Emmanuel, Anouilh, Saint-John Perse, Giono, bijvoorbeeld. Maar die klassieken hebben niet op dezelfde wijze als vroeger vat op de jeugd. Wij zijn trouwens met hen vertrouwd. Ons houdt veel meer bezig wat ontstaat of zich doet gelden vanaf 1945. Bijvoorbeeld het overigens zeer losse verband van degenen die zeer terecht ‘de uitvinders’ worden genoemd: Céline, Queneau, Michaux, Ponge, Artaud, Bataille, Leiris. Daarbij komen voor het toneel Beckett, Genet, Ionesco, Adamov, Billetdoux, Arrabal. Evenzovele namen die door sommigen nog als ‘marginaal’ worden bestempeld, terwijl ze toch al het eerste, grote plan hebben bereikt. Maar alles gaat zo snel dat deze namen al bij de achterhoede horen. Laten we niet vergeten dat Beckett de Nobel-prijs heeft en Ionesco een zetel in de Académie Française!
Wat de roman betreft, moeten wij er voor oppassen om de moderne roman (Julien Gracq, Cayrol, Mandiargues, Marguerite Dumas) niet te verwarren met de ‘nouveau roman’ (Robbe-Grillet, Butor, Nathalie Sarraute, Claude Simon). Volgens de laatste berichten wordt de nouveau roman wat rimpelig en kortademig als een oude man. Hij dreigt, zegt men, afgezaagd en praatziek te worden.
Is de poëzie dood? Nee, maar zij houdt zich koest. Bang gemaakt door de inval van de onmenswetenschappen, glipt zij onmerkbaar, ongezien en niet herkend, de roman en het toneel binnen, ofwel zij waagt zich schuchter in ontelbare, op rekening van de auteur uitgegeven brochuurtjes. Gelukkig hij die zich nog aan haar frisheid verfrist.
Durven de dichters zich niet meer vertonen, de critici stellen zich een beetje teveel bloot. Zij eisen het alleenvertoningsrecht, en zij eisen alles op. Zij spelen de baas over de Parnassus met een dogmatisme dat Boileau in eigen persoon zou verworpen hebben en dat Molière met zijn gesel zou hebben gestraft. Hoe zou de literatuurliefhebber (zoals men spreekt over de liefhebber van muziek of van lekker eten) niet in de war raken als hij ziet hoe de critici hun prooi loslaten terwille van de schaduw, het levende vlees van de werken terwille van theorieën waarover zij samen bezig zijn in een onbekende taal, zonder enig contact met het publiek? Laten we het eerlijk erkennen: tussen de kritiek en de poëzie, tussen de verteerbaarste onderzoekingen die thans plaats hebben en het publiek bestaat er iets wat veel erger is dan een huishoudelijke ruzie. Het gaat om onuitgesproken moeilijkheden: zij ‘spreken niet meer met elkaar’; om een wederzijdse doofheid: zij ‘verstaan elkaar niet meer’. En dat is zo sterk dat men zich afvraagt of de waarheid zich nog ooit met de schoonheid zal verzoenen, of de literatuur toekomst heeft. De ongerustheid neemt toe. Getuige de titel van het laatste nummer van de Nouvelle Revue Française: Vie ou survie de la littérature.
Laten we wedden op overleving. Er zijn zoveel dingen in het verleden doodgegaan.... om op een andere wijze herboren te worden. Verdwenen zijn het heldendicht, het spreukendicht, de didactische poëzie, het toneel in verzen; onbekende of lang als tweede-rangs beschouwde genres zijn daarentegen op het eerste plan gekomen; de roman bijvoorbeeld. Vandaag is de roman aan de beurt voor een crisis. De theoretici komen te hulp: zij geven de stervenden de genadeslag. Maar zij staan onmachtig tegenover de wil om te leven. Wie weet of het scheppende sap van de inventiviteit niet gaat stromen naar een onvoorzien gebied? Met het chanson, de detective-roman, het grillige fantasie-verhaal, de science-fiction, de beeldroman gaat het alsmaar beter.
André Blanchet S.J.