Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 424]
| |
ForumVrijmetselarij en illuminismeDe invloed van occultisme en illuminisme in de geschiedenis van het Europese geestesleven blijft een intrigerend probleem. René Le Forestier heeft er om zo te zeggen zijn hele leven aan gewijd, en het resultaat van die arbeid dat ons nu, twintig jaar na zijn dood, beschikbaar wordt gesteld, is ronduit een meesterwerk te noemenGa naar voetnoot1. Le Forestier werd geboren in 1868. Na zijn studies aan het Lycée Louis-Le-Grand te Parijs, behaalde hij in 1902 een onderwijsbevoegdheid in de Duitse taal, welke hij daarna op verschillende onderwijsinstellingen doceerde. Maar in zijn hart was hij historicus en al de tijd die hem vrij bleef, besteedde hij aan geschiedkundige onderzoekingen. Getuige hiervan en tevens van het terrein waarop hij zich verder met voorliefde bewoog, was zijn doctoraatsthesis in de letteren, Les Illuminés de Bavière et la Franc-Maçonnerie, grotendeels uit Beierse archieven opgebouwd. De historische rol die de vrijmetselarij in het zo ingewikkelde patroon van het godsdienstige, culturele en politieke leven van de 18e en 19e eeuw vervult, blijft hem boeien. Hij wijdt dan ook verschillende werken aan het occultisme van allerlei aard, dat de Franse en Duitse vrijmetselarij in die eeuwen zo sterk beheerst. Van 1928 tot 1950, dus 22 jaar, arbeidde hij aan het hier voorgestelde grote werk over de Tempeliers- en occultistische vrijmetselarij in de 18e en 19e eeuw, dat hij met oneindig veel geduld, grote objectiviteit en een uitgebreide eruditie uit gedrukt materiaal en talloze archiefdossiers samenstelde. Vanwege de omvang van zijn werk kon hij er geen uitgever voor vinden, zodat het als een verborgen schat in zijn archieven bleef liggen, toen hij in 1951 overleed. Gelukkig heeft Ant. Faivre het daar ontdekt en met de steun van het Centre National de la Recherche Scientifique kunnen publiceren. Gelukkig, want dit werk vult een grote leemte in onze kennis van het Illuminisme. Over het Illuminisme werd vaak geschreven, maar we bleven in het duister omtrent zijn ware aard, zijn oorsprong en zijn invloed. Le Forestier heeft op dit alles het volle licht geworpen. In een uitvoerige inleiding geeft hij een overzicht van ontstaan en groei van de z.g. symbolische vrijmetselarij, die in Engeland op de oude geledingen van de metselaarscorporatie werd opgebouwd en hij laat zien hoe daar waarschijnlijk reeds in de 3e graad alchimistische en in de toegevoegde - want eigenlijk geen 4e - graad van de Royal Arch kabbalistische invloeden van de Rozenkruizers merkbaar zijn. Eveneens aan de hand van ritualen en instructies - want de auteur gaat steeds op de bronnen terug en hij analyseert die kritisch en nauwkeurig - met de daarin vervatte mythen en legenden, laat hij zien hoe op dit systeem in Frankrijk een gehele zeer geschakeerde gradatie van riddergraden | |
[pagina 425]
| |
is gegroeid, ook daar met occultistische invloeden. In het Duitsland van de 18e eeuw was het occultisme in allerlei vormen zeer verspreid. Een grote uitbreiding vond daar de gedachte van de Tempeliers-Vrijmetselarij, volgens welke de oude Tempelorde in bezit zou zijn geweest van oude, uit het Oosten afkomstige initiatiegeheimen, welke in de hoge graden van de vrijmetselarij zouden zijn overgegaan. Deze legende is door de moderne historici gedementeerd en Le Forestier laat precies zien hoe ze ontstaan is. Toch duikt ze nog altijd weer in een of andere vorm op, ondermeer, zij het voorzichtig, bij P. Naudon, Histoire et Rituels des Hauts Grades Maçonniques (1966). De Tempeliers-Vrijmetselarij, in eerste aanleg in Frankrijk als occultistische plant geworteld op de bodem waar de symbolische acasia (de Engelse vrijmetselarij) groeide, heeft altijd een hybridisch karakter vertoond. Nu eens doet zij zich voor als een riddersysteem, waarvan de leden zich pareerden met schilderachtige kostuums en oude titels, dan weer verschijnt ze als een groep speculanten, die de oude tempelorde willen herstellen om zo met de oude en nieuwe goederen een rentefonds voor hun oude dag te stichten; nu eens kan men de leden houden voor een kleine kerk van protestanten, verleid door de pracht van de katholieke liturgie, of als een sekte van quasi-mystieken, die zich overgeeft aan magie en theurgie, dan weer laat ze zich op sleeptouw nemen door bedriegers, die de leden - les hommes de désir, die naar verborgen kennis zoeken - verblinden met een voorgewende kennis van allerlei vormen van occultisme: alchimie, magie, kabbala, enz. Elk van deze aspecten domineert om beurt, zonder evenwel de andere geheel te verdringen. Vaak zijn ze allen dooreen verstrengeld, zodat het onmogelijk is in een synoptisch overzicht blijvende trekken in die wisselende gestalte aan te duiden.
Om deze geschiedenis te schrijven, laat Le Forestier een voor een de talloze riten die beweerden dat zij een voortzetting van de oude Tempelorde waren, de revue passeren en dit tot in details, zodat men ze op de voet kan volgen. Het is onmogelijk hier een boek van zo'n omvang naar verdienste samen te vatten Ik moet dan ook volstaan met de ver melding van de titels van de 4 'boeken waarin de auteur zijn werk heeft ingedeeld. I. De Strikte Observantie, het systeem waarin Baron von Hund, de hoofdpersoon om wie in deze afdeling alles draait, de uiterlijke vorm van de Tempelorde wilde herstellen, met lucratieve en occulte doeleinden. II. Dit systeem keerde naar de bakermat Frankrijk terug in de Chevaliers Bienfaisants de la Cité Sainte. Hier en in de volgende boeken is de hoofdfiguur de koopman J.B. Willermoz uit Lyon. Deze bewaart van het Duitse systeem de uiterlijke vormen, maar in wezen maakt hij er een organisatie van initiatiecentra van met sterke mystieke inslag, geheel gebaseerd op een enigszins verchristelijkte bewerking van het systeem van de Elus Coens van de kabbalist Martinez de Pasqually. Boek III bevat een uitvoerige beschrijving van het Convent van Wilhelmsbad, waar Willermoz zijn systeem aan de Strikte Observantie wist op te dringen. In Duitsland verloor het systeem langzamerhand levenskracht, behalve bij enkele mystieken die hun eigen weg gingen en waar ook allerlei rationalistische stromingen in de vrijmetselarij ontstonden. IV. Het systeem bleef in Frankrijk bestaan tot de dood van de energieke leider Willermoz in 1824. Maar de Franse Revolutie - dat de vrijmetselarij daarmee niets had uit te staan, toont Le Forestier uitvoerig aan - had het reeds ondermijnd. Het leefde nog een zwak bestaan in de 19e eeuw, om in de onze weer in gewijzigde vorm te herrijzen.
Voor zijn beschrijving van de Angelsaksische Vrijmetselarij heeft Le Forestier jammer genoeg geen gebruik gemaakt van de degelijke studies van de Engelse wetenschappelijke Loge, de Quatuor Coronati. Vanzelfsprekend zijn hem ook andere detailstudies ontgaan. Bovendien zijn er na zijn dood, vooral in Frankrijk, belangrijke aanvullende studies verschenen en zijn er ook nieuwe archiefvondsten gedaan. Om deze leemte aan te vul- | |
[pagina 426]
| |
len, die echter aan de waarde van het boek niet veel afdoet, heeft de uitgever allerlei bibliografische gegevens samengevat in addenda (pp. 987-1018). Het werk is ingedeeld in veelvuldige paragrafen, zodat het overzicht gemakkelijk is en tevens is het voorzien van een nauwkeurig namenregister. Het is overzichtelijk, helder en buitengewoon boeiend - met de nodige humor - geschreven. Het vereist wel enige voorkennis van de Vrijmetselarij. Ik kan besluiten met de woorden van A. Mellor: ‘Ce livre fera date’. P. Grootens | |
Jonge Egyptische schrijvers in opstandEen goede vriend uit Alexandrië maakte me attent op een enquête, gehouden onder jonge Arabische auteurs en georganiseerd door een belangrijk Egyptisch maandbladGa naar voetnoot1. De resultaten van dit onderzoek zijn te veelomvattend om ze hier allemaal uit de doeken te doen, een paar mag ik er misschien uitlichten, zonder in de details van de vele statistische gegevens te treden. Een eerste opvallende zaak is, dat voor deze jonge schrijvers de geschiedenis begint in 1952, het jaar van de Egyptische revolutie. Al wat daarvoor ligt, hebben ze nooit gekend. Het is voor hen prehistorie, zondeval en corruptie. Dat wil niet zeggen dat met de revolutie het aards paradijs voor hen is verwezenlijkt. Integendeel, de debuterenden klagen allen over de moeizame manier waarop zij hun kost moeten verdienen in het zweet huns aanschijns; als ambtenaartje in een of ander staatsbureel, als onderwijzer, in elk geval in activiteiten die hen te weinig ruimte en inspiratie bieden om hun schrijverschap waar te maken. Er zijn er maar een paar die een jaar mogen freewheelen op een stipendium. Meer nog dan in Nederland zijn in Egypte publikatiemogelijkheden in handen van het gevestigd schrijverschap. Geen wonder dat de jonge schrijvers, die vergeefs krabbelen aan de poorten van de uitgeverijen van culturele tijdschriften, in hun antwoorden stevig te keer gaan tegen de oudere generatie die zich van de machtsposities heeft meester gemaakt. Toch doen zij dat met het nodige onderscheidingsvermogen. Zij keren zich in hun rancune niet tegen de werkelijk grote schrijvers als Naguib Mahfuz, 58, Yusuf Idrîs, 43, en nog minder tegen de ook in Europa bekende reputaties van de ‘oudjes’ (Taha Husein, 81, Tawfiq al-Hakim, 72, Yahya Haqqi, 65), die allen steeds een zekere onafhankelijkheid ten opzichte van de politieke trend hebben weten te bewaren. Ze ageren tegen mindere goden als de criticus Luis Awad, 55, Yûsuf al-Sibâ'i, hoofdredakteur van het blad Akhir Sâ's, en Ihsân Abd al-Quddûs van Akhbâr al-Yaum, auteur van vele zwijmelende bourgeoisromans. De jongeren hebben de indruk dat zij met de generatie boven hen totaal niets gemeen hebben. Geen criticus van de gevestigde nieuwe orde neemt het voor hen op. Wel kijken ze op tegen de eerder genoemde grote schrijvers waarvan ze zich de opvolgers voelen. Hun grote desillusie is het mislukken van de socialistische revolutie, die het teveel gezocht heeft in snorkende kreten en heldhaftige taal en de privé-onderneming van een handjevol potentaten is geworden. De maatschappij is niets veranderd sinds 1952, vinden ze. Het is gebleven bij de fraaie ‘verhalen van intellectuele dromers’, de bevolking geloofde er niet in. De jonge schrijvers roepen om realiteitszin. Aan het gezwets over de weldaden van de industriële, technologische maatschappij moet een einde komen, Egypte is nog steeds een arm, hoofdzakelijk van landbouw levend land. De schrijvers prikken door het eufemistische ‘ontwikkelingsland’ heen, en noemen Egypte zonder meer ‘onderontwikkeld’. Tegenover Israël moet de Egyptische/Arabische eer gered worden. Maar nog meer dan militaire uitdaging is Israël, volgens de jongeren, de uitdaging van | |
[pagina 427]
| |
een ontwikkeld land tegenover een onderontwikkeld. En dat brengt hen en ons weer terug op wat hen het meeste bezighoudt: de noodzaak van verandering van de Egyptische samenleving, géén fabeltjes meer over tevreden en gelukkig glimlachende fellahin, geen zelfbevrediging van de nieuwe bourgeoisie, wél aandacht voor de boeren, alfabetisatie en politieke vorming ook van de armsten, uitbouw van een socialistische democratie, waarin het volk werkelijk aan bod komt. Van de kapitalistische wereld die zolang van hun armoede geprofiteerd heeft, eisen de jonge Egyptische schrijvers, met een beroep op de gelijkgezinde antikapitalistische westerse jeugd-in-opstand, voor hun land de financiële steun die het nodig heeft. Het gaat deze Egyptenaren niet om een subsidie meer of minder, zij vechten om hun droge boterham. Ik hoop dat ze die gauw krijgen, misschien mogen we van hun schrijverschap dan ook nog wat verwachten. Ed de Moor | |
ExpoTijdens de voorbereiding van de Nederlandse inzending naar de wereldtentoon-stelling in Osaka stelde ik aan de commissaris-generaal de volgende vraag (Streven, december 1968): ‘Er zullen relatief weinig Nederlanders in staat zijn ons paviljoen te bezoeken. Vindt u het nodig het Nederlandse volk een verantwoording af te leggen?’ Mr.J.M.L.Th. Cals antwoordde: ‘Beslist. Uiteraard door een officieel rapport aan de regering, maar ik denk ook aan pers, radio en televisie’. Ik vroeg daarop: ‘U bent dan aangewezen op de redactionele medewerking van de publiciteitsorganen. Zoudt u zich kunnen voorstellen dat de overheid haar onderdanen voorlicht door middel van eigen publikaties, bijvoorbeeld in de vorm van advertenties in de dagbladen?’ De heer Cals antwoordde bevestigend, maar liet duidelijk doorschemeren dat het geld daartoe ontbrak. Het Nederlands paviljoen in Japan is ondanks het onwaarschijnlijk lage budget van 12 miljoen gulden een van de beste en drukst bezochte inzendingen geworden. In de vaderlandse publiciteitsmedia is er behoorlijke aandacht aan geschonken. Deze berichtgeving was echter fragmentarisch en incidenteel van aard en slaagde er niet in een duidelijk totaalbeeld over te brengen van wat door tallozen als een fascinerende presentatie werd ervaren. De Vereniging voor Erkende Reclame-adviesbureaus (VEA) te Amsterdam, die dit jaar het vijftigjarig jubileum viert, heeft al vroeg het initiatief genomen het Nederlandse volk - na afloop van de Expo - werkelijk iets te laten beleven van de sfeer in het Nederlands paviljoen. Oorspronkelijk werd gedacht aan gehele of gedeeltelijke overbrenging en heropstelling van de feitelijke presentatie (films en diaseries), maar de kosten hiervan waren dermate hoog dat men zijn toevlucht moest nemen tot een eenvoudiger vorm. Uiteindelijk werd aan de cineast Jan Vrijman, die een belangrijk aandeel had in de presentatie in Japan, opdracht gegeven tot het maken van een documentaire over de manier waarop ons land tijdens de wereldten-toonstelling werd gepresenteerd en de wijze waarop door de bezoekers werd gereageerd. De VEA heeft de opdracht verleend samen met het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, de Voorlichtingsraad, de gemeenten Amsterdam en Rotterdam en de stichting Nederland - Osaka. IJs en weder dienende vindt de eerste confrontatie met de film plaats op dinsdag 2 maart 1971 in het RAI Congrescentrum te Amsterdam, in aanwezigheid van o.a. leden van het kabinet en mr. Cals. Een werkgroep gevormd door de opdrachtgevers houdt zich intussen bezig met de vraag op welke manier de documentaire verder zal worden gehanteerd. De VEA heeft het initiatief genomen vanuit de overtuiging dat er in Osaka een stuk professionele presentatie en communicatie tot stand is gekomen dat eigenlijk in principe niet verschilt van het denk- en werkpatroon dat in een goed, modern reclamebureau leeft (zij het toegespitst op andere produkten en diensten).
Paul Mertz |
|