| |
| |
| |
Politiek Overzicht
Nederland
Loonpolitiek
Nadat in september '69 de hevig bestreden loonwet door de Tweede Kamer was aanvaard, namen het NVV (Nederlands Verbond van Vakverenigingen) en het NKV (Nederlands Katholiek Vakverbond) niet meer deel aan het overleg over de loonvorming in de Sociaal Economische Raad en de Stichting van de Arbeid. Ondanks het feit dat het CNV (Christelijk Nationaal Vakverbond) niet zover wilde gaan, was het duidelijk dat er ernstige moeilijkheden op het loonfront te verwachten waren.
Dit gebeurde dan ook. In augustus '70 brak op de werf Wilton-Fijenoord te Rotterdam een staking uit n.a.v. het feit dat losse krachten bij een koppelbaas, die als onderaannemer optrad, een hoger loon ontvingen dan de vaste werknemers. Op grond van het feit, dat de directies bereid waren gebleken ‘vreemden’ meer te betalen, stelden de stakers niet alleen de eis het koppelbazen-probleem op te lossen maar ook een aantal loonvoorwaarden. Spoedig lag de gehele haven plat.
De erkende vakbonden steunden aanvankelijk de staking niet, maar stelden zich later achter de beweging om hun greep op de arbeiders niet te verliezen. In het gevoerde overleg tussen directies en vakbonden werden enkele principiële akkoorden bereikt, die echter door de stakers werden verworpen. In een van deze overeenkomsten was voor het eerst sprake van een eenmalig overbruggingsbedrag van f 400 over 1970.
Ook in het centraal overlegorgaan van de drie grote vakcentrales, waar voorzitter Kloos wees op het gevaar van overslaan van de staking naar andere bedrijven, sprak men zich uit voor deze extra loonsberhoging om een eind te maken aan de ontstane spanningen; dit bedrag zou dan bij de eerst volgende CAO-wijziging in het loon worden verwerkt. Tenslotte kwam op 1 september in de Stichting van de Arbeid een akkoord tot stand tussen de vakcentrales en de werkgeversbonden over deze extra inkomensverbetering. Na veel geharrewar en elkaar overtroevende eisen van diverse communistisch georiënteerde stakingscomité's kwam eindelijk half september via een commissie van goede diensten een door beide partijen aanvaard akkoord tot stand en eindigde de staking.
Deze muis had een grote staart. In bovengenoemde besprekingen was reeds
| |
| |
gezegd dat de f 400 - verhoging invloed zou kunnen hebben op bedrijfstakken die geen koppelbazenprobleem kenden; partijen achtten in dit geval georganiseerd overleg nodig met handhaving van genoemd bedrag als maximum. Een dag later verklaarden de werkgeversbonden, dat hiermee geen algemene loonronde bedoeld werd; de economische situatie maakte deze ongewenst. Van NVV-zijde werd echter de aangesloten vakbonden geadviseerd een extra uitkering van f 400 te vragen. Hiermee was het hek van de dam; spoedig volgden de bouwvakkers en talrijke grote concerns - sommige na stakingen - en de ambtenaren, zodat een groot aantal werknemers de extra uitkering verkregen. Deze ontwikkeling leidde er toe dat de regering onmiddellijk wees op de reeds maanden aanwezige verslechtering van de betalingsbalans en al in de troonrede van 15 september kondigde zij aan van plan te zijn gebruik te maken van art. 10 van de wet op de loonvorming '69 en een loonstop te overwegen, waarvoor zij het advies van de SER (Sociaal Economische Raad) zou vragen. Onmiddellijke reactie van het NKV: de zojuist bereikte inkomensverbetering wordt door de regering ongedaan gemaakt en de werknemers betalen weer het gelag als de economie verslechtert. Alhoewel geprobeerd werd de f 400 niet te laten doorberekenen in de prijzen bleek dit eind oktober al onmogelijk te zijn en het departement van economische zaken moest wel toestemming geven voor een aantal prijsverhogingen. Pogingen van de regering om de gevolgen van extra bestedingen te voorkomen verwekten verzet van werkgevers- en werknemerszijde.
Binnen de SER bleek geen eensgezindheid te bestaan; de werknemersorganisaties verwierpen een algemene loonmaatregel omdat naar hun mening er een ongecontroleerde loonbeweging zou ontstaan tijdens de loonpauze en daarna een loonexplosie; de werkgevers waren er niet tegen en de kroonleden waren er voor. De regering verwees het probleem naar de Stichting van de Arbeid, na eerst te hebben verklaard het beruchte art. 8 van de loonwet '69 niet te zullen toepassen, waardoor het mogelijk werd dat ook NVV en NKV weer aan het loonoverleg deelnamen. Ook hier bestond echter geen eenstemmigheid; de werkgevers wilden de loonmaatregel niet ontraden en de werknemersorganisaties wilden de loonbeslissing laten vallen in onderhandelingen binnen de diverse bedrijfstakken, daarbij wel aandringend op matiging van de eisen; een ander punt van verschil was de al dan niet onmiddellijke verwerking van de extra f 400 in de loonschaal. De vakbeweging erkende overigens geen waterdichte garanties te kunnen geven dat het haar zou lukken de loonontwikkeling binnen zekere grenzen te houden, maar meende dat haar methode meer kans op succes bood.
Op 7 december deed de regering een laatste poging om een oplossing te vinden; opnieuw wees zij in haar overleg met de Stichting van de Arbeid op de slechte economische situatie van het land en stelde dat een reële loonstijging van 2% in 1971 al zeer moeilijk te dragen zou zijn. Toen alle pogingen om partijen zelf de beslissing te laten nemen gefaald hadden, kondigde het kabinet op 8 december een loonstop af voor 6 maanden, behelzende een 3% verhoging op 1 janu- | |
| |
ari, 2% op 1 april en per 1 juli vrijheid om nieuwe cao's af te sluiten; de f 400 mochten niet voor 1 juli in de loonschalen verwerkt worden.
Onmiddellijk brak er in Rotterdam een nieuwe staking uit, die weer eindigde toen de werkgevers verklaarden zich te zullen houden aan eerder getroffen afspraken. Volgens NVV-voorzitter Kloos betekende de regeringsmaatregel een volledig door de knieën gaan van de regering voor de werkgevers en zouden de werknemers ontdekken dat hun reëel loon er in de eerste helft van '71 behoorlijk op achteruit zou gaan. De drie vakcentrales namen een voorstel over van de metaalsector om op 15 december, de dag waarop de kamerdebatten over de regeringsmaatregel zouden worden gehouden, over te gaan tot een proteststaking van een uur. Om de nu dreigende politieke crisis te voorkomen deed de KVP (Katholieke Volkspartij) nog een uiterste poging om werkgevers en werknemers tot nieuw overleg te brengen, echter zonder resultaat.
De stakingsorder werd over het algemeen goed opgevolgd; het treinverkeer was echter normaal, omdat de NS (Nederlandse Spoorwegen) een rechterlijke uitspraak had weten te verkrijgen dat de vervoersbonden hun leden zouden adviseren niet aan de proteststaking deel te nemen op grond van het stakingsverbod voor het spoorwegpersoneel in het Wetboek van strafrecht. Ook het overheidspersoneel hield zich aan het wettelijk stakingsverbod.
In de Kamerdebatten kwam ook van de regeringspartijen kritiek op de maatregelen en korte tijd dreigde er inderdaad een regeringscrisis; toen echter het kabinet - zij het schoorvoetend - enigszins tegemoet kwam door de f 400 toch onmiddellijk in de lonen te laten doorberekenen en in ruil daarvoor de 2% op 1 april terugbracht tot 1%, bleken de regeringspartijen op 3 leden na de voorstellen te kunnen aanvaarden.
Hoewel zij de uitslag van de stemming betreurden, aanvaardden de vakcentrales de loonmaatregel als een feit. Zij waarschuwden nogmaals voor een loonexplosie na juli '71 en tevens voor moeilijkheden als de werkgevers zelfs maar zouden willen afwijken van gesloten overeenkomsten; de vakbonden zouden zich in dat geval achter de te voeren acties stellen.
Geen opbeurend toekomstbeeld; het vervelende is dat - als de regering gelijk heeft en Nederland als gevolg van te hoog opgeschroefde eisen niet meer op de wereldmarkt kan concurreren - de werknemers in de eerste plaats de dupe zijn. Te veel bedrijven blijken het nu al niet meer te kunnen volhouden en andere moeten overgaan tot verkorting van de arbeidstijd. De overspannen situatie op de arbeidsmarkt kan dan wel eens vlug voorbij zijn.
Harde maatregelen zijn altijd impopulair. Nu de regering zo'n maatregel genomen heeft, is de PvdA (Partij van de Arbeid) er onmiddellijk bij om er politieke munt uit te slaan. Zij heeft zich fel tegen de loonmaatregel verzet en grijpt nu de gelegenheid aan om te verklaren dat er gezien het optreden van de KVP in het debat geen sprake meer kan zijn van een regeringssamenwerking tussen beide partijen. Mogelijk levert dit haar verkiezingswinst op. Inderdaad bleek bij een onlangs gehouden opiniepeiling de animo voor een regering steunend op PvdA, D'66 (Democraten 66), PSP (Pacifistisch Socialistische
| |
| |
Partij) en PPR (Politieke Partij Radicalen) nogal aanzienlijk groter te zijn geworden. Alleen jammer dat deze partijen elkaar hier wel vonden tegen de regeringsvoorstellen, maar het onderling nog zo weinig eens zijn. De PvdA moet bovendien afwachten wat het effect zal zijn van het optreden van de van haar afgescheiden partij DS '70 (Democratische Socialisten '70); met Drees jr. als lijsttrekker gokt de laatste kennelijk op een Drees-effect.
12-1-'71
J. Oomes
| |
België
De nieuwe Staat: Een gesprek met minister Tindemans
De maand december 1970 zal voor België van historisch belang blijven. Na de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht in 1893, het algemeen enkelvoudig kiesrecht in 1920-'21, kwam nu de derde grondwetsherziening tot stand. Ze houdt een nieuw staatsconcept in. De verschillende gemeenschappen en culturen worden uitdrukkelijk erkend en bijgevolg worden de staatsinstellingen en bevoegdheden overeenkomstig aangepast.
Deze grondwetsherziening kan vanuit twee oogpunten als merkwaardig worden beschouwd. Vooreerst omdat dit nieuwe staatsconcept fundamenteel veranderd is in de loop van de onderhandelingen: de oorspronkelijke idee van decentralisatie naar bestaande instellingen evolueerde in de richting van federalisering. Vervolgens omdat de nieuwe grondwet een stramien aangeeft van instellingen waarvan de juiste competentie en werkwijze voor sommige later bij wet moet worden geregeld en dus voor wijziging vatbaar blijft. De vraag blijft dus: wanneer deze grondwet door de uitvoerende wetten is opgevuld, in welke staat zullen wij dan leven? M.a.w. wat kunnen wij verwachten van de uitvoerende wetten? Welk staatsconcept zullen deze uiteindelijk realiseren? Daarover zijn wij gaan praten met minister Tindemans. In wat volgt proberen we dit gesprek weer te geven.
De oorspronkelijke opzet van de grondwetsherziening ging uit van drie ideeën: een economische en administratieve decentralisatie naar de provincies toe, die van de bestendige deputatie een provinciale regering zou maken met de gouverneur als afgevaardigde van het centrale bestuur; het culturele federalisme; een globale economische politiek die op nationaal vlak vastgelegd zou worden. Tegelijk met de grondwetsherziening werd een wet voorbereid voor de economische decentralisatie en planning. De socialisten waren meer geneigd - hun congressen van Verviers en Klemskerke indachtig - politieke organen op te richten met beslissende bevoegdheid voor de economische gewesten. Tijdens de onderhandelingen voor de regeringsvorming werd echter een akkoord bereikt waarbij de gewestelijke economische raden een adviserende bevoegdheid zouden krijgen, en voor de ene helft (30) samengesteld zouden zijn uit politici, voor de andere helft uit de ‘sociale partners’.
De grondwetsherziening geraakte klem, het wetsontwerp op de economische
| |
| |
decentralisatie en planning werd evenwel uitgewerkt en later ook goedgekeurd. Toen kwam de groep van de 28 (de zgn. werkgroep Eyskens) met vertegenwoordigers van alle partijen, die voor de grondwet een fundamenteel nieuw concept uitwerkte. Vier grondbeginselen kunnen worden aangehaald: 1) De cuturele autonomie werd door iedereen aanvaard, met raden die wetgevende bevoegdheid hebben. 2) De decentralisatie naar de provincie toe werd grotendeels opgegeven. De idee van een decentralisatie naar gewesten kwam van een Luiks PLP-er, maar werd overgenomen door Waalse en zelfs Brusselse socialisten. Dit was bijna de ondergang van de regering, omdat decentralisatie naar de provincies het oorspronkelijke uitgangspunt was van het regeringsakkoord voor de grondwetsherziening. 3) Het algemeen beginsel van de decentralisatie wordt uitdrukkelijk in de grondwet opgenomen. 4) Het land wordt ook ingedeeld in gewesten met politieke organen die een reglementerende bevoegdheid hebben. De beperkende ‘sociaal-economische’ omschrijving verdwijnt. Kaderwetten zullen de bevoegdheidsmateries omschrijven met enkele grondbeginselen, die verder uitgewerkt worden door de gewestelijke organen. Tevens zal de wet aanduiden welk orgaan bevoegd is: gewest, provincie, federatie-agglomeratie of gemeente. Deze gewesten kunnen geen nieuwe belastingen heffen, maar zullen bij wet eigen middelen verkrijgen uit ristorno's van het bestaande belastingstelsel of bij dotatie.
In welke mate zal de uitwerking van deze grondbeginselen de gemeenschappen toelaten autonoom op te treden? M.a.w. in welke mate zullen we in een gefederaliseerde staat leven? De cultuurraden hebben wetgevende macht inzake culturele aangelegenheden en onderwijs en in bepaalde gevallen inzake taalwetgeving. De wet dient te bepalen wat culturele aangelegenheden zijn en kan hierin zeer ver gaan. Zo zou het b.v. mogelijk zijn dat de structurele onderbouw die het democratisch tot stand komen van een globale planning mogelijk moet maken - idee welke goedgekeurd werd op het CVP-congres - als een culturele aangelegenheid wordt beschouwd. Inzake onderwijs kan de cultuurraad optreden voor het organiseren van een gemeenschappelijke structuur voor democratische en rationele uitbouw, voor de samenwerking tussen de verschillende netten, het zoeken naar nieuwe vormen van pluralisme en eigen karakter van de onderwijsinstellingen, de uitwerking van de programma's, de methodische en pedagogische vernieuwing.
Een uiterst belangrijke vraag is of de andere aangelegenheden, uiteraard best als sociaal-economisch te omschrijven, noodzakelijk door andere organen, met name in de gewesten, behandeld moeten worden. Dit is niet het geval. De gewesten zijn niet bevoegd inzake taal en cultuur, maar de cultuurraden zouden tegelijkertijd de bevoegdheid van de gewesten kunnen uitoefenen, met uitzondering voor het nader te omschrijven gewest Brussel. Het is dus mogelijk dat de respectievelijke organen van Vlaamse en Franstalige kamerleden en senatoren een wetgevende bevoegdheid uitoefenen op cultureel vlak, en een reglementerende op sociaal-economisch vlak, waarbij voor dit laatste terrein in het Brusselse gewest de Brusselse agglomeratieraad voor zijn eigen gebiedsomschrijving eventueel zelfstandig op zou treden.
| |
| |
In dit perspectief kan de wet op de economische decentralisatie als enigszins voorbijgestreefd worden beschouwd, Waarom zouden er twee soorten gewesten moeten zijn, de ene met adviserende bevoegdheid en de andere met reglementerende op eenzelfde terrein? Waorom zou de gebiedsomschrijving van die gewesten gedeeltelijk verschillend zijn? Waarom zou de ene wet in haar uitvoeringsbesluiten Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappijen (GOMs) oprichten op provinciaal vlak, terwijl de uitvoeringswetten van de grondwet eventueel andere gewesten zullen scheppen in de vorm van federaties van gemeenten en agglomeraties? Het is duidelijk dat wetsontwerp 125 destijds geïnspireerd werd door het oorspronkelijke idee van een decentralisatie naar de provincie toe, volgens dat idee ook werd doorgezet, terwijl ondertussen de filosofie van de staatshervorming via de grondwet fundamenteel gewijzigd werd.
Op het lagere niveau is het de bedoeling van de regering, de vijf agglomeraties, waarrond telkens een gordel van federaties komt, tegen 1 september van dit jaar te realiseren. Hiermee wordt uitgedrukt dat Brussel als agglomeratie inzake basisstructuur en uitbreidingsmogelijkheden op dezelfde voet behandeld wordt als de andere agglomeraties.
Elders in het land zullen eveneens federaties van gemeenten worden opgericht, met nagenoeg hetzelfde statuut als de agglomeraties. Het onderscheid tussen beide heeft geen zin. De opzet is gewestelijke omschrijvingen te maken voor gemeenten die sociologisch als samenhorend beschouwd kunnen worden. Die omschrijving zou in de visie van minister Tindemans vrij groot kunnen zijn, b.v. de Noorder-Kempen, het Hageland, het Waasland, enz.... Voor kleine - vooral administratieve - problemen die zich op het niveau van de gemeente stellen, blijven de plaatselijke centra ten dienste staan van de bevolking, maar alles wat voor planning en samenwerking vatbaar is, gebeurt op het niveau van de federatie, dit is dan een ‘streek’ met gemeenten waarvan men kan zeggen dat ze samenhoren.
Naar ons gevoel blijkt uit dit gesprek, dat via de uitvoeringswetten nog een flinke duw gegeven kan worden in federaliserende richting.... of in de tegenovergestelde richting. Het debat is dus nog lang niet gesloten!
| |
Het programmacongres van de CVP
Vijfentwintig jaar na het kerstprogramma waarmee de Christelijke Volkspartij scheep ging in 1945, werd in december een nieuw programma ter goedkeuring voorgelegd aan het Congres. Anderhalf jaar is gewerkt aan de voorbereiding ervan. De tekst die in het najaar ter bespreking naar de arrondissementen werd gestuurd, vertoonde nog weinig harmonie, maar was toch een valabele vertrekbasis voor een progressievere koers voor de volgende tien jaar. Daaruit werd een veertigtal resoluties gedistilleerd die na amendering uiteindelijk door het Congres werden goedgekeurd.
Dit congres is in de pers het congres van de jongeren genoemd en inderdaad de invloed van de jongeren was duidelijk aanwijsbaar. In de CVP zijn eigenlijk
| |
| |
drie tendensen te onderscheiden. Er is de groep die aan de macht is, die nog altijd een eigen christelijke visie op de politiek verdedigt. In hoofdzaak vertegenwoordigt deze groep de generatie die in het Kerstprogramma van '45 de politiek wilde deconfessionaliseren, maar er niet in geslaagd is dit sociologisch waar te maken. Een tweede tendens gaat de technocratische richting uit. Deze groep is bereid een stuk van de traditie prijs te geven om efficiënter en moderner de hedendaagse problemen tegemoet te treden. Ook deze groep heeft aan het nieuwe programma gewerkt. De bezieling en de durf komen echter van een derde groep, die vooral bestaat uit jongeren, al zijn die in de CVP echt niet zó jong meer. Op het congres kregen zij praktisch al hun amendementen die vooraf door de eerste groep geweigerd waren en waar ook de tweede groep niet helemaal in geloofde, door de congresleden gestemd, zij het dan tweemaal opvallend dank zij de steun van minister De Saeger.
Uiteindelijk steekt er heel wat visie in het nieuwe programma en het is tekenend dat het oorspronkelijke motto ‘socialisering in vrijheid’, dat zorgvuldig werd uitgeveegd uit schrik voor contaminatie met de BSP, in de inhoud toch sterk doorklinkt. De traditionalisten zullen wel de klemtoon op de vrijheid blijven leggen, maar de zorg voor collectieve voorzieningen en diensten en het wegwerken van het subsidiariteitsbeginsel werd heel duidelijk neergelegd in de teksten. De jongeren steken er hun eigen visie onder, nl. ‘socialiseren tot vrijheid’: in deze ingewikkelde wereld komt de individuele mens tot hogere vrijheid en gelijkheid door een bewuste socialisering.
Op tal van terreinen, zoals onderwijs, gezondheidszorg en maatschappelijk werk, voorziet het document een pluralistische aanpak die niet langer stoelt op de traditionele verzuiling, maar op de gedachte dat creativiteit en democratisch initiatief bevorderd moeten worden binnen een algemene normering van kwaliteit en rationalisatie die door de overheid moet worden vastgesteld.
Deze politieke idealen wil de CVP verwezenlijken als volkspartij. In werkelijkheid leeft hier nog de standenpartij waar men zich theoretisch reeds in 1945 van distantieerde. De vage term ‘volk’ doelt voor de eerste groep nog steeds op het compromis tussen de verschillende standen. De technocraten zien er meer een formule in om door veel aanhang steeds regeringspartij te blijven. De jongeren daarentegen leggen resoluut de klemtoon op die mensen die door hun arbeid (in de breedst mogelijke betekenis van het woord) bijdragen aan de opbouw van de maatschappij in samenwerkingsverband. Ook hier is er duidelijk sprake van een compromis, wanneer de resolutietekst spreekt van een ‘volkspartij, die een welbepaalde visie op het algemeen welzijn verdedigt...’.
Over de interne staatsstructuur zal een volgend congres in het voorjaar 1971 zich uitspreken. Ook het hoofdstuk over de internationale solidariteit werd naar latere datum verschoven. Belangrijk is echter dat een absolute prioriteit verleend zal worden aan de gerechtigheid door een menswaardig bestaan te verzekeren in de ontwikkelingslanden en in eigen land, en aan de vrijheid door ieder een aangepaste vorming en doeltreffende informatie te waarborgen. Dit amendement, dat door de voorzitter van de programmacommissie, Marcel Storme, zelf werd ingediend, werd eenstemmig door het congres overgenomen.
| |
| |
Een van de eerste hoofdstukken is gewijd aan ‘welvaart voor iedereen’. Ieder heeft recht op het onmiddellijk noodzakelijke en op een gewaarborgd minimum inkomen. De Sociale Zekerheid zal drastisch vereenvoudigd worden; de financiering ervan, die nog steeds in hoofdzaak steunt op de solidariteit van de werkende klasse en waarvan bewezen is dat zij als inkomensherverdeling slechts binnen de eigen groep functioneert, tússen de groepen daarentegen meer een averechts effect bereikt, zal grondig herzien worden in verhouding tot de financiële draagkracht zowel van de bevolking als van de bedrijven. Een amendement dat opteerde voor het instellen van volksverzekeringen, werd verworpen.
Het stuk over informatie en participatie werd grondig geamendeerd. Het principe van de autonomie van de informatie werd vooropgesteld en een toepassing daarvan in het oprichten van een Raad van de Massacommunicatiemedia, waar ook de bevolking in vertegenwoordigd zal zijn, zette kwaad bloed bij sommige krantenmensen. Daar informatie de toegang tot de besluitvorming en de beoordeling van de resultaten van het overheidsbeleid mogelijk moet maken, werd als uitgangspunt genomen dat openbaarheid van de gegevens de regel is, geheimhouding de uitzondering.
Inzake onderwijs opteerde het congres voor een werkelijk democratische aanpak en een grondige vernieuwing van elk onderwijs met uitbouw van permanente vorming door middel van een gevarieerd stelsel van onderwijs dat leidt tot sociale promotie. Aan arbeidende jongeren wil men een levensbeurs toekennen om hun reële kansen op vorming te verhogen.
Een ophefmakend amendement, door Minister De Saegher gesteund, over het invoeren van de pluralistische gemeenschapsschool scoorde een goede helft van de stemmen. De CVP zal voortaan ernstig rekening houden met deze nieuwe schoolvorm bij haar plannen voor onderwijshervorming. Een acht maanden oud manifest van de CVP-Jongeren, dat in het voorbereidende stadium in het najaar 1969 nog sterk emotioneel verzet opriep, is hiermede een programmapunt van de partij geworden. Een ander belangrijk punt is de resolutie die het rijksonderwijs loshaakt uit het strakke centraliserende beleid van het departement van Nationale Opvoeding om het in kader van de autonome functie van het onderwijs parallel op te stellen naast het vrij onderwijs. Ook hier worden kwaliteit en rationaliteit criterium voor de uitbouw van het schoolnet.
De maatschappelijke bestemming van de grond wordt vooropgesteld. Grondregieën op het niveau van de federaties van gemeenten, met eigen financiële middelen, zullen hier een rol spelen. Dit voor de CVP nieuwe standpunt werd in sommige socialitsische dagbladen beschouwd als een kwartdraai naar links in de richting van de progressistische frontvorming. Een politiek van erfpacht zoals door de CVP-jongeren werd voorgesteld, werd in een gematigde vorm, nl. als een voorbeeldige mogelijkheid, aangenomen.
Het economisch beleid moet rechtvaardig en doelmatig zijn binnen de voorwaarden van een Europese integratie en in solidariteit met de ontwikkelingslanden. Een echt humane vooruitgang wordt hoofdobject, daar de economie geen doel op zich kan zijn maar een dienende rol vervult. De essentiële collec- | |
| |
tieve behoeften hebben voorrang en zij worden volgens een democratisch proces van besluitvorming vastgelegd.
De CVP opteert voor een democratische planeconomie waarbinnen zij een ruime plaats toekent aan de marktmechanismen. Oorspronkelijk werd de nadruk veel sterker gelegd op de markteconomie, zoals nog blijkt uit de meer liberale basistekst van het programma. De resoluties die gestemd werden, vertonen een duidelijk ander accent. Het eigenaardig gelijkstellen in de definitieve tekst van democratische planeconomie met overlegeconomie zal menig economist om dit compromis doen glimlachen.
Of de CVP het tien jaar kan doen met deze nieuwe aanpak is een open vraag. Wel werd de tussenkomst van professor Houben erg opgemerkt waar hij voor de nabije toekomst een grondige discussie aankondigde over de morele vraagstukken die in versneld tempo actueel worden. Wie was het ook weer die zei dat welhaast een nieuwsoortige scheiding tussen conservatieven en progressisten zal optreden en ditmaal niet op socio-economische gronden gebaseerd, maar op ethische waarden?
10-1-1971
Rita Jolie-Mulier en Ward Bosmans
|
|