| |
| |
| |
Concrete poëzie in Nederland en België II
Erik Slagter
In Streven van februari 1971 is de korte geschiedenis van de concrete poëzie met de voor ons taalgebied belangrijke wegbereiders als Theo van Doesburg en Paul van Ostayen behandeld. Daarna is de opkomst van de tegenwoordige concrete poëzie in de tijdschriften Kentering en De Tafelronde beschreven. Hieronder wordt dit overzicht van de visueel-literaire woordkunst in België en Nederland voortgezet.
Het is in de Nederlandse literatuurgeschiedenis misschien wel een uniek verschijnsel: de concrete dichters vormen geen groep om een tijdschrift, zoals bij De nieuwe taalgids, Reflex of Podium, maar er zijn bijna even veel tijdschriften als dichters. De verklaring ligt mede in de aard van de concrete poëzie, die wel een integratiekunst is maar dan toch een integratiekunst waarin men de accenten verschillend kan leggen: visueel, ofwel fonetisch, dan wel audio-visueel; rein-concreet d.w.z. uitgaande van de letter en het woord, of met een grote vrijheid van plastische uitdrukkingsmiddelen; objectief of maatschappelijk geëngageerd.
| |
Frans Vanderlinde en Vers Univers
Vanderlinde noemt in Vers Univers de precieze datum voor de intrede van zijn eigen tijdschrift Vers Univers, tijdschrift voor spatialisme wijzigde in voor evolutieve poëzie. Onder die laatste term vatte hij alle soorten nieuwe poëzie samen: spatialisme, concrete poëzie, audio poëzie, visuele poëzie enz..
Vanderlinde noemt in Vers Univers de preciese datum voor de intrede van de nieuwe poëzie in Nederland: 23 februari 1963, de avond waarop hij Henri Chopin ontmoette in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven te Antwerpen tijdens de expositie van objectieve poëzie. ‘Vooral door de tapes met geluidspoëzie van de twee inrichters (Henri Chopin en Paul de Vree) werd mij de uitweg uit de grauwe, vaak vermoeide, ver- | |
| |
moeiende en zelden spitse poëzie die we in Nederland tot dán toe schreven, duidelijk’, memoreert hij in Vers Univers van september 1967. Het is het zesde en laatste nummer van een reeks die begint in mei 1966 met de verschijning van de eerste, tevens zesde jaargang van Vers Univers als voortzetting van de vijfde jaargang van Kentering. De internationale redactieraad wordt gevormd door Paul de Vree, Pierre Garnier en Ian H. Finlay. De uitgave valt op door een gedegen inhoud met theoretische beschouwingen en poëzie van zowel Nederlandse als buitenlandse dichters.
In het eerste nummer werden het ‘3me manifeste du spatialisme’ van Seiichi Niikuni en Pierre Garnier en het eerste, uit 1963 daterende internationale manifest voor spatialisme, dat mede door Vanderlinde is ondertekend, opgenomen. Het spatialisme, volgens Garnier, wil de fonetische en visuele poëzie overkoepelen en streeft naar een bovennationale taal. ‘Le poète travaille objectivement une langue considérée comme matière. Le poète considère la langue comme un univers autonome’. Garnier ziet de poëzie niet als voortbrengsel, maar als activiteit, een centrum van energie, en het gedicht als een voortdurende beweging van en naar de lezer. Daarin benadert hij Chopins visie van een evolutieve poëzie die nooit stil staat in haar ontwikkeling. Chopin is meer fonetisch auditief ingesteld en zijn werk inspireerde Vanderlinde in Vers Univers, pour le souffle humain, tijdschrift voor evolutieve poëzie tot eigen stempartituren voor gebruik met de band-recorder.
De vierde Vers Univers bevat o.m. teksten van en over Herman de Vries. In nummer vijf staat het uitstekende artikel van Vanderlinde over ‘De vergeten Van Doesburg’. Op overtuigende wijze toont Vanderlinde aan dat het literatuur-manifest van De Stijl (in drie talen afgedrukt) en de artikelen van I.K. Bonset op heldere wijze de principes van de objectieve kunst vooruitzien.
Het zesde nummer is een anthologie met bijdragen van De Vree, Vanderlinde, Hans Clavin, Herman Damen, Molitor, U.G. Stikker, Herman de Vries, Robert Joseph, Piet Oorebeek en Pierre Hendriks, aangevuld met bio-bibliografische aantekeningen. Vanderlinde leidt de bloemlezing in met een artikel over ‘Evolutieve poëzie in Nederland’ en De Vree publiceert een belangrijk essay ‘Vergelijking met de voorgangers’. Hij stelt daarin Van Ostayen en Apollinaire tegenover elkaar en noemt de poëzie van de laatste grafisch-spatiaal tegenover de meer ritmische poëzie van Van Ostayen. De Vree noemt verder de in Antwerpen geboren Michel Seuphor (1901), aanhanger van Tzara, als voorganger wegens zijn ‘verbale muziek’ die neigt naar het bruïtisme, de beweging, het ritmisch ademen, waardoor het de audio-poëtische kant opgaat: ‘une poésie de rien-savoir’, gereduceerd tot alleen de klankwaarde. (M. Seuphor, ‘Lecture élémentaire’, mei 1928, en
| |
| |
P. de Vree in ‘Onder experimenteel vuur’, 1968). Van De Vries staan er enkele ‘random samples’ in ‘for free associative purposes’. Vers Univers besluit met een overzicht van de concrete poëzie in Engeland, Frankrijk en Spanje. Veel teksten van internationaal bekende auteurs bleven in de map, want Frans Vanderlinde verhuisde naar Friesland en staakte de uitgave van zijn tijdschrift.
| |
Herman Damen en AH
De in Vers Univers bijeengebrachte dichters gingen echter door met het maken van nieuwe poëzie. Eén van hen is de in Utrecht werkende Herman Damen (1945) die met zes teksten in de bloemlezing is vertegenwoordigd; daaronder een werktekening voor een ‘kinetisch poweem’, het fonetische ‘Elegie pour mon Jules’ en het met de tenen geletterde ‘stampesta’, een variant op de bekende afbeelding van de koningin op de postzegel.
Herman Damen publiceerde vanaf 1967 eveneens in De Tafelronde. Sinds november 1966 geeft hij een eigen blad uit: AH, tijdschrift voor verbaal plasticisme. De aanleiding tot het verschijnen van het eerste nummer blijkt de tentoonstelling ‘Kunst-Licht-Kunst’ in het Gemeentelijk Van Abbemuseum te Eindhoven van de herfst van 1966. Het geëxposeerde betekende een stimulans voor Damens doelstelling: het woord los van de pagina. In de eerste AH komt dan ook een uitvoerig artikel over kinetische kunst voor. Een kunst die ontstaat dankzij hulpmiddelen als de wind (Calders mobiles) en elektriciteit (b.v. ook de reflectie van aluminium), een bewegende en beweegbare kunst waarbij de kunstenaar een bepaalde cyclische beweging creëert, vaak in combinatie met licht, dat geregeld onderbroken, gepolariseerd, geprojecteerd, geïntegreerd enz. aan het kunstwerk de illusie geeft van een zich oneindig creërend werk te zijn. Een voorbeeld van ‘kinetische powezie’ noemt Damen het bewegen van driedimensionele letters, zelfstandig of op een achtergrond, bijv. het laten tollen van vijf boterletters op een luchtstroom die dan samen het woord boter vormen.
Het gaat Damen volgens zijn ‘Manifest voor het verbaal plasticisme’ om de ruimtelijkheid van de tekst, het voorwerpelijk maken van de taal. Hij wil een uitvinder zijn, een verbinding tussen kunst en wetenschap leggen. Behalve ‘verbaal-plastische powezie’ beoefent hij ook ‘verbo-fonische powezie’, door compositie en het doen weergeven van de geluiden van de menselijke stem. Hij staat een evolutieve poëzie voor door zich niet te willen beperken tot visuele en hoorbare poëzie, maar daarnaast ook ontwerpen te maken voor ‘tastbare powezie, eetbare en geurpowezie, micro en macro powezie’.
Het eerste nummer van AH bevat alleen bijdragen van Herman Damen en Harmen Deman; onder de eerste naam verschijnen de artikelen, onder de
| |
| |
tweede de ‘powezie’ zoals een ‘totaal tweedimensionaal type-out poem’, een wegwerpgedicht, een ‘pedaal poweem’ ‘op de voet volgen’, een ‘proefbaar poweem’, een visueel-fotografisch (‘fonografisch’) vers en een ‘voorwerpelijk poweem’. Over dit eerste nummer merkt Frans Vanderlinde in Vers Univers op dat de ondertitel ‘voor verbaal-plasticisme’ op den duur wel zal moeten vervallen. Hij vindt dat er over de theoretische teksten valt te bakkeleien en het creatieve werk lijkt voor hem al te zeer een afspiegeling van de theorie.
Het tweede dubbelnummer van 1967 bevat gedichten van o.a. Paul de Vree, Herman de Vries en Frans Vanderlinde evenals o.m. een ‘fonisch poweem’ en een ‘pistool-poweem’ van Harmen Deman en artikelen van Herman Damen, Frans Vanderlinde, Timm Ulrichs en Paul Mentink. In ‘Aantekening bij verbo-fonische powezie’ gaat Damen in op de bruïtismen van Chopin en Dufrêne: met mechanische hulpmiddelen voortgebrachte stemklanken, en vraagt hij zich af in hoeverre hier nog van taal sprake kan zijn. Het is een experimenteren aan de grens van de taal, naar de muziek toe. In ‘Empirisch onderzoek m.b.t. de visuele en auditieve powezie’ schrijft Damen over de rol van de beschouwer daarbij, die puzzelt, ontdekt, vindt en inziet. In ‘Tijd en kunstwerk’ besteedt hij aandacht aan het tijdelijk karakter van de kunst, tijdelijk in de zin van beperktheid, vergankelijkheid, voorbijgang.
AH vijf van oktober 1967 bevat o.a. teksten van Italiaanse dichters naast poëzie van Frans Vanderlinde en Hans Clavin. Deman publiceert er zijn ‘erotic series’ in evenals een artikel over ‘Taal om (aan) te ruiken’: een geheel van fonetische tekens wordt vervangen door een geheel van odoristische tekens. In zijn ‘Manifest’ pleit hij voor een persoonlijke openbaring van de werkelijkheid. ‘Het gaat om een (meer, beter) voorwerpelijk maken, zowel door de maker als door de herschepper. De tekst maakt ruimte en neemt ruimte in. Het gedicht mag nu kapot. Het gaat de poweet om een op elkaar afgestemd zijn van vormgevend en inhoudelijk aspect, waarbij hij zijn werkterrein verbreed ziet door aandacht voor technische hulpmiddelen als elektro-akoestische apparatuur. Poëzie wil talen naar een taal: er is een réjouissance van het woord, een bevrijding uit de zekere slavernij van de gedachte en het betekende gevoel. Het woord als klei’.
Het eerste nummer van de tweede jaargang verschijnt in februari 1968 in een koker met het opschrift ‘o vergankelijke po wezie’. De koker bevat de partituur van een fonografie ‘Réveil du chaos’, een sonorisatie van in- en uitademhalingen, keel- en mondklanken in verschillende spreeksnelheden; een ‘microfiche vergankelijke powezie’ (‘the first pou-e-tic contribution to your shadow-archives’) van Timm Ulrichs en Harmen Deman, een poging om een druk te maken met silly putty en een zakje teksten, een
| |
| |
doorschijnende plastic handschoen bedrukt met ‘almost destructed poems’, een levertraan capsule waarmee een tekst van uitgesneden letters kan worden opgevangen, een ontwerp voor een ‘kinetic pouim’: een draaiende trommel voorzien van een zoeklicht op een spiegel waarop de letters van een verwisselbare kubus worden gereflecteerd, en tenslotte een toverbal, een gedicht dat verandert naarmate het wordt geconsumeerd.
Nummer acht van AH is opnieuw een verrassing: een langspeelplaat in een zilverkleurige hoes met bijgevoegde partituren en verklarende noten. De inhoudsopgave vermeldt ‘Consonance’ van Gust Gils, een verbosonie waarin de dichter heeft willen nagaan wat met louter medeklinkers kan worden verwezenlijkt; een compositie van Maurizio Nannucci en de radiofonische stereo uitvoering van de gedichten ‘Organon’ en ‘Exodus’ van Paul de Vree door Cor Doesburg. Op de andere kant staan een compositie van Fred van der Kooy op een tekst van Bert S.A. Peto ‘Judy’, een collage van muziek, geluiden en stemklanken, en vervolgens drie stukken van Deman - AH zelf: een ‘ritmecellage’ van voornamelijk explositieve klanken; ‘Réveil du chaos’ en ‘Hommage à Orff’, auditief slotstuk van ‘sixclus’. ‘Sixclus’ is ook de titel van vijf visuele ontwerpen die in een envelop zijn bijgevoegd. De bedoeling is deze ontwerpen te projecteren waarbij de sterkte van het licht door de intensiteit van het geluidssignaal op de plaat wordt geprogrammeerd. De hoes bevat verder een ‘visueel poweem’ en een uitvoerige inleiding over ‘Verbof(s)onie & fonografie’: ‘het ademen en herademen van een powetische tekst’ waarbij men zich beperkt tot het spreken (zeggen). ‘De plastische poweet zet aldus teksttonen, waardoor spraakklanken hoorbaar worden gemaakt’... ‘Het gaat om een binnensmonds spelen met taal, een hakkelen en stotteren in de ruimte, een benadrukken van de talrijke mogelijkheden tot wijziging en vervorming’. Technisch interesseert de verbosonie zich voor elektro-akoestische mogelijkheden: het samenhangend presenteren van klanken of ritmecellen, elektro-akoestische (hulp)middelen en manipulaties. ‘In de fonografie wordt een poging ondernomen om de relatie mogelijkheden
tussen klank en beeld, tussen auditief en visueel ritme te onderzoeken. Terwijl men het grafisch poweem ziet, luistert men naar het op het grafische werk gebaseerde fonische stuk. Anderszins blijkt het ook mogelijk geluid en beeld op elkaar te laten inspelen, zoals tot uitdrukking komt in het fono-grafische sixclus: in die produktie is het auditieve stuk ‘Hommage à Orff’ (een compositie van de klanken a-m-o-r-p-h met variaties) een logische afsluiting van de ontwikkeling in de vijf visuele ontwerpen: a - âme - amo - amor - amorph, terwijl in de reproduktie het geluid tot voorwaarde van het zien van de grafische ontwerpen gemaakt kan worden door de intensiteit van het licht door het geluidssignaal te laten reguleren’.
| |
| |
| |
Van Bloknoot tot Labris
Er zijn meer concrete dichters het vermelden waard, met name de in Duiven bij Arnhem wonende Robert Joseph (1943). Hij debuteerde in 1966 en publiceerde eerst in Vers Univers en eveneens in De Tafelronde. De concrete, visuele poëzie van Robert Joseph (Wieseman) bestaat uit elementair uitgevoerde, maar vernuftig uitgedachte herhalingen van letters, woorden of lettertekens in een bepaalde vorm. Zijn ideeën met taalstructuren krijgen o.a. vorm in de interpretatie van ‘Ma Yuan’ naar Lucebert: een kruisvorm van de woordparen ‘wolk vogel (en) vis golf’ die in het snijpunt samenvallen om in de poten elkaars tegendeel te vormen: ‘golf vis (en) wolk vogel’; in zijn gedicht: ‘black power’ (cf. illustratie op p. 639), en in het ‘minnegedicht’, een simpele herhaling van het minteken.
Sinds 1967 verspreidt Robert Joseph zijn gedichten door middel van huis aan huis bezorgde folders. En sinds december 1968 voert hij met Gerrit Jan de Rook uit Nijmegen en met Ruud van Aarssen, die evenals Herman de Vries uit Arnhem afkomstig is, de redactie van Bloknoot waaraan concrete dichters als Hans Clavin, Frans Vanderlinde en Paul de Vree meewerken. Bloknoot is geen uitgesproken tijdschrift voor ‘de’ nieuwe poëzie. ‘Het wil een ontmoetingspunt zijn van diverse stijlen’.
Robert Joseph beschouwt een potje met water en een kaartje met het woord vis erin als zijn manifest voor zijn pogen om concrete poëzie te maken: ‘het woord vis (dat “verwijst” naar een konkrete werkelijkheid, nl. de echte vis in het echte water)’, licht hij toe in de veertiende jaargang van De Tafelronde, nummer 3/4, ‘wordt in dit gedicht een konkrete werkelijkheid omdat een kaartje, waarop vis geschreven staat, in een potje gevuld met het echte water is gedaan. Het potje is op 11 juli 1967 gedicht. De vis is een vis-ueel gedicht’.
Van Bloknoot verschenen tot nu toe vier kwartaalschriften, waarin o.m. een essay van Maarten Beks over Herman de Vries en bladen met grafische kunst. Een van de medewerkers aan de beide laatste nummers is de Belgische dichter Ivo Vroom, secretaris van het in Lier, België, verschijnende literair tijdschrift Labris. Ivo Vroom (1935) schrijft visuele poëzie uitgaande van en beperkt tot de mogelijkheden van de schrijfmachine. Ook hij vertrekt van een bepaald idee dat hij met zo weinig mogelijk middelen tracht te visualiseren. Zijn gedichten zijn visuele letterbeelden waarmee hij bijvoorbeeld een schilderij van Mondriaan ‘victoria boogie woogie’ invult, of de relaties tussen aanverwante woorden opbouwt, dan wel het ‘verbaal gelaat’ van een stadsnaam als ‘brasilia’ uitbeeldt.
Een andere medewerker van Labris is Leon van Essche (1919), die evenals Ivo Vroom en Robert Joseph zijn kracht ziet in de visuele vormgeving van
| |
| |
letterbeelden. Het tijdschrift Labris behandelde in een dik nummer van juli 1966 de moderne poëzie vanuit twee hoofdstromen: de objectieve, zgn. concrete, kinetische, spatiale enz. poëzie en de subjectieve, veelal after beat-poëzie.
| |
Hans Clavin en Holland var. 969
Een dichter die sinds 1967 regelmatig meewerkt aan De Tafelronde, AH en Bloknoot en wiens teksten in Integration en daarvoor in Vers Univers verschenen, is Hans Clavin (1946). Ook hij heeft sinds de herfst van 1970 een eigen tijdschrift. Hans Clavin is geen theoreticus van de poëzie, wel een vindingrijk dichter die zijn lezer-kijkers voortdurend verrast. In 1968 gaf hij twee bundeltjes in eigen beheer uit. Van het eerste verscheen zojuist een nieuwe druk. De titel is L'histoire de l'histoire en de inhoud bestaat alleen uit de regel ‘l'histoire se répète’ dertien keer onder elkaar herhaald. Zijn tweede eigen uitgave Open het woord bevat voor het merendeel teksten die zijn herdrukt in Holland var. 969, verschenen in het voorjaar van 1970 bij De Tafelronde en in eigen beheer bij Hans Clavin in IJmuiden. Holland var. 969 opent met een blauw poetsdoekje met het opschrift ‘make ready’ en eindigt met een los blaadje schuurpapier voorzien van het octrooi ‘poetry quality’. Tussen poetsdoek en schuurpapier bevindt zich Clavins concrete poëzie: stimulerende teksten die de lezer prikkelen door de plaatsing van de letters, door toepassing van kleur, door weglatingen of herhalingen en het gebruik van sjablones (cf. illustratie op p. 581). De vormen van het gedicht en het typografische spel met zetmateriaal in verschillende grootte en stand gaan vooraf aan collages van woord en beeld, met fotografie, waarin Clavin een meer plastische wijze van uitdrukken nastreeft. Het is zoals Paul de Vree in een extra editie van De Tafelronde schrijft: ‘van gedicht tot gedicht springt de vindingrijkheid in het oog. De vorm bepaalt ook de zin van het gedicht: l'imagination au pouvoir’. (Zie ook recensies van C.J.E. Dinaux in het
Haarlems Dagblad van 20 juni, en in Het Utrechtsch Nieuwsblad van 22 juli 1970, van Kees Fens in De Volkskrant van 27 juni, van Rein Bloem in Vrij Nederland van 11 juli en van mijzelf in de Nieuwe Rotterdamse Courant van 22 augustus 1970).
De evolutie naar een visualisering van het (foto)beeld waaraan de letter ondergeschikt wordt gemaakt, blijkt uit de opbouw van deze bundel en eveneens uit het eerste numer van Subvers, tijdschrift voor (onder meer) konkrete poëzie, uitgegeven door The Subvers press, editor Hans Clavin. Het eerste nummer bevat geen theoretische bijdragen, wel veel poëzie van hoog gehalte op goed papier in klein-offset gedrukt. Naast teksten uit het buitenland werken o.m. Paul de Vree, Robert Joseph, Herman Deman,
| |
| |
Mark Insingel, Bloknoot-redacteur G.J. de Rook, U.G. Stikker en de in Amerika wonende Nederlander Tom Ockerse eraan mee.
Kenmerkend (?) voor de huidige situatie van de concrete poëzie is dat tegelijk met de Belgische uitgave van een Nederlander, in Nederland de eerste bundel concrete poëzie van een Belg verscheen: Perpetuum Mobile van Mark Insingel (1935) bij Meulenhoff te Amsterdam. De bundel bestaat o.a. uit cirkels woordreeksen. Woorden die teruggaan op een existentiële basis: man - vrouw - ik - men en andere persoonlijke voornaamwoorden, wentelen er om en door elkaar zonder begin of einde, of worden uit elkaar opgestapeld; uit de vorm van het herhaalde ‘ik’ springt ‘men’ naar voren. Deze doorgaande beweging van een concentrische poëzie vindt men ook bij Ferdinand Kriwett in zijn ‘Rundschreiben’, geëxposeerd op ‘Poetry International’ in De Doelen te Rotterdam van 17 tot en met 21 juni 1970. Mark Insingel publiceerde enige van zijn ronde gedichten eerder in De Tafelronde. (In de eerste vier bovengenoemde recensies wordt ook deze bundel besproken).
Dit overzicht van de concrete poëzie in Nederland en België eindigt met de namen van Pierre Hendriks (1947) uit Heerlen en van U.G. Stikker (1925) uit Groningen. De eerste debuteerde in Vers Univers en publiceert sinds december 1967 in De Tafelronde en in Bloknoot, visuele typogrammen en ruimtelijke constructies met behulp van passer en lineaal. Pierre Hendriks beschouwt de taal als een code. Hij werkt bij voorkeur op groot formaat en tracht aan het papier een derde dimensie toe te voegen door er gaten in te knippen. Evenals Pierre Hendriks, Molitor en Piet Oorebeek (van de beide laatsten vond ik niets meer), staat ook de Groninger U.G. Stikker in het anthologienummer van Vers Univers. In 1968 verscheen van hem in eigen beheer de bundel Auchemie die hij karakteriseert onder de noemers: typoëzie - poëzie - muëzie. Behalve met klankgedichten houdt ook deze dichter zich bezig met coderings- en communicatieproblemen van de taal. U.G. Stikker exposeerde in 1970 samen met G. Offringa schilderijen, grafiek en teksten in Leeuwarden en Heerenveen.
| |
Naschrift
Op het ogenblik is in ons taalgebied de activiteit groter dan ooit, nu een groeiend aantal tijdschriften zich met concrete poëzie bezighoudt. Frans Vanderlinde, de pionier in Nederland, berichtte mij een nieuw politiek, literair cultureel tijdschrift voor te bereiden. De Subvers press kondigde de bundel Nodiden, van de in Utrecht wonende Nahl Nucha, aan. Robert Joseph bericht dat zijn PoëZiehuis in 1971 met een eigen tijdschrift start, PZH, een tijdschrift voor konkrete poëzie en zo en dat in het voorjaar waarschijnlijk via De Tafelronde zijn bundel Zie-poë-zie verschijnt. Mark
| |
| |
Insingel publiceerde in december 1970 de bundel Modellen (Meulenhoff). Drie internationale tentoonstellingen getuigden eveneens van de activiteiten van de Nederlandse concrete dichters. In Zürich werd van 11 juli tot 23 augustus 1970 de tentoonstelling ‘Text Buchstabe Bild’ gehouden, die niet minder dan 26 mogelijkheden van visuele poëzie catalogiseerde en waaraan behalve Paul de Vree en Ivo Vroom, voor Nederland Hans Clavin en Herman Damen deelnamen. In Amsterdam organiseerde galerie De Tor van 31 oktober tot 27 november een expositie van concrete poëzie met werk van onder meer Willem Breuker, Hans Clavin, Herman Damen, Frans de Jong, en voor België, E.L.T. Mesens en Paul de Vree. De grote overzichtstentoonstelling die nog tot 7 maart in het Koninklijk Paleis voor Schone Kunsten in Antwerpen is te zien, toont verder werk van de Belgen Alain Arias Misson (franstalig), Leon van Essche, Paul de Vree en Ivo Vroom en van de Nederlanders Hans Clavin, Herman Damen, Robert Joseph, Frans Vanderlinde en Herman de Vries.
Er was daarom voldoende aanleiding eens een inventaris op te maken. Terecht immers constateert De Vree een groot gemis aan documentatie, een uitblijven van het onderzoek van teksten en een jarenlange verwaarlozing van de voorlichting, waardoor de concrete dichters in het Nederlandse taalgebied nog steeds in een isolement verkeren. Met de voorafgaande balans hoop ik een eerste en misschien stimulerende bijdrage tot documentatie en informatie te hebben geleverd. Het moet nu toch duidelijk zijn, naar welke zijde de balans ook doorslaat, dat de concrete poëzie evenmin als de experimentele is weg te denken uit onze literatuur.
| |
Besproken tijdschriften:
De Tafelronde; administratie Corneel Franckstraat 9, Deurne - Antwerpen. |
Labris; redactiesecretaris Ivo Vroom, Begijnhofstraat 60, Lier. |
Integration; redactiesecretaris Herman de Vries, Spijkerstraat 229, Arnhem. |
AH, tijdschrift voor verbaal-plasticisme; Herman Damen, Ibisdreef 400, Utrecht. |
Bloknoot; redactiesecretaris Ruud van Aarssen, Van Dortmondstraat 19, Arnhem. |
Tentoonstellingen, behalve bovengenoemde waar werk was te zien van concrete dichters uit Nederland of Belgie:
Licht en beweging, konkrete poëzie; Velp, Galerie Epok, 1966: Frans Vanderlinde, Paul de Vree, Herman de Vries, (catalogus).
Rotterdam, Galerie 't Venster, 1966: Frans Vanderlinde en Paul de Vree. Bij de opening introduceerde Vanderlinde zijn tijdschrift Vers Univers met een beginselverklaring.
Dendermonde, Celbeton, 1967: Hans Clavin, Herman Damen en Frans Vanderlinde.
|
|