| |
| |
| |
Een generatie V
Ik dacht te beginnen vanuit mijn situatie nu. Dat is misschien het moeilijkst: het feit dat ik nu vijf jaar getrouwd ben en drie kinderen heb. Regelmatig komt de vraag terug: is die situatie wel goed? De manier waarop ik dat hele huwelijk zie. Ik heb het gevoel dat ik getrouwd ben vanuit een foutief verwachtingspatroon, vanuit iets dat me nu niets meer zegt. Nu is dat gewoon mijn dood, nu moet ik eruit geraken. Hoe kan ik dat huwelijk en die drie kinderen helemaal omschakelen, ombouwen, tot iets dat leefbaar is? Ik heb de laatste tijd een hele boel dingen heel scherp leren zien die radicaal in contradictie zijn met het feit dat ik op die manier, met die verwachtingen en volgens dat magische mechanisme samenleef met een vrouw en kinderen heb. Het is een vicieuze cirkel: ik geraak er niet uit omdat het een feitelijke situatie is en die feitelijke situatie gebruik ik als alibi om er niet uit te geraken. Ik vind het fundamenteel onleefbaar, ik lijd er verschrikkelijk onder, maar in een magische beslissing zeg ik dan: het onleefbare is leefbaar; ja, ik lijd, ik bloed, ik huil, maar dat is leven. Leven is lijden, niks anders, dag aan dag verminkt worden voor je eraan kapotgaat. En dan ga je dat zó doen, dat het iets moois wordt, esthetisch mooi. Een religieus reactiepatroon ook: iemand die in extase is omdat hij bij de melaatsen gaat werken. Iets magisch, dat op niets rationeels gebaseerd is en niets oplost. Het is een bestiaal gevecht van iemand die in een kooi zit en aan de tralies zit te trekken. Ik ga rustig in het midden van de kooi zitten, heel lief, en ik lach tegen de tralies en ik zeg: o wat is het mooi, ik zie daar overal bloed van mij, heerlijk. Ik ben weer heel sereen. Maar gegarandeerd binnen zoveel maanden zit ik in dezelfde kringsituatie.
Ik probeer dat wat te stofferen. Ik heb in mijn leven maar twee meisjes gekend: mijn vrouw en een meisje vóór haar. Er zijn nog wel andere verliefdheden geweest, maar ja. De eerste, toen was ik 11-12 jaar, tijdens een vakantie aan zee. Een meisje dat ik soms in de mis zag en dat naar me keek, dat aandacht voor me had. Gewoon dat iemand eventjes aandacht voor me had, was voldoende om me finaal van de kaart te vegen. Ineens
| |
| |
had ik een fantastisch gevoel, een krop in de keel, een dikke zwelling in mijn lijf. Ik wist niet wat dat was, ik kon dat niet noemen. Ik wilde bij dat meisje zijn, maar ik kon er niet bij, ze waren franssprekend. Hoe kon je met zo'n meisje praten, spelen? Dat ging niet in mijn context: heel verlegen en een gezin dat een monument van geslotenheid was. Die vakanties aan zee vond ik altijd al zo verschrikkelijk en er kwam bij dat er spanningen waren tussen mijn ouders. Op een bepaald moment vraagt mijn moeder me: waarom ben je zo triestig? Ik durfde het niet zeggen, ik zei iets helemaal anders, ik zei: vader ziet me niet graag. Dat was ook wel zo, mijn vader heeft mij nooit aanvaard, maar toen ik dat zei, was dat voor mijn moeder en ons gezin een catastrofe. Je ziet, verliefd zijn betekende voor mij meteen: afzien, het is onmogelijk, ik kan er nooit bij, en binnen zoveel dagen gaan wij hier toch weer weg. Dat is ook zo'n fundamentele levensdimensie van mij: de dingen gaan voorbij, het leven is als een band die door de bandopnemer draait, ik kan er niks tegen doen, alles gaat voorbij, alles is sterfelijk. Wat ik ook doe, het betekent niks, niks bestaat, niks is reëel, alleen maar het voorbijgaan van de dingen, heel, heel rustig en onverstoorbaar. Zo was die eerste verliefdheid: iets waarover ik niet kan praten, iets waar ik niks mee kan doen, iets dat drama's ontketent, en iets dat voorbijgaat.
Ik ben later nog dikwijls verliefd geweest, op vriendinnen van mijn zuster en zo, en altijd: ik kon gewoon niet met die meisjes praten, ik voelde mezelf heel lelijk, heel onhandig, ik verfoeide mezelf. En toen, ik ben 18 en ik ga naar Parijs. Daar is een Zweeds meisje dat belangstelling toont voor mij. Ik moet altijd tot leven gewekt worden, eigenlijk ben ik dood, eigenlijk besta ik niet. Een vrouw die belangstelling voor me toont en ik bloei open, een grote zonnebloem, paf, en ik ben er, ik leef. Ook op seksueel gebied is dat zo, ik heb geen verlangens, dat mag niet, dat is verboden; ik moet gewekt worden. Dat meisje in Parijs zoende me op het voorhoofd, iets heel etherisch, en het was er. Toen heb ik heel romantisch gedaan. Ik ben naar Zweden gegaan, ik heb er een hele tijd voor in een fabriek gewerkt. Ik heb ze maar heel even gezien. Het was weer hetzelfde: de belofte ging niet in vervulling. En hoe verwerk ik dat? Het is zo, ik moet afzien, het is goed dat ik lijd. Heel dat magisch-mystieke opofferingsding. Dan ontmoet ik M. Op een afschuwelijk dramatische manier. Zij zegt: ik ga zelfmoord plegen, wil je bij me blijven tot ik dood ben? Ik merk niet eens dat zij verliefd is, dat kan ik me niet indenken. We beginnen vaag te vrijen, triestig te vrijen, en over die zelfmoord wordt niet meer gepraat. De bestaansdimensie die in 1962-'63 voor ons openstond, was heel beperkt, wij moesten ons in leven houden met niks, wij hongerden naar echte dingen, maar er was nergens een voorbeeld van echte dingen, van echte
| |
| |
mensen. We konden er dan ook niets van maken. Een jongen en een meisje die mekaar in Leuven leren kennen, dat is een herhaling, la répétition, van de vele waanzinnige vrijages die er in Leuven zijn: staan vrijen in portiekjes en de meisjes moeten op tijd terug in de peda. Het kon niet functioneren, dat zag ik toen al heel duidelijk. En we deden dwaze dingen om het irrationele van de situatie nog aan te scherpen. Bijvoorbeeld drie dagen niet eten en dan wijn drinken: doodgaan van de honger en dan ervaringen van evenwichtstoornissen, je heel licht voelen. Zo'n dingen, daar teerden wij op. Ik wilde er álles van maken. ‘Alles’ betekende: oorspronkelijk leven. De gewone categorie waarin ik vroeger alles deed, was de oorspronkelijkheid: constant kritisch zijn en me afzetten tegen het conventionele, banale. Na twee, drie maanden is dat met M. afgeknapt. Toen ik haar later opnieuw ontmoette, had zij intussen een verhouding met een andere gehad, ik vond dat verschrikkelijk, maar weer in een magisch gebaar zeg je dan: ik kan het wel aan. Maar ik kan het niet aan.
De school was, tot aan de humaniora, een catastrofe. Ik voelde me altijd het lelijke eendje, voortdurend bedreigd en bang. Ik was ziek geweest, kon fysisch niet mee (‘lichamelijke opvoeding’ is voor mij altijd een nachtmerrie geweest), maar vooral psychisch niet. Ik herinner me bijvoorbeeld: ik ben 's middags op school, het is heel warm, de zon ketst op de muren, met een paar jongens speel ik met een mousse bal. Er loopt daar een jongetje dat niet meedoet, hij zou graag meedoen. Ik zeg: mag die jongen niet meedoen? en de anderen: nee, die mag niet meedoen. Hij is de zieke kip waar de anderen op zitten. Toe, laat hem meedoen. En dan zeggen zij: goed, maar dan jij niet meer. En ik stond erbuiten. Ik heb daar dagen lang over nagedacht, verbouwereerd: god, mens, wat is dat allemaal? Ik wilde iets doen voor die jongen, het gevolg was dat ik zelf werd buitengesloten, ik was de zieke kip. Daar merkte ik hoe mensen functioneren. Bon, dat is dus het leven.
In de humaniora kwam er wat meer perspectief in. Je leert opstelletjes maken, jezelf uitdrukken, schrijven, vooral schrijven is altijd belangrijk geweest. Eerst een college, daarna een atheneum. Het atheneum was een bevrijding: geen autoriteit meer, geen frustraties meer sadistisch afreageren. Daar leer ik een jongen kennen die me Hugo Claus leert ontdekken. En voor het eerst gaat het leven voor me open. De familie speelt zo geen rol meer, de school speelt geen rol meer, er bestaat nog iets anders. Ik lees De Metsiers, een openbaring. Er zijn dus mensen die tegen alles schoppen, die schelden, vloeken, bestiaal zijn. Heerlijk, ik kan bestiaal zijn. Voilà, ik kan ànders zijn. Fantastisch. Ik lees Le grand Meaulnes, Camus, Sartre, Also sprach Zarathustra. Ik versta er natuurlijk niks van, maar zo'n boeken in je pollen hebben! In de verte begint het te gloren, er is bevrijding
| |
| |
mogelijk, ik kan eruit geraken. De andere jongens gaan op café. Ik vind dat vulgair, ik ben bang van vulgariteit, ik ben vooral bang van meisjes. Er wordt daar gedanst, dat is niets voor mij, er wordt daar bier gedronken, ik wil geen bier, er wordt daar gerookt, ik wil niet roken. Dat heb ik allemaal klakkeloos overgenomen van thuis. Maar ik rationaliseer dat. Die jongens wilden oorspronkelijk zijn en zich afzetten tegen de beklemmende situatie thuis en op school. Op hun manier. Moest ik mij nu aan dat non-conformisme conformeren? Ik paste het hele procédé toe op mijn manier, tegenover hen. De sfeer waarin ik mezelf dacht in die tijd, en dat speelt nog altijd door, is dat van die zieke kip. Denk je zo'n heel romantische scène in, in de 19e eeuw, zo'n grote zaal met allemaal mooi geklede mensen, opulente vrouwen, charmerende mannen - maar charmerende mannen zijn slechte mannen, want ik ga op een andere manier met vrouwen om, edeler - en ik ben helemaal in het zwart gekleed, ik lijd aan tbc en kuch, ik lijd, ik ben de enige die weet dat ik er binnenkort niet meer zal zijn. Dus weer de tijd, het voorbijgaan van de dingen. Ik heb de supreme wijsheid dat het leven vergankelijk is. Daarvan ga ik uit om te denken en te voelen en met mensen om te gaan. Dan ga je pas de dingen ontdekken die echt de moeite waard zijn. Ik heb het nooit gelezen, maar Camille van Alexandre Dumas, dat zal wel mijn emotionele categorie zijn. Iemand in een milieu waar iedereen geconformeerd is, op zijn plaats, en hij moet dáár zijn, hij mag er niet buiten staan, maar hij moet er zijn alsof hij er niet is. Hij moet duidelijk zeggen aan de anderen: ik ben jullie negatie. De zieke kip wordt de negatie van de anderen en van die negatie maakt hij zijn wijsheid, zijn levensprincipe. Zo probeerde ik ook op school te functioneren. Daar kwam bij, ik kwam tot de ontdekking dat ik vrij goed studeerde. Dat was de enige manier om
mezelf te valoriseren. En daarmee doorbrak ik iets wat voor de anderen taboe was. Studeren, dat mag je niet au sérieux nemen, en ik nam dat wel au sérieux. Daarin is die vriend heel belangrijk geweest. Hij las Rimbaud, hij maakte Une saison en enfer door, voor mij was hij een Rimbaud. De grote vraag voor ons was: wat staat ons in het leven te wachten? Het leven, dat is de burgerij. Maar dat wilden wij niet. ‘Un bourgeois, c'est un cochon qui meurt de vieillesse’ (Léon Bloy). Of: ‘La vie, c'est une passion inutile’: dat waren dingen die wij boven op onze schoolwerken schreven. Wij wilden niet zijn zoals de anderen.
Maar als ik in Leuven kom, wat zie ik daar? Weer dat hele spel van het conformisme van het non-conformisme, het studentikoze dat mijn haren te berge doet rijzen, een manier van omgaan tussen jongens en meisjes die weerzinwekkend is. Maar op hun manier zetten die mensen zich ook ergens tegen af. Het komt er op aan in leven te blijven. En wat is in leven blijven? Je niet conformeren. Maar er was op dat moment geen enkel alternatief.
| |
| |
Er bestond geen politieke contestatie, er bestond geen enkel inzicht in wat een universiteit was en wat wij daar deden. Leuven, dat was voor mij vier jaar die ik nog kan halen, daarna is 't gedaan, daarna pleeg ik zelfmoord, want anders word je onweerstaanbaar opgezogen in het conformisme. En dus elke dag opnieuw, met alle macht: ik wil dat niet, ik wil dat niet. En daartegenover staat zo iets als een groot oog dat je opzuigt en dat zegt (dat is mijn vader): jij verzet je, jij wurmpje, jij protesteert, maar je gaat je wel conformeren, je zult wel inzicht krijgen. Neen, dat zal niét gebeuren. Ik studeerde dus heel hard, dat was de enige manier om te overleven. Ik ging heel weinig naar huis. En ik ging mijn ouders verschrikkelijk haten. Heerlijk was dat, ik kan er nu om lachen. Ik lag op mijn matras en scheurde die kapot, ik sloeg, ik brulde. Ik vond dat fantastisch, dat ik dat kon. Ik ging eraan kapot, maar ik kon het! Ze zouden me niet hebben, ze zullen me niet hebben. En binnen twee jaar, binnen drie jaar pleeg ik zelfmoord. Ongelooflijk, hoe ik daarmee bezig was. In de middelbare school heeft een jongen eens al spelende me bijna gewurgd. Dat is me altijd bijgebleven: als je gewurgd wordt, voel je je zo, ik weet het al zo'n beetje, ik ben er al 'n beetje bij. En ik kastijde mezelf. 's Winters op blote voeten door de sneeuw lopen en voelen: ik leef, ik besta. Pijn, pijn, maar ik voel dat ik besta, ik hou vol, ik hou vol. Voilà, ik bén, want dat kan ik.
Heel intens contact heb ik al die tijd gehad met mijn zus. We hebben heel lang gecorrespondeerd. Heel mooi. De enige met wie ik kon praten, kon voelen, met wie ik het fundamenteel eens was. Als ik het gevoel had dat ik haar kwijtraakte, crepeerde ik. En onze haat en afschuw hadden we gemeen. Ook het grote enthousiasme. Maar we konden op dat moment met ons leven alleen maar iets negatiefs doen: niet zijn zoals de anderen. Dat had niets te maken met maatschappij-kritiek, het interesseerde ons op dat ogenblik niet of ons verzet ook maar enige invloed kon hebben op anderen. Alleen maar: wat maken wij ervan? Zoals de anderen zich ook alleen interesseren voor: wat maken wij ervan, dat is ook allemaal wij, wij, wij. We konden die stap nog niet zetten om het ruimer te zien.
Toen heb ik dus mijn vrouw voor de tweede keer ontmoet. En we gingen direct samenleven. En op een bepaald moment, o.m. omdat zij het graag heeft, o.m. om onze verhouding menselijker te maken, en ook: het is zéker een manier om niet te doen wat de anderen nu van ons verwachten - willen we bewust een kind, zonder te trouwen. We waren er fantastisch gelukkig mee, en we konden zeggen: kijk nu maar, wij doen het anders. Dat was een doelbewuste kaakslag in het gezicht van al die vrijages in Leuven, van de huwelijken om ons heen, van onze ouders en wat weet ik allemaal. Het gaf ons een gevoel van: wij zijn ontsnapt, we zijn er rakelings aan ontsnapt.
| |
| |
We hadden er nooit aan gedacht, wat dat zou betekenen een kind opvoeden, welke verantwoordelijkheid dat insluit. Dat is heel mijn psychisch mankement: wat wil dat zeggen, verantwoordelijk zijn voor iemand? Dat betekent niks voor mij. Later zijn we getrouwd. Voor thuis en zo. Maar we denken er regelmatig aan, ons huwelijk ongedaan te maken. Dat papier, dat is een band die ons aan de samenleving bindt. Als ik eraan denk dat wij op die manier aan elkaar vastzitten en aan de samenleving, die er iets over te zeggen heeft, dat vind ik weerzinwekkend. Al zijn we wel over die burgerlijke samenleving heen. Dat burgerlijke leven en het non-conformisme daartegen zijn voor ons geen referentiepunt meer. Maar dat proces gaat altijd maar door: je verhouding en je beroep, je hele leven geraakt gefixeerd. Je speelt niet mee, maar je zegt ja, je gebruikt als alibi dat je iets moet presteren, iets opbouwen, of ‘ik moet continuïteit hebben’ en zo. Maar ineens zie je: god, ik ben 26, ik ben oud aan 't worden, achter mij staan andere jonge mensen en zíj hebben het, zij hebben dat wonderbaarlijk mooie ding van: ik kan alles zeggen, want ik ben 18, ik ben 20. Het is pijnlijk geweest voor mij, weer in contact te komen met mijn jongere broers en zusters, die vroeger niets voor me betekenden: die doen me iets, die verwijten me dat ik burgerlijk aan 't worden ben. Ik zou nog willen zijn zoals zij. Maar het is voorbij. Het leven gaat voorbij. Rustig, rustig maar. Ik zit in een trein - ik zit veel en heel graag in de trein - ik rij, ik beweeg, het moet gaan, ze zullen me niet krijgen, ik ga proberen ze voor te zijn, ik moet heel voorzichtig zijn, ik moet het heel goed spelen, 't Is niets, 't is niets. Ineens ben ik mijn eigen moeder en streel ik mezelf. Ik zeg: 't is niets, wees rustig, je mag slapen, 't is goed, zo is 't goed, ik ben niets anders meer dan zacht sterven. Er niet meer zijn, weg zijn, overal, als het maar weg uit de wereld is.
Ik begin opnieuw. Helemaal vanaf het begin. Altijd situatieschets en zelfinterpretatie ineen. Ik ben geboren in Duitsland. In de oorlog. Je moet je voorstellen, die tijd voor de oorlog: jeugdbeweging, ontdekking van de natuur, van de lichamelijkheid, Wandervögel en van die dingen. Mijn moeder was 19. Ze wist van niks. Maar dit was een ontdekking, ook voor haar toen: je kan uit die vreselijke burgerij ontsnappen, je hoeft niet geblokkeerd te blijven zitten, je kan aan de potsierlijkheid van de religie ontkomen. Ze doen mee met het nationaal-socialisme. Mijn vader trekt naar Duitsland. En moederschap is iets moois, je kijkt maar naar zo'n propagandaboekje van het nationaal-socialisme, dan zie je wat die mensen nodig hadden om te kunnen leven. Mijn moeder gaat mijn vader achterna. Ze woonden ginder in een prachtig huis, met balkons en herten die 's winters bij het terras kwamen. Maar toen '45, pardaf, alles tegen de vlakte. Vluchten. Hier gekomen, zit ik met mijn moeder ook een paar weken in de
| |
| |
gevangenis, ik ben er bijna gestorven, zegt mijn moeder. Mijn vader heeft er vier jaar gezeten. Als wij eruit komen, begint de grote rouw. We gaan bij familie inwonen. Iedere dag bidden dat vake terug zou komen. Dat is zo de categorie waarin je tot leven komt. Maar wie is die vader? Iemand die heel belangrijk is voor moeder. Ons moeder haalt zich op aan die twee kinderen. Wacht op die man. Ze zegt: die kinderen, dat is mooi, dat moet ik nu waarmaken. Nu en dan gaan we bij die man op bezoek, hij zit daar in een zaal, aan één van de tafels in zo'n raar kostuum, rijkswachters met mitrailleurs. Ons vader wil ons nu en dan toch eens zien. Maar wij gaan niet graag mee. Dat is erg voor moeder. Ze zegt: je moet vader graag zien. Maar die vader heeft natuurlijk alleen maar belangstelling voor zijn vrouw. Ik ben jaloers, ja, waarschijnlijk speelt dat allemaal mee. En dan ineens: vake gaat terugkomen, 't is kerstmis. Maar hij komt niet. Zelf ben je 'n beetje blij, maar moeder is wanhopig. Het is dus toch wel erg. Maar op zekere dag komt hij toch. We wachten, het wordt laat, gaan jullie maar al slapen, en ineens komt mijn vader in de kamer waar wij slapen, ze houden elkaar zo vast, ik doe alsof ik slaap. Ik denk: er gaan vreselijke dingen gebeuren. En de volgende morgen, mijn vader en mijn moeder liggen in een bed met heel witte lakens, een fantastisch groot bed. Daar ligt mijn vader, die meneer is mijn vader, en die pakt ons vast en zegt van die rare dingen.
Eerst die grote rouw, maar nu gaan we gelukkig zijn. Maar 't botert natuurlijk niet meteen tussen mijn ouders. Je kunt denken, na zoveel jaren moeten ze hun huwelijk opnieuw beginnen. Ik heb jou niet gewild, je bent een totaal andere geworden. Van de rouw van mijn moeder, die ik zag, werd ook ik nu in mijn eigen rouw gedompeld: we moeten weg bij mijn grootouders, van wie ik fantastisch veel hield, die waren een stuk van mijn leven geworden. We gaan er regelmatig op vakantie, dan zit ik te huilen omdat ik weg ben van mijn moeder, en zij denken dat ik huil omdat ik bij hen ben. Dat is heel moeilijk: als je zelf ongelukkig bent, maak je ook andere mensen ongelukkig. Dat mag je niet doen, dus stil maar, stil maar. Er komen kinderen bij. Tot dan toe was er een perfecte harmonie tussen mij, mijn moeder en mijn zuster, een drieëenheid, maar nu ben ik nog maar één van de kinderen. Je bent niet meer de grote vertrooster van je moeder, ze heeft je niet meer nodig. Dus dát betekent het, kind zijn van iemand; zo functioneert dat, een gezin. En voor mijn vader ben ik niet de stevige jongen die hij zich gedroomd had. Wat zou ik waard geweest zijn voor de Hitlerjugend! Ik begin te beseffen wat het is, jood te zijn. Ik zou een jood willen zijn, dat betekent tenminste iets, de rest is maar brute kracht. Als de dingen gefunctioneerd hadden, had mijn vader me misschien de gaskamer ingestuurd. Tot zo'n conclusies kwam ik. Dus, voor mijn vader ben ik de goeie niet en mijn moeder laat me in de steek. Ik weet dat ik heb zitten huilen
| |
| |
van verlangen om eens met mijn vader te kunnen praten, een vader te hebben, iemand die me vastneemt, me zegt: je bent mijn zoon, je bent voor iets nodig, besta, vooruit jongen, doe het maar. Maar de mensen hebben me altijd systematisch het tapijt onder de voeten weggetrokken.
Daarstraks heb ik iets gezegd over mijn haat. Ik geloof dat ik die geleerd heb van mijn moeder en mijn familie. Als je als kind regelmatig hoort: wat ze ons allemaal hebben aangedaan! Dat woog op me als een taak: ik mag niet vergeten wat ze ons hebben aangedaan, en dat gaat mooi zijn, we gaan terugkomen, we gaan het doen. Voor ons gezin bestond de samenleving niet; de samenleving, dat waren de anderen, die ons hadden buitengesloten. Toen ze op school hoorden dat ik in Duitsland was geboren, zeiden de kinderen tegen mij ‘mof’. Je hoort er dus niet bij, je bent anders. En het was nog complexer. Want mijn ouders stonden ook tegen het nationaal-socialisme kritisch. Zo was ik dubbel uitgesloten. Buiten de samenleving, maar ook buiten dat ding dat mensen eventueel zouden opgepept hebben tot een heil.
Met de religie was het ook al zo. Je wordt daarin opgevoed maar van meet af aan wordt het gesteld als een last. Voor mijn moeder was dat vermoedelijk allang geen punt meer, toch zeker de conventionele religie niet, de zondagsmis en zo. Pas laat ben ik daar naartoe moeten gaan, ik vond het vreselijk vervelend, mijn moeder deed er niets voor om dat te doorbreken. Ik heb geprobeerd om er zelf een zin in te vinden, maar dat heeft nauwelijks gepakt. Toen ik 13-14 was, praktizeerden we al niet meer. Dus weer zo'n dubbelzinnige houding. Heel dat proces van erbuiten staan en non-conformist zijn en non-conformist van het non-conformisme, ik geloof dat het allemaal op eenzelfde patroon berust. Het is allemaal hetzelfde. Mijn grootmoeder die me eens meenam naar de tuin, waar een zilverberk stond en zei: ik kom hier dikwijls naar kijken als het stormt, dan weet ik dat ik ook zo sterk moet zijn. Voilà, dat is het. Heel mijn familie zit daar vol van. Leven is lijden. Laten we ervan maken wat ervan te maken is en genieten van het lijden, 't Is erg, maar 't is goed dat het erg is, want zo hoort het. Geluk kàn niet.
Geen vader gehad, wat wordt dat voor mijn kinderen? Ik weet niet wat het is, vader zijn. Als mijn vrouw zegt: je zou toch een vader moeten zijn voor die kinderen, word ik razend. Dat is net of iemand me zou uitschelden omdat ik gecastreerd ben of zo iets, echt waar. Ik kan dat niet, ik wil dat niet, zwijg erover, je raakt daar een afschuwelijk trauma aan. Het liefst zou ik hebben dat die kinderen zeiden: we hebben je niet nodig. Dat zou hetzelfde weer bevestigen: ik ben er niet nodig.
Al wat ik tot nu toe gezegd heb, ben ik echt zo? Ik geloof het niet. Dat is een persoonlijke mythologie, die ik nodig heb om al die ervaringen vorm te
| |
| |
geven, erover te kunnen praten, ermee om te gaan. Maar de laatste tijd komt die persoonlijke mythologie zo'n beetje op losse schroeven te staan. Juist omdat er nu alternatieven zijn die er vroeger niet waren, word ik nu met mijn problemen geconfronteerd à l'état cru. Bijvoorbeeld, ik zou het een oplossing vinden als ik mijn huwelijk opgaf. Maar kan dat? Het is verschrikkelijk als je daaraan moet beginnen. Ik zou moeten kùnnen met iemand samenleven en kinderen hebben. Maar ik zie er geen perspectief in. Ik zit nog met zoveel problemen die niet het minste verband houden met dat soort taken. Bijvoorbeeld in groep functioneren, wat betekent dat voor mij? Dat betekent dat ik daar met heel mijn pakket problemen aankom, altijd als een vrager, nooit als iemand die kan participeren. Ik ben lief voor de kinderen, ik heb er belangstelling voor. Maar dat ben ík niet, god, neen, dat ben ík niet. Dat is voor mij niet iets positiefs, dat geeft me niet het gevoel dat ik leef. Terwijl als ik lees, dan wel, dan leef ik, dan besta ik. Op intellectueel niveau functioneer ik, maar wat betekent dat, losgemaakt van de rest? Je zou kunnen zeggen: heel mijn situatie heeft ook maatschappelijke, politieke aspecten. Maar het zou een mystificatie zijn als ik dat politiek zou doortrekken. Dat kan ik niet. Misschien zou dat wel mogelijk zijn als ik.... vrijer was, niet gehuwd, geen kinderen, als ik nú student was. Wij zijn te vroeg gekomen. We hebben net de boot gemist. We hebben ons vastgezet en kunnen nu nog moeilijk mee met de dingen die nú mogelijk zouden zijn. In de context van nu zou ik de relatie met mijn vrouw veel minder gefixeerd hebben in die exclusiviteit. Toen kon daar gewoon niet over gediscussieerd worden. Een niet-exclusieve relatie was toen een liefdeloze, onpersoonlijke relatie. En wij zijn in het mechanisme getrapt. We maken het niet waar, het oorspronkelijke project van twee mensen die op een oorspronkelijke
manier met elkaar omgaan. ‘Weg willen’ is ook de kern van de zaak niet. Ik ben nu op een punt gekomen dat ik werkelijk als een zelfstandig individu een relatie moet aangaan met een ander zelfstandig individu. Dat veronderstelt een totaal ander relatieschema en handelingspatroon dan het beperkte traditionele schema. Ons non-conformisme was uiteindelijk nog een idealiseren van de traditionele man-vrouw-relatie. Er was toen geen alternatief voor het burgerlijk patroon. De cultuur biedt je schema's aan waarin je kunt leven, en jij met je persoonlijke geschiedenis investeert in één van die schema's en in geen ander, je zet je vast. Dat is het grote mechanisme van heel de cultuur natuurlijk. Je bent verloren als je dat éne spel niet goed speelt, als je het niet speelt àls een spel, als je denkt dat er geen andere mogelijkheden zijn. Nee, je speelt aan één tafel, maar je weet dat er nog vijf andere tafels zijn, je zet niet alles op één tafel. Maar zolang die alternatieven er niet waren, speelde je op wat je dacht je eigen oorspronkelijke manier te zijn en daar investeerde je alles in. Om dat nu
| |
| |
werkelijk fundamenteel in vraag te stellen, dat veronderstelt een stuk volwassenheid en als je die niet hebt, zit je in een vicieuze cirkel.
Politiek ben ik al vroeg geïnteresseerd geweest. Er bestond toen nog helemaal geen Derde Wereld Beweging of zo iets. Maar wacht eens, wanneer is Kennedy gekomen, Kennedy met zijn Peace Corps? En al die onafhanke-lijkheidsbewegingen. Thuis werd daar nogal aandacht aan besteed. Vanuit een nogal zotte context: Kongo was tegen België, dus was het goed; anderen waren tegen Amerika en de Amerikanen waren de Duitsers hier op hun kop komen geven, wat tegen Amerika was, was dus ook goed. Ik schreef opstelletjes over het kolonialisme, ik was daar heel emotioneel bij betrokken. Ik weet nog dat ik gehuild heb toen Lumumba werd vermoord. En ik wilde naar een ontwikkelingsland gaan. Dat kwam in die tijd in de mode. Dokter worden of landbouwingenieur. Ik las Marx, daar werd aan de universiteit nauwelijks over gesproken. En ik begon me te interesseren voor filosofie, om op een of andere manier zin te geven aan de marée d'ennui et de stupidité die toen in Leuven heerste. Wat we daar kregen was 'n beetje Hegel, ongewoon fascinerend, Heidegger, die me algauw de keel begon uit te hangen, verder compilaties van fenomenologie en psychologie, die echt onzin waren. In het begin lijkt dat wel aantrekkelijk, het heeft iets te maken met het dagelijks leven, met humanisme, al die flauwe kul waar je in Vlaanderen.... enfin, dat zijn nonnekes die daarnaar komen luisteren. Heel typisch voor Leuven: Trimbos die komt spreken, bomvolle zaal, en wie zit daar? nonnekes en pastoors! Zoals Trimbos daarover spreekt, wordt seksualiteit iets heel moois en Trimbos is toch zo'n charmante meneer. Zie je, dat is Leuven. Je krijgt er hier wel een mooi tableautje van. Het is het walgelijkste wat je je kunt indenken.
In die tijd was er ook Zwartberg, daar ben ik ook naartoe geweest. Door de mensen met wie ik toen omging, werd dat zéér afstandelijk, zéér elitair benaderd. Dat waren problemen van arbeiders. Dat dat serieuze problemen waren, zoals twee, drie jaar later toch duidelijk naarboven is gekomen in de studentencontestatie, nee, daar niet mee afkomen, wij houden ons bezig met de grote problemen van dé mens, hét humanisme, dé moderne kunst, dé seksualiteit. Maar zij hadden geen seks, die mensen, alleen maar grote problemen die ze nooit op hun persoonlijk leven betrokken. Ze pakten die aan met witte handschoentjes. En dat zijn nu de coming men in Vlaanderen. Je ziet wat dat gaat worden.
Door mijn persoonlijke structuur, echt door niets anders, was ik heel sensibel voor dingen die van elders overkwamen. Provo bijvoorbeeld betekende iets voor mij, in Leuven vonden ze dat maar vies. Niemand zag de link tussen mei '66 in Leuven en wat kort daarna in Amsterdam gebeurde. De Leuven-Vlaams Beweging was maar een afreageren van dingen, een
| |
| |
grote lol, afschuwelijk fanatiek zijn, gevaren trotseren, in trance geraken, opium. Er werd op geen enkele manier serieus aan politisering gedaan. Je kunt je niet voorstellen hoe mensen gemanipuleerd werden, dat is werkelijk fascisme tot en met. Ergens een frituurkoning of een grote zakenman die vroeger in het K.V.H.V. had gezeten, kwam met een witte Mercedes aangereden en gaf de studenten zoveel duizend frank om pamfletten uit te dragen. Wat toen in Leuven gebeurde en wat in 1933 in Duitsland gebeurde, dat was identiek hetzelfde.
Daarna heb ik een hoop dingen leren kennen waar ik in Leuven nooit van gehoord had. Marcuse, in mei '68 hadden ze daar in Leuven nog nooit van gehoord. En ik was nooit echt geconfronteerd geweest met de arbeidersbeweging. Ik wilde dat allemaal inhalen, met een gevoel van: verdorie, ze hebben me aan die universiteit toch wat aangedaan. Ik ontdek het structuralisme, ik had er al iets van gehoord maar nooit de link gemaakt met al de andere dingen. Ik begin Althusser te lezen, linguïstiek, toepassing op literatuur, vooral die dingen fascineren me. Ik probeer in een groep wat theoretisch werk te doen, maar algauw komen we tot de eigenlijk vanzelfsprekende vaststelling dat niemand er behoefte aan heeft. Niemand heeft daar in Vlaanderen behoefte aan. Op theoretisch vlak beleven we de grootste revolutie sinds zoveel jaren, maar je mag dat met zoveel woorden zeggen als je wil, je mag om het even wat zeggen, dat interesseert geen mens. Die groep is als een pudding in elkaar gezakt. Maar het was voor mij wel een ervaring: hoe functioneer ik in zo'n groep? Het was eigenlijk een fantastische prestatie dat ik dat kon. Wel bleef ik altijd sceptisch en angstig tegenover het strikt politieke. De S.V.B. bijvoorbeeld, dat lag mij niet, vreselijk autoritair. Met mijn problemen zou ik daar gewoon van de kaart zijn geveegd. Het belangrijkste voor mij is nu, het ontwikkelen van alternatieven. Dat heeft o.m. het contact met de underground culture me geleerd. Als je alternatieven ziet, moet je je eigen problemen gaan ontmythologiseren, tot actie overgaan, jezelf gaan hervormen, in de praktijk, en dat wordt zeer, zeer pijnlijk. Misschien kan het, misschien kan ik leven, misschien ga ik iets waar kunnen maken van de taak die ik voor mezelf zie: intellectueel werk combineren met een nieuwe levensstijl. Die levensstijl, daar komt het op aan. Iets wat ik altijd belangrijker ga vinden is: onthechting van materiële dingen. Dát vind ik fascinerend in die underground, die
mogelijkheid bij hen. Ik zie daar heel goed het mechanisme van. Dat is zo een van die koorden, geloof ik, waar je aan kunt trekken en je krijgt ineens heel veel mee. Dat, samen met intellectueel werk. Maar dan moeten wij onze intelligentie wel op een andere manier gaan gebruiken: ze investeren in menselijke relaties. Ik ben onlangs Plato gaan herlezen, voilà, die man gebruikte zijn intelligentie niet om een traktaat te schrijven en dan te zeggen: hier,
| |
| |
doe er nu maar mee wat je wilt, mijn werk is gedaan. Ah neen, dat zou al te gemakkelijk zijn. Nee, ik práát met de mensen, met déze mensen, met hun problemen nú, vandaag, daar onder die bomen, op dat pleintje. We hebben geen behoefte aan boekenintelligentie, maar aan intelligentie en kennis die meteen in praktijk kan worden omgezet en door de praktijk geverifieerd kan worden. Underground is zo, kan zo zijn. De strikte politiek zal daaraan getoetst moeten worden. Dat is natuurlijk niet gemakkelijk, praten met de mensen, die toch allemaal met hun problemen in een bepaald stadium zitten. Overal stoot je op dezelfde moeilijkheid. Ga je bijvoorbeeld aan vrouwenemancipatie doen, dan sta je voor een muur van verzet bij de vrouwen zelf. Hoe ga je daarmee praten, want ze willen niet vrij zijn. Waarom niet? Dat moet je achterhalen. Wat zijn de weerstanden? Je hoeft maar naar jezelf te kijken als je denkt aan emancipatie, aan communes enz., je voelt daar overal weerstanden en problemen. Politieke beweging is fundamenteel een kwestie van communicatie, hoe praat je met de mensen, en vanuit hun bewustzijnsniveau? Maar we zijn bang van die dialoog. Want zogauw je een dialoog begint, ondermijn je je eigen posities. De politieke strijd, de loonstrijd en wat weet ik allemaal zou permanent gerelativeerd moeten worden door strijd voor nieuwe opvoedings- en onderwijsstructuren, voor seksuele emancipatie, kritiek van het dagelijkse leven, van alle autoritaire structuren. Ik geloof dat je dan een heel groot front kunt vormen, heel ruim, wisselend, soepel, en dat je dan werkelijk belangrijke dingen vooruit kunt helpen. Maar wat kunnen we nu doen? Dingen doorgeven. Er zijn in Vlaanderen zo'n paar honderd mensen die van alles proberen door te geven, maar dat hangt niet samen, dat resoneert niet. Op die manier kun je er nog lang mee doorgaan.
|
|