het standpunt stellen dat het verschijnsel een instrument is of moet zijn. Het is een verabsolutering van de menselijke of antropomorfe activiteit en van het | |
[pagina 709]
| |
instrumentele karakter van de wereld. Het is onzinnig te vragen naar het nut van dingen, tegenover de aanwezigheid waarvan we volkomen passief staan. Wij vragen niet naar het nut van dingen die zonder ons toedoen ontstaan, die ons overkomen of die een van ons onafhankelijk bestaan leiden en op grond daarvan niet in aanmerking komen voor een instrumentele benadering. Maar we kunnen wel vragen naar het nut van de beschouwing daarover.
Dat heeft niet noodzakelijk en uitsluitend te maken met verhevenheid en subtiliteit. Er is niets wat te verheven is om nuttig te zijn. Nut is niet onpoëtisch of banaal. Niet alleen rozegeur, maneschijn, liefde, poëzie en babies hoeven - om allerlei redenen - niet nuttig te zijn, ook ziekten, overstromingen en andere rampen zijn niet nuttig. Zij zijn geen instrumenten die wij gebruiken, maar gebeurtenissen die wij ondergaan. Als zij al nuttig zijn in welk opzicht dan ook, dan is dat niet vanuit het standpunt van degenen die ze ondergaan, maar hooguit van een antropomorf gedacht hoger wezen, dat in staat is de kosmos als een instrument te hanteren. Om over het nut van die verschijnselen te spreken moeten wij ons verplaatsen in de ‘bedoelingen’ van een heel andere instantie, een godheid of de natuur. Van ons bewustzijn en onze doelstellingen uit gezien, hebben ziekten geen nut. Zij zijn geen instrument in onze hand. Hooguit kunnen zij in onze activiteit betrokken worden en daardoor achteraf nuttig aangewend. Maar dan gaat een niet-doelgerichte passiviteit vooraf aan het nuttige handelen en wordt het nut door de nutteloosheid geconditioneerd. Van overstromingen wordt het land vruchtbaar: we kunnen het verschijnsel indammen binnen het patroon van onze activiteiten. Maar dan zijn het die activiteiten die nuttig zijn. Passiviteit is niet aan het criterium van het nut onderworpen, niet omdat zij verheven of poëtisch is, maar omdat zij niet doelgericht kan zijn. Voorzover zij al een instrument is, is zij dat indirect en op lange termijn. De vraag naar het nut van de filosofie kan nu ook geformuleerd worden als een vraag naar haar actieve, instrumentele karakter. Wanneer filosofie iets is wat ons overkomt als een ziekte of als rozegeur, is de vraag naar haar nut niet direct relevant. Wanneer zij alleen maar een zelfstandig geworden, eerbiedwaardige traditie was, die op tijd onderhouden en ritueel gevierd moet worden, hoefde zij niet nuttig te zijn en zich niet te rechtvaardigen. Als zij verband houdt met kennis, dus met macht en activiteit, kan haar nut worden getoond. Zij is nuttig inzoverre dit verband bestaat. De eerste mogelijkheid is het overwegen waard, de tweede breng ik alleen volledigheidshalve ter sprake, de derde houdt merkwaardig genoeg rechtstreeks verband met de eerste. Filosofie kan alleen nuttig zijn wanneer ze ons niet overkomt, maar door ons gebruikt wordt. | |
[pagina 710]
| |
De vraag is dus inhoeverre de filosofie een hanteerbaar instrument is. Het is een vraag naar het wetenschappelijk karakter van de filosofie, of liever: van allerlei filosofische richtingen. Omdat het nut een criterium is, een middel om te onderscheiden, brengt de vraag naar het nut een onderscheid aan binnen het geheel dat ‘filosofie’ genoemd wordt. Er kan nuttige, minder nuttige, overbodige en zelfs schadelijke filosofie zijn. Aan die graad van nut of schade kan een oordeel over haar bestaansrecht gekoppeld worden en daaraan weer een poging tot bevorderen of afschaffen. Over het nut van wetenschappelijke kennis hoeft nauwelijks gediscussieerd te worden. Dat is duidelijk en ondubbelzinnig aangetoond, niet alleen wat betreft de natuurwetenschappen, maar ook met betrekking tot de menswetenschappen. Wat dit laatste betreft, hoef ik alleen maar te wijzen op de psychologie. Haar praktische toepassingen zijn legio; zij bewijst haar nut dagelijks bij selectie voor beroepen, bij prognoses en adviezen in studieaangelegenheden, bij de reclame. Over de waarde van die toepassingen in ethisch opzicht valt te discussiëren, niet, dunkt mij, over het feit dat zij hun nut bewijzen. Nut is geen rechtstreeks ethisch criterium. Het bepaalt alleen waarden met betrekking tot een eenmaal gesteld doel. In ethisch opzicht is er op het utilitarisme als levensleer wel wat aan te merken. Maar dat is nu niet aan de orde, evenmin als de relatie tussen het goede en het nuttige. Het gaat om de vraag of filosofie een vorm van kennis en daardoor nuttig kan zijn. Als zij kennis is, blijkt zij een hanteerbaar instrument te zijn en onder het criterium van het nut te vallen. Juist hier doet zich een grote moeilijkheid voor, waaruit blijkt hoe dubbelzinnig de positie van het filosoferen tussen activiteit en passiviteit, nut en nutteloosheid, wetenschap en contemplatief suffen is - en altijd geweest is. Het utilitarisme en het positieve ideaal van wetenschappelijkheid hebben de dubbelzinnigheid van de filosofie aan het licht gebracht, maar in dat licht is ook gebleken dat zij deze dubbelzinnigheid altijd gehad moet hebben. Zij heeft dit ambivalente karakter als moeder van de wetenschappen. De vraag komt in het kort hierop neer: is de moeder van de wetenschappen, ook wel koningin genoemd, zelf een wetenschap?
Lange tijd is dat geen vraag geweest omdat de dochters nog onvolwassen waren en bij de moeder inwoonden. Moeder was de baas in huis, de enige mondige. Wat de dochters deden, werd op de naam van de moeder geschreven. De filosofie was de enige wetenschap; de vraag naar haar wetenschappelijk karakter beantwoordde zij zelf met een volmondig ja. Eventuele kritiek kwam van binnen uit en werd welwillend geïnterpreteerd in de richting van dit ja. Maar naargelang de dochters meer volwassen werden en een zelfstandig karakter kregen, d.w.z. een eigen methode ontwikkelden die geheel verschilt van de werkwijze van de filosofie, gingen zij zich wat seri- | |
[pagina 711]
| |
euzer afvragen of de filosofie wel een wetenschappelijk karakter heeft. De traditionele wijsbegeerte wordt immers meer gekenmerkt door reflexie dan door hypothesevorming en verificatie. Als dit laatste het typerende kenmerk is van op vooruitgang gerichte wetenschappelijke methode, is het zeer de vraag of de reflexie met het blote hoofd nog wel aanspraak kan maken op het predicaat wetenschappelijk. Daarmee zou haar nut als kennis vervallen. Zij heeft in het verleden haar functie gehad als moeder, maar heeft die nu niet meer. De natuurwetenschap is uit de filosofie ontstaan en is wetenschap en nuttig geworden door zich aan haar greep te ontworstelen. Zij heeft de filosofie niet meer nodig, als zij er al geen tegenstandster in ziet. Hetzelfde kan gezegd worden van de psychologie of de sociologie. Ook zij zijn zelfstandig geworden dochters van de filosofie die niet meer bij moeder wensen in te wonen. Zelf zijn zij nuttig geworden. Wat aan hen vooraf ging, is daarmee nutteloos geworden. De vraag naar het nut en het bestaansrecht van de filosofie vindt hierin een aanknopingspunt. Er zijn denkers en critici, b.v. Jean François Revel, die dit nut betwisten en zich afvragen waarom er nog filosofen zijn en waarop hun niet geringe pretenties wel gebaseerd zijn. De filosofie heeft volgens hen ‘haar tijd’ gehad. Haar functie is overgenomen door de wetenschappen. Daarbuiten is er geen waarheid. Een specifiek filosofische waarheid is er niet. Filosofisch is een waarheid maar zolang zij niet geverifieerd en tot wetenschappelijke verworvenheid geworden is. In deze visie is de filosofie een lege huls geworden, een loze eierdop. Zij is onvruchtbaar; nieuwe babies zijn niet te verwachten. Het standpunt is interessant, maar op dit laatste punt zeker niet waterdicht. De verwachting dat moeder filosofie geen baby meer zal krijgen is niet verifieerbaar. Zij steunt op de onwaarschijnlijke veronderstelling dat een deel van de geschiedenis, namelijk die van de reflexieve filosofie, in haar eindtijd is beland. Dat is niet alleen onwaarschijnlijk, het is ook helemaal niet waar. De reflexieve filosofie en andere vormen van wijsgerig denken - waarover aanstonds - heeft nog steeds een aandeel in het ontstaan van nieuwe wetenschappen. De informatieleer is daarvan een voorbeeld, maar ook de polemologie en de futurologie. Zij hebben hun inspiratie, hun inhoud en hun ontstaan goeddeels te danken aan impulsen die van de filosofie zijn uitgegaan. Het is onjuist te zeggen dat de filosofie als moeder uitgediend heeft, juist ook wanneer zij wordt opgevat als een onwetenschappelijk en voorlopig zwak verantwoord denken met het blote hoofd. In dit opzicht heeft zij nog nut, zij het niet zo direct als exacte wetenschappen. Zij heeft nut doordat zij, eventueel op grote afstand van de praktijk, het denken mobiel houdt en het verhindert te verstarren in vanzelfsprekendheden. Zij cultiveert de ver- | |
[pagina 712]
| |
wondering die vroeg of laat tot nieuwe inzichten leidt. Zelfs al zou zij zelf geen directe wetenschappelijke betekenis en dus geen direct nut hebben, dan nog heeft zij indirect nut wanneer ze op langere termijn gezien wordt. Ook zij die de filosofie als verouderd beschouwen, geven toch een nieuwe inhoud aan dit oude woord. Zij willen haar nuttig maken als wetenschapsleer of grondslagenonderzoek. Haar oude pretentie krijgt daardoor een nieuwe en aangepaste inhoud; zij kan zich waar maken door haar nut te bewijzen. Maar ook dan, wanneer de filosofie haar taak beperkt tot theorie over de theorievorming of kritiek op de grondslagen van het wetenschappelijk denken, kan zij haar nut alleen indirect effectueren. Zelfs in haar meest methodische wetenschappelijke en kritische gedaante blijft zij een distantie bewaren ten opzichte van de praktijk waar het nut aantoonbaar wordt. Een filosofie die rechtstreeks nuttig is, zou moeten samenvallen met een praktijk en dat lijkt tegenstrijdig. Ook in het marxisme, de meest praktische filosofie, wordt deze eenheid niet gerealiseerd. Direct nuttig is alleen actie en filosofie kan er niet omheen beschouwing te zijn. Beschouwingen houden verband met onmacht en met wat ons overkomt. Zij kunnen niet nuttig zijn in engere zin en in ruimere zin misschien alleen op een zo lange termijn, dat het onbegonnen werk is het nut ervan aan te tonen. Het gaat dan eerder om een onontkoombare noodzaak of een al dan niet gezonde innerlijke behoefte dan om een hanteerbaar instrument waarmee zichtbaar nut gestrikt wordt. Wanneer dan, tegenover zo'n filosofie, de vraag naar nut en bestaansrecht gesteld wordt, is het niet eens nodig verheven woorden als ‘geestelijke verrijking’ of ‘innerlijk leven’ in het geweer te brengen om haar te verdedigen. Wat noodzakelijk is hoeft niet verdedigd te worden, passiviteit hoeft niet nuttig te zijn. Er kan van alles aan beleefd worden, verheven of minder verheven, maar zij valt bij definitie buiten de structuur waarin sprake is van nut. | |
4. Filosofie als pathosAls wetenschapsleer is de filosofie nuttig te noemen, maar we zijn wel erg ver van dit begrip verwijderd en benaderen het eigenlijk zuiver negatief, wanneer we de filosofie beschouwen als een systematisering en radicalisering van het denken dat de mens overkomt. Zo'n denken, al of niet gesystematiseerd tot wat dan ‘filosofie’ heet, kan ons inderdaad overkomen, voor mijn part als een neurose. We hanteren het niet als een machtig instrument tot het stichten van nut, maar we betrappen ons eenvoudig erop daarin verstrikt te zijn. Denken kan voortkomen uit de gewaarwording dat we in een knoop terechtgekomen zijn. Het is een al te triomfalistische en hautaine opvatting van de filosofie, te menen dat zij te verheven is voor de | |
[pagina 713]
| |
levensproblematiek. Zij is daarvoor evenmin te verheven als voor het praktisch nut. Zij staat er misschien ook even machteloos tegenover, maar zij is er ook niet als machtig instrument. Zij is er op de eerste plaats als expliciete uitspraak over de situatie, als verwoording. In dat opzicht is zij verwant met de literatuur of is zij zelf de literatuur bij uitstek. De filosofie heeft een soort van therapeutisch nut door ons bewust te maken van de problematiek waarin wij, eventueel zonder ons toedoen, verwikkeld zijn. Dit geeft ons geen macht, maar helpt ons de grens van onze macht te leren zien. Levensproblematiek houdt verband met onze onmacht en passiviteit. Positivistische filosofen, die de filosofie alleen in verband met verificatie, nut en vooruitgang willen beoefenen, maken zich wel eens vrolijk over een filosofie die zich voor levensproblematiek interesseert, bv. het existentialisme. Zij vinden zo'n filosofie ‘alleen maar’ literatuur en dan nog slechte. Zij is zinloos en dus a fortiori nutteloos. Daarom heeft zij geen bestaansrecht en moet zij afgeschaft worden. Daar komt nog bij dat er evenveel levensfilosofieën als levens zijn en ook zo'n versplintering is strijdig met de Nuttigheid. Maar gezien vanuit de onontkoombaarheid van zo'n problematiek is dit oordeel niet relevant. Wat wij niet in de hand hebben kunnen wij niet afschaffen. Evenmin zijn wij in staat daaraan een eenheid en systematiek op te leggen die we nauwelijks aan onze eigen maaksels kunnen geven. Het is onzin te zeggen dat aardbevingen of besmettelijke ziekten afgeschaft moeten worden. De levensfilosofie heeft niet de pretentie een actief hanteerbaar instrument te zijn waarmee levensproblemen worden opgelost. Zij is eerder een explicitatie van onze betrekkelijke onmacht. Haar nut kan alleen beoordeeld worden vanuit een inwendige teleologie, waarin het bestaansevenwicht gereguleerd en het leven genietbaar gemaakt wordt. Op een negatieve manier bewijst dan de filosofie haar nut door iets wat erger is dan filosofie te voorkomen of door een aanvaarding van het leven voor te bereiden. ‘Filosoferen’, zegt Beerling, ‘is iets dat ik doen moet omdat ik het niet laten kan’. Derrida gaat nog een flinke stap verder; hij omschrijft de filosofie resoluut als een garantie tegen de waanzin, vlak bij de waanzin zelf als een tegengif geconstrueerd. Om niet al te zenuwachtig te worden, zal de een gaan filosoferen, de ander nagelbijten.
De klassieke filosofie is niet alleen de moeder van de wetenschap, zij is ook altijd een zoeken naar wijsheid geweest, een poging houvast te vinden in het leven en tegenover de dood. Het is een ernstige verminking van het denken dit elementaire gegeven te verwaarlozen ten gunste van welk overzichtelijk en hanteerbaar nut dan ook. Plato brengt de filosofie in verband met het ‘pathos’ van de verwondering. Pathos is zijn woord voor alles wat | |
[pagina 714]
| |
de mens overkomt en hem zonder zijn toestemming meesleept. In die zin kan de filosofie wel ‘pathologisch’ genoemd worden en misschien ook wel in een andere, meer moderne zin. Dat wordt dan ook gedaan door verstandige en minder verstandige mensen. Er zijn altijd wel gekken die normale dingen krankzinnig vinden. Tot op zekere hoogte is dat een kwestie van standpunt en dus tamelijk willekeurig. De reden waarom ik persoonlijk zo'n ‘pathisch’ filosoferen niet verwerpelijk acht, is dat het niet onder mijn competentie valt daarover in gunstige of ongunstige zin te oordelen. Het is redelijk en zinvol, een mens rekenschap te vragen voor wat hij doet, maar voor wat hem overkomt kan hij niet aansprakelijk gesteld worden. En waar de grenzen tussen activiteit en passiviteit ook precies liggen, en hoever ze ook ten gunste van de activiteit worden verschoven, zeker is dat er een grens is en dat het leven tot op grote hoogte een passieve aangelegenheid is. Precies tot op die hoogte is het zinloos te vragen naar het nut van een filosofie die zich bezighoudt met levensproblemen, zelfs al zou zij een ziekte zijn.
Nergens is dat zo duidelijk als tegenover de uiterste grens van onze activiteit, de dood. Nadenken over dood en sterfelijkheid is zo elementair in het leven, dat Plato het wijsgerig denken ook omschreven heeft als een ‘oefening in het sterven’. De kunst die door deze oefening eventueel gebaard zou kunnen worden, zou een goede dood zijn. Dan is de vraag naar het nut van die kunst wel bijzonder eigenwijs. Want nut is een categorie die past bij een actieve organisatie van levensinhouden en in dat perspectief is sterven het toppunt van nutteloosheid. De vraag is hier misplaatst, alweer niet omdat sterven zo verheven is, maar omdat het op een terrein ligt waar niet de activiteit en het resultaat, maar de passiviteit het laatste woord heeft. Nadenken over de dood is niet nuttig, want het overkomt ons. De oefening baart geen kunst, maar kan op zijn hoogst een paniek bezweren. Filosofie lost geen levensproblemen op, maar komt daaruit voort en is even nuttig. Waarschijnlijk houdt het verzet tegen deze filosofie en haar zogenaamde zinloosheid ook wel verband met de wat al te absolute verwerping van elke vorm van passiviteit. Deze verwerping is even typerend voor onze moderne cultuur als de stelling dat het nut een criterium van waarde is. In een cultuur van activiteit en prestatie kan gemakkelijk een ideologie ontstaan waarin voor de passieve aspecten van het bestaan geen plaats is. Passiviteit en dood zijn de grote taboes in onze cultuur. Alles wordt gedaan om ons te sterken in de illusie dat wij het leven en de wereld vrij aardig in de hand hebben. En dat is duidelijk niet waar. Tegenover de levensproblematiek is oppervlakkigheid misschien een nuttiger instrument dan wijsgerige verdieping, maar daarbij is het ten eerste de vraag of die oppervlakkigheid als instrument gekozen kan worden - wat tegenstrijdig lijkt - en ten tweede | |
[pagina 715]
| |
of inzichten op zichzelf niet van grote waarde zijn, ook al zijn ze nutteloos of zelfs lastig. Ik geloof dat het zo is en dat we door de reflexie een stukje naïef levensgeluk verliezen, maar dat de verheldering van het bewustzijn dit ruimschoots compenseert. | |
5. Filosofie als kritiekLangs deze weg kan een reflexie over de vraag of filosofie enig nut heeft, leiden tot kritische vragen naar de waarde van een cultuur waarin het nut en vooral de activiteit zo'n vanzelfsprekend criterium geworden is. Kritiek kan een grondslag leggen voor een reële verandering en als die verandering een verbetering betekent, kan die kritiek weer ‘nuttig’ genoemd worden. Welnu, de filosofie heeft deze cultuurkritische functie in het westen altijd gehad. Zij is niet alleen de moeder van de wetenschappen, maar als radicalisering van de verwondering ook de bewegende kracht achter een vruchtbare ergernis en daardoor de moeder van de revolutie. Zij is gestart bij de Praesocraten als een rationele kritiek op een mythologisch wereldbeeld en zij heeft dat wereldbeeld ook daadwerkelijk ondergraven. Na hen heeft Plato zich met de politiek bemoeid en in een poging om zijn Ideeën te realiseren een in zijn ogen ideale Staat geconstrueerd. Diogenes ging in verband met zijn ideeën in een ton wonen en schokte zijn medeburgers door zijn cynische optreden. De filosofie heeft altijd kritiek gehad op de bestaande maatschappij, zozeer zelfs dat al in de oudheid de zaken omgekeerd werden en iemand die zich maatschappelijk niet wenste te integreren, zich bij voorkeur een filosoof noemde. Ook toen al werd tegen deze wat al te gemakkelijke omkering gewaarschuwd en gezegd dat ‘een baard iemand niet tot filosoof maakt’. De bekende uitspraak van Marx dat filosofen de wereld wel anders geïnterpreteerd hebben, maar dat het erop aankomt die te veranderen, is niet geheel juist en wordt bovendien dikwijls verkeerd aangewend. Zij is niet juist omdat vóór de moderne technologische ontwikkelingen de filosofen de enigen waren die althans over een verandering van de wereld nadachten en zelf in hun eigen leven de consequenties daaruit trokken. Het is niet altijd bij een interpretatie gebleven. Op zijn minst moet toch gezegd worden, dat filosofie een drastische verandering in het persoonlijk leven kan betekenen en ook werkelijk betekend heeft. Als nut te maken heeft met positieve, praktische consequenties uit een theorie of levensbeschouwing, dan levert de geschiedenis van de filosofie van Socrates tot Seneca en van Giordano Bruno tot Ernst Bloch of Leszek Kolakowski voorbeelden te over van reële veranderingen ten gevolge van een manier van filosoferen. | |
[pagina 716]
| |
Verder wordt de uitspraak verkeerd geïnterpreteerd als daarin de veronderstelling gelezen wordt, dat het de filosofen zouden moeten zijn die de wereld moeten veranderen. Dat bedoelt Marx zeker niet. De verandering van de wereld en het stichten van nut zijn zeker geen specifiek filosofische, maar een menselijke opgave. Eerder is het zijn bedoeling de vraag naar het nut van de filosofie te stellen, waarbij hij dat nut dan uitsluitend in verband bracht met maatschappelijke veranderingen. Die vraag is kenmerkend voor de ernst van zijn eigen filosofie. Het utilitarisme is een vorm van ernst. Als het een vergissing is, dan is het een ernstige. De vergissing van Marx was het, lijkt mij, een andere interpretatie van de wereld in een zo sterke tegenstelling te brengen tot een werkelijke verandering. Op grond van die tegenstelling wilde hij de filosofie als nutteloze en passieve beschouwing opheffen en omzetten in een praxis. Vroegere voorstellen om een einde te maken aan de filosofie hielden verband met de vermeende onmacht tot algemeen geldige uitspraken te komen, niet met deze tegenstelling tussen theorie en praxis, interpretatie en revolutie. Marx wil de beschouwing opofferen aan de praktijk en daarvan afhankelijk maken. Maar er is tussen die twee zeker enig verband. Een andere interpretatie is nog geen verandering, maar kan toch een voorbereiding daarop zijn. Zij is zelfs eerder een voorbereiding dan een uitstel. En een reële verandering die los staat van een voorbereidende of begeleidende interpretatie, kan niet als een produkt van een verantwoordelijk menselijk handelen beschouwd worden. Zij is een brute gebeurtenis waarover geen verantwoording af te leggen is.
Een samenhangende nieuwe interpretatie van de wereld is een culturele prestatie van de eerste orde en kan in ruimere zin zeker nuttig genoemd worden. Als de filosofie niet verder zou komen dan deze nuttigheid op lange termijn, is haar bestaan in dit opzicht ruimschoots gerechtvaardigd. Het ziet ernaar uit dat zij inderdaad niet verder zal komen en er niet in zal slagen een rechtstreekse invloed op de gang van zaken te krijgen. Als dat tot de onmogelijkheden behoort, is het ook onzinnig dat te willen. Maar het dubbelzinnige van elk filosofisch willen is dat het nooit zeker is of die invloed al dan niet bereikbaar is. Het is vanuit het denken gezien een onverteerbaar feit, dat reële veranderingen en verbeteringen in de wereld misschien wel door gedachten en interpretaties worden voorbereid, maar meestal door gewelddadige gebeurtenissen worden gerealiseerd. De brug van het denken naar het handelen blijkt een zwakke schakel te blijven in het verloop van de geschiedenis. Die schakel is het hoofdprobleem van elke geëngageerde filosofie, haar ergernis en haar struikelblok. De filosofie zou op de meest briljante manier haar nut kunnen bewijzen wanneer zij erin zou slagen het geweld overbodig te maken door de kloof tussen denken en | |
[pagina 717]
| |
handelen, tussen de helderheid van een inzicht en de troebelheid van het gebeuren, te overbruggen. Dat is inderdaad een van haar oude dromen. In deze tijd wordt die waarschijnlijk beter begrepen dan ooit. De grote belangstelling voor wijsgerige maatschappijkritiek wijst op een fundamentele behoefte aan veranderingen die in continuïteit blijven met nieuwe interpretaties. De maatschappijkritiek is een middenpositie tussen de wetenschapsleer of grondslagenkritiek en de reflexieve filosofie. Zij staat op de breuk tussen het actief veranderend optreden en het passief verwerken. Het nut dat zij beoogt, bestaat in de effectuering van een verbetering waarin een maximum aan voorspelbaarheid samen kan gaan met een minimum aan duistere gewelddadigheid. Althans, zo meen ik haar streven te mogen interpreteren. Maar het is duidelijk dat zij een groter historisch gewicht wil geven aan het denken en een continuïteit tussen denken en handelen wil realiseren. Daarom interesseert zij zich tegelijk voor het wetenschappelijk grondslagenonderzoek en voor de utopie. Dat lijken twee uitersten, maar zij komen hierin overeen dat beide verband houden met de termijn waarop het denken zijn nuttigheid kan bewijzen. Fundamentele kritiek op de eigen cultuur staat van meet af aan in het perspectief van een langdurig proces. Een plotselinge en totale omwenteling van vandaag op morgen kan nauwelijks een serieus voorwerp van denken zijn. Zij kan namelijk geen menselijke behandeling, maar alleen een onverwachte oergebeurtenis van kosmisch formaat zijn. Zij kan dus niet geplanned, geprogrammeerd en verantwoord worden. Hieruit volgt dat niet alleen de aard van de verandering, maar ook de termijn waarop een voorwerp van discussie kan zijn. Deze beide factoren houden met elkaar verband en ook dat verband is voorwerp van discussie. Terwijl sommigen menen dat een verandering sneller kan en moet plaatsvinden naargelang zij radicaler is, zijn anderen van mening dat juist de grootste verandering de langste incubatietijd vraagt.
In dit verschil van mening is de tegenstelling tussen actie en passiviteit weer van beslissende betekenis. Zij doortrekt de hele reflexie over het nut van het filosoferen. Daarbij valt het op dat naargelang de kritiek op onze maatschappij met haar prestatiecultuur heftiger is, niet in dezelfde mate het geduld toeneemt en de termijn waarop verandering verwacht wordt. Maar juist dat ongeduld, de verheerlijking van de korte termijn, is typerend voor de prestatiecultuur en het meest dubieuze neveneffect van de nadruk op utiliteit. Wanneer een cultuur bestreden wordt met haar eigen verworvenheden als wapen, is het zeer de vraag of de vernieuwing een verbetering zal zijn. Maar de tegenstelling is moeilijk te vermijden. Waar de nadruk gelegd wordt op de passiviteit, kan het gebeuren dat de realisering van praktische | |
[pagina 718]
| |
veranderingen eindeloos wordt uitgesteld en dat intussen genoegen wordt genomen met utopische dromen, waarvan de realisatie niet in de greep te krijgen is. Waar het accent valt op activiteit, dreigt het gevaar dat de actie uit louter onmacht of gebrek aan inzicht blijft steken in pure expressie of declamatie, die geen reële, maar alleen een ‘artistieke’ betekenis heeft. Zoals de baard iemand niet tot filosoof maakt, zo maakt expressie een gebaar niet tot revolutie. In beide gevallen slaagt het denken, al of niet gesystematiseerd tot een filosofie, er niet in zijn nut te bewijzen, maar, en dat is een punt van belang, het is uiteindelijk wel op nut en verbetering gericht. M.a.w. het onderwerpt zich in principe aan een waardecriterium dat overigens ook moeilijk te vermijden is. Buiten elk perspectief van nut of vooruitgang, direct of indirect, kan eigenlijk geen enkele wijsgerige richting zich plaatsen zonder het risico te lopen onverstaanbaar te blijven in onze cultuur. Uiteindelijk zal de vraag naar het nut van de filosofie dus altijd positief beantwoord worden. Het gaat alleen om de lengte van de omweg. |
|