Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 511]
| |
Metabletica of psychologie van het geschieden
| |
Psychologie of geschiedenis?Reeds in de ondertitel en de inleiding van zijn eerste belangrijke boek, MetableticaGa naar voetnoot2, spreekt Van den Berg van een ‘historische psychologie’. Evenwel, men weze omzichtig met deze term: hij geeft zich niet zo vlug prijs als op het eerste gezicht schijnt. Van den Berg's metabletica of leer der veranderingen is psychologie, geen geschiedenis. Dat ligt eigenlijk voor de hand, maar het kan geen kwaad, geloof ik, het nog eens uitdrukkelijk te onderstrepen. Scherp werd ik met deze kwestie geconfronteerd bij de lezing van een overigens belangwekkend artikel van Dr. R. Van Caenegem over Psychologische geschiedenisGa naar voetnoot3, waarin deze de werken van Van den Berg historische studies noemt (p. 137). Dat dit geen haastige verschrijving is, blijkt uit het feit dat Van Caenegem het ontstaan van een werk als dat van Van den Berg verklaart uit de nalatigheid van de historici zelf: ‘Het is vreemd dat de indrukwekkende vooruitgang van de psychologische weten- | |
[pagina 512]
| |
schap tot geen vergelijkbare opgang van de psychologische geschiedenis heeft gevoerd. De historici hebben weinig en vooral weinig systematisch gewerkt op dit terrein. Er heeft zich dan ook een fenomeen voorgedaan dat fataal was en een gevolg van het feit dat de geschoolde historici nalieten antwoord te geven op bepaalde vragen die door de tijdgenoten werden gesteld: het vacuum werd door niet-historici gevuld. Het is inderdaad zo dat onder de interessantste experimenten der laatste jaren historische studies van de hand van psychiaters en sociologen zijn te vermelden’ (ibid.). Aangezien elk vacuüm om vervulling roept, werd deze historische leemte door van niet-historici afkomstig materiaal gedempt. Om deze onderneming een naam te geven, stelt Van Caenegem, ‘om elke verwarring te vermijden’, voor om de comprehensieve term ‘psychologische geschiedenis’ te gebruiken, die beter is dan de door H. Berr, J.H. Van den Berg, R. Mandrou gebruikte term ‘historische psychologie’: men spreekt toch ook niet van historische economie, wel van economische geschiedenis (p. 132). Voor een historicus als Van Caenegem is het werk van Van den Berg dus geschiedschrijving, weliswaar gepleegd door een niet-historicus. Van den Berg zelf daarentegen noemt zijn werk van meet af aan: historische psychologie, dus wel degelijk psychologie. Welke rol de geschiedenis daarin speelt, moge blijken uit het volgende: ‘Dit boek gaat uit van het postulaat der veranderlijkheid. Het onmiddellijk gevolg daarvan bestaat in de bijzondere belangstelling voor het historisch verleden. Is voor de psychologie steunend op het postulaat der onveranderlijkheid het leven van een vorig geslacht een variatie op een bekend thema, de onderstelling dat het menselijk leven een veranderlijk leven is, staat de gedachte toe, dat vroegere generaties anders, en wel wezenlijk anders leefden. Met deze gedachte is de historische psychologie in beginsel gegeven’Ga naar voetnoot4. Is voor Van den Berg geschiedenis dan slechts een soort van hulpwetenschap? Daarmee is de juiste verhouding tussen historische psychologie en geschiedenis niet zuiver getekend en Van den Berg's opvatting over wat geschiedenis eigenlijk is, lang niet uitgeput. Van den Berg verwerpt uitdrukkelijk elke opvatting over geschiedenis die in feite neerkomt op herhaling. Herhaling betekent in feite voor hem continuïteit: een gang van zaken waarbij het ene element uit het andere volgt, verklaarbaar, soms bijna voorspelbaar. In het begrip geschiedenis ligt voor Van den Berg het woord geschiedenis bijna levend te ademen. Geschiedenis is niet wat continu voortvloeit uit, het is wat discontinu geschiedt. Hierbij gaat de auteur terug op Augustinus, ‘die de eerste is die de “kringloopgedachte” doorbreekt: op grond van zijn geloof, dat het Nieuwe in het | |
[pagina 513]
| |
midden der halingen zet. Sindsdien is geschiedenis Setzung des Neuen (P. Tillich, Religiöse Verwirklichung, Berlin, 1929) welk nieuwe eens was, doch vooral komt: het blijvend andere, het eschaton’Ga naar voetnoot5. Geschiedenis schrijven is dientengevolge niet zozeer terugzien. ‘Terugziende is de geschiedenis van een volk of van de mensheid continu, het ene tijdvak vloeit uit het andere voort, de historische personen voltrekken alleen wat zich met noodzaak aan hen kenbaar maakt’Ga naar voetnoot6. Statisch terugzien (vanuit zijn eigen, onbeweeglijk standpunt), naar het verleden, is geen goede zaak; het is beter, voor zover mogelijk, zich te verplaatsen in het verleden. ‘Verplaatst men zich in het gebeuren, dat is: maakt men het verleden tot heden, tracht men de betekenis van de woorden of de daden te bespeuren toen zij nog niet geëgaliseerd waren door de gebeurtenissen die volgden, dan blijkt een ander karakter. Men houdt zijn adem in en constateert met voldoening, of met ontzetting, dat de beslissingen zo uitvielen en niet anders’Ga naar voetnoot7. Het doorbreken van het egaliserende en continu-makende terugzien bewerkt Van den Berg door zich met ‘adequate emotie’ in het historische ogenblik te begeven, een emotie - hoe durft men? - die helemaal aansluit bij wat Descartes, Breuer en Freud voelden op het moment van hun ontdekkingen en gekleurd is door de zorg over de gevolgen ervan. Dit wordt méér dan geschiedschrijving: geschiedbeleving en als medebeleving bijna psychiatrie, een psychiatrie dan nog van een speciaal gehalte. Want belevend en begrijpend, poogt de historische psychologie een leer van de grondslagen te zijn: ‘Bij elke grondgedachte der psychologie stelt de historische psycholoog de vraag: welke wijze van leven en denken maakte deze gedachte nodig? - en deze vraag is een vraag naar de grondslagen’Ga naar voetnoot8. De historische psycholoog zoekt niet alleen, objectief, naar feiten of naar een verband van feiten; vanuit eigen grond peilt hij, betrokken, naar de grond van feiten, van gedragingen, en dit in een zo nauw mogelijke, emotionele symbiose met deze feiten en gedragingen: men ziet de psychiater aan het werk. Dit is een psychologie die, als beleving van het geschieden, zowel dichtbij het eigen leven als bij het leven van de feiten en de gedragingen van anderen staat. Zij heeft de moed het grootste en rijkste deel van dit leven niet vooraf tussen kwantificerende en abstraherende haakjes te zetten. Psychologie die, te ver van het eigen leven en van het leven der feiten, te objectief | |
[pagina 514]
| |
of te subjectief te werk gaat, loopt het gevaar een misschien schitterende, maar irreële constructie te worden, ‘een ingenieus gebouwd paleis, maar een paleis waarin niemand woont en ook niemand kan wonen’Ga naar voetnoot9. Door deze ‘volledige’ psychologie ruist echt leven, niet slechts de enkele, verkilde klanken die vervormd van achter blussende laboratoriummuren doordringen. Het is de wetenschap van de menswording van de mens als tweede persoonGa naar voetnoot10, levend tussen reële en gemeenschappelijk beleefde dingen, d.i. tussen dingen die vooraf niet gereduceerd zijn tot hun pure meetbaarheid. Van den Berg's ‘Beginselen van een historische psychologie’ verschillen dus in feite grondig van geschiedenis in de gewone betekenis van het woord. In het woord vooraf van Metabletica schrijft hij trouwens programmatisch: ‘Ter vermijding van misverstand komt in dit boek de benaming historische psychologie alleen in de titel. Om van de aanvang af duidelijk te maken, dat het niet gaat om een geschiedschrijving, is de benaming bovendien weggelaten uit de hoofdtitel’Ga naar voetnoot11. Kenmerkend is ook de wijze waarop Van den Berg zijn tweede belangrijke boek, Het menselijk lichaam. Een metabletisch onderzoekGa naar voetnoot12, inleidt. Zich bewust van de noodzaak zich te behoeden voor geschiedschrijving zegt hij: ‘De titel behoeft weinig uitleg. Dat er niet staat: de geschiedenis van het menselijk lichaam, vindt zijn verklaring in de ondertitel. Het betreft een metabletische studie, dat is, de aandacht valt op het veranderlijke karakter van ons lichaam, en niet in de eerste plaats op zijn geschiedenis. De geschiedenis van het lichaam wordt te berde gebracht, slechts om de veranderlijkheid van het lichaam aan te tonen. Of, met andere woorden, het onderwerp van deze studie is de metabletische aard van ons lichaam: van dat lichaam dat thans ons lichaam is; de belichting van dit aspect evenwel maakt een teruggang in de geschiedenis onontbeerlijk’ (p. 11). Deze historische psychologie is zo doordrongen van een bepaalde mensopvatting, een opvatting die het leven van de mens denkt en ervaart als open, discontinu en telkens nieuw, d.w.z. veranderend, dat de termen geschiedenis en psychologie in hun gangbare betekenis enigszins misleidend zijn om dit soort werk te omschrijven. Een nieuwe benadering had een nieuwe naam nodig: metabletica. | |
Metabletica: een methode in zes beginselenDe titel van het eerste werk van Van den Berg is Metabletica. Een leer der | |
[pagina 515]
| |
veranderingenGa naar voetnoot13. De metabletica is een leer van de mens die in hoge mate onder de indruk gekomen is van het feit dat het bestaan in zijn herhaalbaarheid een avontuur is. Een avontuur is, niet was. De beste manier om dit avontuur-zijn van het leven te begrijpen en te beleven bestaat erin met adequate emotie de onvoorzienbare wendingen van dit avontuur in geschied-beleving opnieuw mee te maken. Zoals een psychiater doet. Dat de mens veranderlijk is, betekent niet dat hij vlottend en ongewis is. Het leidt veeleer tot een, bijna sacraal, ontzag voor het mysterie van de existentie, die zichzelf bij voortduring máákt, op een manier die nooit te voorspellen is. Metabletica is een vorm van psychologie die de existentie-filosofie au sérieux neemt. Zoals een belangrijk deel van de moderne, positieve psychologie slechts denkbaar is in een textuur van mechanica, zo is de metabletica slechts denkbaar in de context van een existentiefilosofie, een existentiefilosofie evenwel die het voortdurend Nieuwe waaruit het leven van de mens opgebouwd is, niet ziet als iets absurds, maar als de onvoorspelbare en steeds nieuwe emergentie uit de chaos, die steeds eender is, zichzelf steeds eender herhaalt. Zo wordt duidelijk dat voor Van den Berg de leer der veranderingen een leer der grondslagen is. Hoewel alles reeds impliciet aanwezig was in Metabletica van 1956, heeft Van den Berg gewacht tot zijn laatste grote publikatie, Metabletica van de materie 1, om zijn lezers een expliciete beschrijving te geven van de metabletische methode, een soort magna charta van zijn wetenschapGa naar voetnoot14. De grondslagen waar het Van den Berg om te doen is, worden zichtbaar in het stel beginselen waarin de methode geankerd is. Van den Berg noemt er zes. Het voornaamste is het beginsel niet te verstoren. Dit principe, een kardinaal punt in de metabletische denkwijze, eist dat de ‘gehele’ realiteit onder ogen wordt gezien, zoals zij menselijk beleefd wordt. Het verwerpt een reductie van de realiteit, zoals deze stelselmatig en in bepaalde opzichten met succes door de positieve wetenschap wordt toegepast. Het experiment, hoeksteen in de vooruitgang van de positieve wetenschap, is het prototype van een stelselmatige verstoring: een levende situatie wordt omgebouwd tot een mechanisch model, gereduceerd tot haar observeerbare en kwantifeerbare wetmatigheden. Metabletica postuleert dat de realiteit voller is dan dit patroon. De wereld waarin wij leven, de dingen die ons omringen, zijn meer dan elementen van een mechanisch model, dat uiteraard continu is. Wereld en dingen kunnen niet gereduceerd | |
[pagina 516]
| |
worden tot mechanische continuïteit. Zo is metabletica van huis uit anticartesiaans. In het tweede hoofdstuk reeds van zijn eerste boek toont Van den Berg hoe Descartes de dingen reduceert tot homogene continuïteit, de uitspraak van Leibniz voorbereidend: ‘Tout va par degrés dans la nature et rien par saut’. Metabletica heeft juist wel oog voor de sprong in de dingen; niets is haar zo vreemd als het principe ‘natura non facit saltus, de natuur maakt geen sprongen’. Het beginsel ‘niet te verstoren’ komt er dus, in het kort, op neer dat men de dingen het recht laat in hun volledigheid te verschijnen, ons in doorbraak van de continuïteit te boeien en te verbazen, ons telkens weer te ontgaan en onverklaarbaar anders weer op te doemen. Het eerste beginsel bevat in aanleg het tweede en het derde: het beginsel van de werkelijkheid, en het beginsel van de veranderlijkheid. Met het beginsel van de werkelijkheid stelt Van den Berg een fenomenologie voor die consequent is met zichzelf. Hij wil de fenomenologie redden uit het slop van de subjectivering waarin zij, juist in de poging om er eens en voorgoed aan te ontsnappen, altijd weer opnieuw terecht dreigt te komen. De fenomenologie wil de dingen laten verschijnen in hun verwondering-wekkende volledigheid. Tegelijk echter stelt zij, in het spoor van Husserl, op grond van verschillende reducties de vraag naar de werkelijkheid van deze rijkdom van de dingen. Principieel verwerpt Husserl de scheiding van subject en object, maar in feite blijft hij eraan vastzitten. ‘Daarom laat Husserl het bij de berichten, die hij niet toevallig ‘verschijnselen’ noemt, en zwijgt over de bron. Neemt men in aanmerking dat Husserl begon met de afbraak van de zijns inziens onhoudbare muur tussen subject en object, dan is deze instelling op zijn minst merkwaardig. Husserl zelf heeft de muur weer min of meer hersteld. Het kon kennelijk nog niet, wat hij wilde. Maar nu kan het wel. Ons bestaan als zodanig, in de tweede helft van de twintigste eeuw, heeft aan de reserve van het wijsgerig idealisme een einde gemaakt’Ga naar voetnoot15. Het beginsel van de werkelijkheid verklaart de dingen werkelijk in hun volle omvang en in hun volle boodschap. In zijn korte monografie De DingenGa naar voetnoot16 behandelt Van den Berg uitvoerig het verschil tussen de eerste en de tweede structuur van de dingen. De tweede structuur van de dingen is hun nauwkeurig te meten onveranderlijkheid. De maat van een ding is de hoeksteen van zijn onveranderlijkheid en de sleutel tot zijn vergelijkbaarheid met andere dingen. Een ding metend weef je het in de continuïteit van andere dingen in. De Onze-Lieve-Vrouwetoren van Antwerpen is 123 meter hoog. Dat is een vaste maat, die krimpt noch rekt, volkomen vergelijkbaar met andere maten. Die 123 meter kan je afstappen, horizontaal | |
[pagina 517]
| |
uitzetten op het plein naast de kerk: de 123 meter horizontaal zijn identiek aan de 123 meter van de toren. Letterlijk. Deze ‘tweede structuur’ is het domein van Descartes' idée claire et distincte van de uitgebreidheid: de dingen zijn niets anders dan hun uitgebreidheid, een stelling die de dingen eindeloos monotoon heeft gemaakt. De wereld, alle materie was het exclusieve jachtterrein geworden voor de (land)meter. De eerste structuur van de dingen is hun rijkdom, onder meer weerbarstig voor meting. Dit betekent: in hun eerste structuur weigeren de dingen zich door meting tot onveranderlijkheid, continuïteit en homogene vergelijkbaarheid te laten reduceren. Deze structuur leent zich niet tot een systeem van onveranderlijke, gouden standaarden. De 123 meter van de toren en de 123 meter die ik horizontaal uitzet op het plein, zijn anders, verschillend, gewoon onvergelijkbaar. Een meter hoog is een andere maat en een andere ervaring dan een meter vlak. In een van zijn briljante mijmeringen in de Sint-Pieter te RomeGa naar voetnoot17 verbaast Van den Berg er zich over dat maten, met name hoogten van kunstwerken vergeleken worden: hoe is het mogelijk te zeggen dat de Domtoren van Utrecht lager is dan de koepel van de Sint-Pieter? Als er één vergelijking mankt, is het deze: de hoogte van de gotiek en de hoogte van barok zijn niet te vergelijken. Dingen op die manier vergelijken is even frustrerend als ze reduceren tot hun meetbaarheid. Het beginsel van de werkelijkheid wil vooral beklemtonen dat de eerste structuur even reëel is als de tweede. De tweede structuur is niet de enige realiteit; zij is een realiteit. De eerste structuur daarentegen wordt ontdaan van haar illusoir karakter, zij verliest definitief haar verminderd statuut van epifenomeen en schijn. In beginsel worden de verschillende aspecten van de dingen - niet alleen de meetbare - in gelijke mate au sérieux genomen. De dingen krijgen de kans over hun meetbaarheid heen te groeien. Het beginsel ‘niet te verstoren’ en het beginsel van de werkelijkheid samen eisen dat de dingen niet gereduceerd worden, maar aanvaard in hun geheel; ze mogen niet herleid worden tot positieve, eenzijdige en voorspelbare manipuleerbaarheid, met andere woorden tot continuïteit. De continuïteit wordt vooral verworpen in het beginsel van de veranderlijkheid, de grondslag van de leer der veranderingen. Wie de dingen niet ziet als continu, aanvaardt dat ze veranderen, dat ze in staat worden tot iets waar ze eerder niet toe in staat waren. Deze verandering in de dingen voltrekt zich niet los van de veranderende mens. Van de andere kant voltrekken de veranderingen in de dingen zich niet uitsluitend onder invloed van de drijvende geest van de mens. Als er één gedachtengang is waar Van den Berg bewust | |
[pagina 518]
| |
beducht voor is, dan is het de idealistische, die de gehele verandering in de kosmos in feite reduceert tot een evolutie van de geest. In gelijke mate evenwel is elke vorm van simplistisch realisme, waarbij de dingen een van de mens onafhankelijk bestaan leiden, vreemd aan Van den Berg's visie. Zijn gehele werk is juist een poging om te laten zien hoe de verbroken relatie tussen een gesubjectiveerd subject en een geobjectiveerd object tot verstarring leidt. Telkens opnieuw wordt de lezer betrokken in het drama - het woord is letterlijk te nemen - van de altijd onvoorspelbaar nieuwe mens tussen de onvoorspelbaar nieuwe dingen. Heel de metabletica of leer der veranderingen is één geloofsbelijdenis in, een fijnzinnige apologie tevens van een kosmos die groeit uit nieuwe dingen, een nieuwe mens, en bovenal een nieuwe God, die het mysterie is van het al. Mysterieus is juist dat wat zich steeds nieuw en onvoorspelbaar aandient, de mens fascineert door zijn verschijning, hem tegelijkertijd beducht maakt voor het nog niet onthulde. Van meet af aan is de leer der veranderingen een leer van het mysterie, en het is geen toeval dat het voorlaatste hoofdstuk van Metabletica reeds gewijd was aan het wonder. Op de drie genoemde, theoretische beginselen zijn drie praktische beginselen geënt. Sommige daarvan liggen misschien niet geheel in de bedding van deze tijd, maar ze zijn, als men de theoretische grondslagen aanvaardt, niet uit de weg te gaan. Een eerste praktisch principe is het beginsel van de gelijktijdigheid. Nieuwe visies, uitvindingen en ontdekkingen komen volgens Van den Berg niet toevallig tot stand. Ze komen tot stand op een bepaald moment, precies op dat moment, niet eerder of later, omdat er vóór dat moment niets te zien, te vinden of te ontdekken viel. Het is precies omdat de dingen veranderen, dat op bepaalde momenten elementen of aspecten die uit die verandering volgen, voor het eerst en samen opgemerkt, gezien en ontdekt kunnen worden. Freud en zijn voorlopers, om een voorbeeld te noemen, zijn over het onbewuste beginnen te spreken omdat zich voor hun ogen iets aan het voltrekken was dat eerder niet bestond. Wie dit aanvaardt, kan verder begrijpen dat verschillende ontdekkingen, uitvindingen of visies aspecten zijn van één vernieuwing in de relatie tussen mens en ding en dat verschillende mensen, ieder op zijn domein, deze vernieuwing gewaarwordend, hierover simultaan gaan spreken. Van den Berg zelf noemt als voorbeeld de gelijktijdigheid van de ontdekking van de bloedsomloop door Harvey in 1628 en het initiatief van Jean Eudes in verband met de devotie tot het Heilig HartGa naar voetnoot18. | |
[pagina 519]
| |
De idee van de niet-toevalligheid van visies en uitvindingen en dus van hun gelijktijdigheid is overigens een niet te ontwijken gevolg van Van den Berg's poging om uit het slop van de onvruchtbare scheiding tussen het gesubjectiveerde subject en het geobjectiveerde object te raken. Wat is het bestaan - en dit woord is hier ernstig te nemen - van een vermogen of een kwaliteit in de dingen die nooit door iemand waargenomen of aangewend is? Gesteld dat men toch op het onafhankelijk bestaan van zulke vermogens of kwaliteiten staat, wat betekent dan zulk een onafhankelijkheid? Ze komen trouwens enigermate tot stand alleen al doordat erover gesproken wordt. De idee van volkomen kant en klare vermogens of kwaliteiten in de dingen, die dan toevallig, op een of ander ogenblik, door een of andere onderzoekende, in de relatie los staande mens, ontdekt worden, is ook - vooral - filosofisch niet interessant. De idee van een telkens nieuwe en verrijzende mens tussen telkens nieuwe en verrijzende dingen is rijker, vruchtbaarder, juister, op voorwaarde dat men de continuïteit loslaat als enige en alleen zaligmakende waarheid. Een tweede praktisch beginsel, nauw samenhangend met het vorige, is het beginsel van het unieke voorval. De verandering, de vernieuwing van de dingen is een aangelegenheid voor de enkeling, de ziener, de vinder. Na de éne die ziet of vindt, zien of vinden allen; op het ogenblik echter dat het zien of vinden van het nieuwe gemeengoed is geworden, heeft men het domein van de metabletica verlaten. Van den Berg is allerwegen doende ‘de woorden of de daden te bespeuren toen zij nog niet geëgaliseerd waren door de gebeurtenissen, die volgden’Ga naar voetnoot19. Samen met zijn lezers zou hij in Descartes' kamer bij Ulm willen wezen om met spanning de gebeurtenissen van dat ogenblik te volgen en de uitslag ervan te betreuren. ‘Het was niet nodig, dat Descartes de dingen de betekenis gaf van uitgebreidheid, waardoor hij alles gelijk maakte en de continuïteit der voorvallen stichtte’Ga naar voetnoot20. Of bij Freud op het ogenblik van zijn ontdekking: ‘Zo wilde ik, dat de lezer zijn hart vasthield, toen hij bemerkte, dat Freud, in de verslagenheid van het ogenblik, van het heden dat de zieken ziek maakte, wegzwenkte naar het verleden - waardoor zij aan dit verleden gingen lijden en ons aller bestaan aan dit lijden verwant maakten. Het was niet nodig geweest’Ga naar voetnoot21. Het zien, het vinden, in een zekere zin het creëren van het nieuwe is een zo bijzondere aangelegenheid, dat het slechts enkelen te beurt valt. Daar voor Van den Berg, zoals gezegd, het hart van de geschiedenis klopt in | |
[pagina 520]
| |
belangrijke maar schaarse, de continuïteit doorbrekende momenten van vernieuwing, kan geschiedenis ten slotte slechts een zaak van enkelen zijn. Deze opvatting is geen romantisch-oligocratische stelling, zij is een niet te vermijden conclusie van de klemtoon die gelegd wordt op de verandering als doorbraak van het telkens onvoorspelbaar nieuwe. ‘Op het ogenblik dat geschiedenis ontstaat, is alles ongewis. Niets is noodzakelijk. De historische personen handelen, zij worden niet gedreven. De loop der dingen ligt in handen van enkele vermetelen. Geschiedenis is geschiedenis van groten, van grote beslissers - zij zijn tegelijk de grote verantwoordelijken’Ga naar voetnoot22. Door deze uit de aard van de metabletische visie volgende stelling komt de metabletische methode in een nogal rechtlijnige oppositie te staan met de empirisch-sociologische methode. Breder nog kan en moet men zeggen - een ietwat ongewone belijdenis in deze tijd - dat metabletica niet statistisch te werk gaat. Statistiek is wezenlijk en in feite geïnteresseerd in wat allen of velen zien, voelen, denken. De curve van Gausz is de dwingende lijn die laat zien hoe weinig kans de enkele heeft niet te zijn zoals de velen. Statistiek is bij uitstek een poging om beschrijvend, liever nog voorspellend, iets te zeggen over het continue gedrag van de velen, een gedrag evenwel dat op gang wordt gebracht door de niet te voorziene visie van de ene of van enkelen. In feite is de statistiek een radicale extrapolatie van het proces van het fysische gebeuren in de menselijke activiteit. De wetten van de fysica halen hun terecht geroemde zekerheid uit het feit dat zij handelen over gebeurtenissen die tot stand komen op grond van toevallige, naar de wetten van de probabiliteit verlopende gedragingen van een zeer groot aantal sub-gebeurtenissen. Het voorspelbare fysische gebeuren is niets anders dan de probabel-zekere resultante van een massa van zulke toevallige sub-gebeurtenissen. De tegenstelling tussen metabletisch en statistisch denken vindt uiteindelijk zijn grond in de tegengestelde houding van beide tegenover het toevallige van het vele: het statistische gebeuren drijft op het toevallige gedrag van vele elementen, de metabletische gebeurtenis is in eerste aanleg een aangelegenheid van het enkelvoudige en het nieuwe, dat anders is dan het vele. Ook - en dit is slechts een gevolg van het zojuist gezegde - voelt de metableticus, de zoeker van de homo novus en van de res novae - zich niet zo best thuis in enqu\^tes en verwante bezigheden. ‘Een opinieonderzoek laat niet zien wat plaats vindt, maar geeft op zijn best een roezige nagalm van wat eens, minder roezig, plaats heeft gevonden’Ga naar voetnoot23. Met andere woorden, de opinieonderzoeker is steeds in het verleden bezig, hij is bezig | |
[pagina 521]
| |
met de velen die zich bewegen in het kielzog van de ene of van de enkelen die vroeger doende zijn geweest. Het beginsel van de gelijktijdigheid en dat van het unieke voorval samen getuigen van Van den Berg's geloof in de vrijheid van de mens. De loop van de geschiedenis, zoals overigens de gedraging van ieder mens afzonderlijk, wordt niet gezien als een zuiver verloop uit toevalligheid, het is een verloop dat voortdurend gebroken wordt door een tempus novum, het nieuwe moment of het moment van het nieuwe, waarin het verloop sprong wordt. Metableticus en statisticus zijn geen vijanden: zij vullen elkaar aan in hun complementaire blik op de gebeurtenis als verloop of op de gebeurtenis als novum. Hiermee hangt overigens de dubbele tijd samen die Van den Berg aan de dingen toekent. Dubbel is de tijd van de dingen, omdat hij én duur én tempo is. De duur van een ding is het aan zich zelf gelijk blijven van het ding: durend blijven de dingen zichzelf gelijk, behoren zij tot de continuïteit. Tempo hebbend veranderen de dingen, maken zij de sprong. Alle dingen hebben deze dubbele tijd; voor de metableticus echter is - hoe kan het anders? - het tempo de boeiendste tijdGa naar voetnoot24. Het laatste praktisch principe is het beginsel van de beklemtoning. Het is organisch verbonden, als pendant, met het beginsel van het unieke voorval: het zegt met name hoe het unieke voorval bekeken moet worden. ‘Het moet z'n laatste inhoud, z'n geheim prijsgeven, zodat duidelijk wordt waarom het alleen staat en toch van zoveel betekenis werd’Ga naar voetnoot25. De beklemtoning is een specifieke vorm van zien, die bij nadere analyse dubbel blijkt te zijn: een zien dat in de eerste plaats het object zichtbaar maakt en vervolgens het verschenen object aanschouwt. Inderdaad, de wijze waarop men kijkt, geeft bepaalde dingen de gelegenheid om te verschijnen, of minstens om ongehavend te verschijnen: dingen of feiten krijgen hun volledige kans. De metableticus kijkt met een nieuw oog naar res novae, hij kijkt zo, dat dingen zich als nieuw kunnen aandienen. Zijn ze eenmaal als nieuw verschenen, dan geeft deze manier van zien deze dingen de volledige kans zich te openbaren, te beklemtonen op een nieuwe wijze. Deze houding houdt rechtstreeks verband met het eerste beginsel, het beginsel ‘niet te verstoren’ en met zijn corrolarium, het beginsel van de werkelijkheid. Voor een oog dat niet van plan is van meet af aan de eerste structuur tussen haakjes te zetten, beklemtonen bepaalde dingen zich als vanzelf in de veranderlijkheid, in de nieuwheid van deze eerste structuur. In het licht van het nieuwe oog ontvouwen zij zich in hun rijkdom van betekenis en innovatie. Van den Berg is zich bewust van het gevaar van subjectiviteit dat uit dit | |
[pagina 522]
| |
laatste beginsel kan volgen. Een onderzoeker is echter meer dan een automaat, meer dan een registratorGa naar voetnoot26. Dingen of feiten hebben overigens steeds een oog nodig waarvoor zij zich kunnen ontvouwen. Elke historicus die meer wil geven dan de opsomming van data, weet dit. De metableticus a priori.
Men zou kunnen zeggen dat de historische psychologie van Van den Berg zich beweegt zoals de filosofie van Heidegger. Zij is, om Heideggers termen te gebruiken, een voortdurende Wiederholung, een Kehre zonder eind. Men probeert op deze weg vragend terug te keren langs de paden die door anderen zijn begaanGa naar voetnoot27. Die ‘herhaling’ van de ervaring van anderen, van weinigen, van belangrijken is echter geen terugkeer naar het verleden; zij is tevens en grondig een zich ophouden bij de Gegenwart, het nu. ‘De hele geschiedenis voltrekt zich voortdurend hier en nu. Het verleden maakt deel uit van ons eigen Wesen’Ga naar voetnoot28. In die zin kan men zeggen dat de historische psychologie van Van den Berg inderdaad een leer van de grondslagen is, een leer van de eeuwige en dus steeds nieuwe wijze waarop de mens samen met en tussen de wordende, geschiedende, levende dingen wordt, geschiedt, leeft. |
|