| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid.
| |
Theologie
Becker S.J., Karl J. - Der priesterliche Dienst II. - Herder, Freiburg/Basel/Wien, 1970, 178 pp., DM. 19,50. |
Feiner, Johannes und Magnus Löhrer - Mysterium Salutis. Das Christusereignis. - Benziger, Einsiedeln, 1970, 745 pp., DM. 42,-. |
Fries, Heinrich, Hrsg. - Handbuch theologischer Grundbegriffe 3. - DTV, München, 1970, 472 pp.. |
Holstein, Henri - Hiérarchie et peuple de Dieu d'après Lumen Gentium. - Beauchesne, Paris, 1970, 191 pp., FF. 21,-. |
Kamphaus, Franz - De Paasverhalen. Van Exegese tot verkondiging 1. - Katholieke Bijbelstichting, Boxtel, 1970, 102 pp.. |
Kasper, Walter - Glaube und Geschichte. - Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1970, 448 pp., DM.39,-. |
Küng, Hans - Wat is Kerk? - Paul Brand, Bussum / Romen & Zn., Roermond, 1970, 158 pp.. |
Rahner S.J., Karl - Konfrontationen. Schriften zur Theologie 9. - Benziger, Einsiedeln, 1970, 594 pp., DM. 32,-. |
Ruiz, José M. Gonsalez - Het Christendom is geen Humanisme. - Nelissen, Bilthoven, 1970, 214 pp., f 14,90. |
Spülbeck, Otto - Grenzfragen zwischen Naturwissenschaft und Glaube. - Verlag Ars Sacra, München, 1970, 189 pp., DM. 14,80. |
| |
Joseph Ratzinger
De kern van ons geloof
Lannoo, Tielt/Den Haag, 1970, 312 pp., BF. 295.
Dit boek, schrijft prof. Ratzinger, professor fundamentaal-theologie te Bonn sinds 1959, van dogmatiek en dogmageschiedenis te Münster sinds 1963 en te Tübingen sinds 1966, ‘wil er toe bijdragen het geloof opnieuw te verstaan als een mogelijkheid om echt mens te zijn in onze tegenwoordige wereld, het uit te leggen zonder het te vervormen stot een gepraat dat slechts met moeite een ware leegte in het geestelijke verbergt’. Het ontstond uit een reeks voordrachten welke hij hield voor studenten uit alle faculteiten. Zodoende heeft R. onder de veranderde omstandigheden van onze tijd op nieuw ter hand genomen wat Karl Adam bijna een halve eeuw geleden met zijn Wezen van het Katholicisme, op meesterlijke wijze heeft ontworpen. Als grondpatroon is het traditionele symbolum aangehouden, zonder dat nochtans de eenheid van het boek en de gedachtegang daarbij schade lijdt. Zo draagt de zeventig bladzijden tellende inleiding als titel ‘Ik geloof - Amen’ en bespreekt eerst ‘geloven nu, in deze huidige wereld’, daarna ‘de kerkelijke vormgeving van het geloof’. De drie delen die hierop volgen geven uitgebreid antwoord op de drievoudige vraag die bij het doopsel aan de kandidaat gesteld plegen te worden. Zij handelen over God, die van de bijbel en van de filosofen zowel als de God waarin wij nu geloven en die drieeen is; vervolgen over Jesus Christus waarbij aansluitend wordt gesproken over de oorspronkelijke formulering van de christologie, zijn goddelijkheid en zijn mensheid, de diverse richtingen in de huidige christologie, en de zogeheten mysteria Christi zoals ze in het symbolum worden vermeld; tenslotte over De Geest en de Kerk.
Wij menen dat dit boek in elke bibliotheek ook van particuliere christenen die zich aan hun geloof gelegen laten, aanwezig moet zijn. Zij zullen het dikwijls ter hand nemen en bewonderen hoe Ratzinger, beslagen als hij is in de geschiedenis van de
| |
| |
theologie, ook op de hoogte is van diverse en pluriforme strekkingen die zich de jongste tijd op dit gebied hebben voorgedaan. Maar er is meer dan wetenschap alleen aanwezig. In een niet te moeilijke stijl probeert R. zijn lezerspubliek op het verrijkende en ook op het onvolkomene der nieuwe tendensen te wijzen. Hij doet dit op zo een wijze dat men telkens zijn gelovig priesterhart als het ware voelt kloppen. Het boek heeft aldus tevens een verkondigend en getuigend karakter. Het weze dan ook aanbevolen als een klassieker.
S. De Smet
| |
Theologie van de Revolutie
Kernvraag. Uitgave van de werkgroep ‘Oorlog en Vrede’ van de gemeenschappelijke dienst van de geestelijke verzorging bij de krijgsmacht. 's-Gravenhage, juli 1970, op aanvrage gratis verkrijgbaar.
Een ongetwijfeld interessante brochure over het probleem van Christendom en geweld, in dit geval het revolutionaire geweld. Prof. P.J. Roscam Abbing schrijft over ‘theologie van de revolutie’. Theologie van de revolutie is sinds 1966 een veel gebruikt begrip, toen de Amerikaan Richard Shaull een toespraak hield getiteld ‘Theological Perspective on Revolution’. Shaull stelde in zijn speech het probleem van de sociale ellende in Latijns Amerika aan de orde en vroeg de theologen om een visie vanuit de bijbel op de menselijke ellende in dit werelddeel. Dat sinds 1966 nog weinig baanbrekends op dit gebied verricht is, moge blijken uit Roscam Abbing's artikel: hij stelt vast dat het evangelie als revolutionair werkende grootheid geïnterpreteerd kan worden, en dat verder, al is hij daarover weinig helder, er zo iets zou kunnen bestaan als ‘theologie van de geschiedenis’, zodat ook hier de parallel met het marxisme zou opgaan. Wanneer Roscam Abbing ‘de ethiek van de strijd om veranderingen’ aan de orde stelt komt hij aandragen met de vraag naar de ‘rechtvaardige revolutie’ en verdeelt hij landen volgens het criterium ‘wel of geen democratie’.
Prof. Rasker ziet in ‘het revolutionaire marxisme’ zowel antithese als voortzetting van het Christendom. Hij probeert beide te verenigen op basis van het adagium: ‘Alle Verhältnisse umzuwerfen, in denen der Mensch ein erniedrigtes, ein geknechtetes, ein verlassenes, ein verächtliches Wesen ist’ (Marx, Einleitung zur Hegelschen Rechtsphilosophie). Zijn artikel is een voortzetting van de reeds jaren durende dialoog tussen christenen en marxisten, met weinig nieuwe gezichtspunten, maar te waarderen als helder overzicht.
Hoe de ‘horizontale theologie’ in praktijk gebracht wordt, kunnen we lezen in het artikel van W. Vroom over Dom Helder Camara, ook hierin weinig nieuws.
F. Nieuwenhof
| |
Heinrich Fries, Hrsg.
Handbuch theologischer Grundbegriffe. Bd. I
Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1970, 420 pp., DM. 6,80.
Met enige spanning heb ik de uitgave van dit theologisch lexicon tegemoet gezien. Het zou immers het eerste zijn dat voor een redelijke prijs te verkrijgen is. Van de andere kant is het een heruitgave van een werk dat in de jaren 1962 en 1963 in twee delen verschenen is. De bange vraag was uiteraard: zou dit - toentertijd goede en goed bruikbare - woordenboek de stormachtige ontwikkeling in de tussenliggende periode van 7 jaren zonder schade doorstaan hebben? Ik moet eerlijk zeggen, dat dit eerste van 4 delen waarin het nu verschijnt, op zich alleen deze vraag nog niet helemaal beantwoord heeft. Zeker is dat de literatuuropgaven achter de uitvoerige artikelen tot op de dag van vandaag bijgewerkt zijn. Zeker is ook dat juist deze bijwerking aantoont, dat de gekozen trefwoorden (slechts 157 in getal) inderdaad ‘grondbegrippen’ te pakken hebben, getuige het feit dat de meeste van deze onderwerpen voor een groot deel in de actualiteit gestaan hebben de laatste jaren en nog staan. En tenslotte is zeker dat de medewerkers theologen van naam zijn, die zich allicht niet zullen willen compromitteren. Trouwens, de uitgebreide artikelen beginnen steeds met uitvoerige en gedegen studies op bijbeltheologisch en dogmahistorisch gebied, die echt niet achterhaald zijn. Alleen lezing van enige systematisch-theologische beschouwingen heeft bovenvermelde vraag nog enigszins open gelaten. Het wachten is dus op de volgende bandjes om ook in dit laatste punt zekerheid te krijgen. Als geheel genomen lijkt de pocketuitgave van dit gerenommeerde ‘Handbuch’ een weldaad voor ieder die zich dieper wil oriënteren in eigentijdse theologie. Met name omdat voor het eerst een werk van dit formaat binnen (financieel) bereik van een normaal belangstellend mens gebracht is. Dit alleen al strekt tot aanbeveling.
S. Trooster
| |
| |
| |
Godsdienst
De Bijbel. - Geïll. Pers, Amsterdam / De Spaarnestad, Haarlem, 1970, 36 pp.. |
Dirks, Watter u.a. - Die Chance der brüderlichen Gemeinde. - (Publik Bücher), Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1970, 96 pp., DM. 8,80. |
Fortmann, Han - Hoogtijd. - Ambo, Bilthoven, 1970, 143 pp., f 8,50. |
Grabner - Haider, A., Hrsg. - Praktitisches Bibellexikon. - Herder, Freiburg, 1969, 1275 pp., DM.36,-. |
Jungmann, Joseph Andreas - Christliches Beten. - Verlag Ars Sacra, München, 1970, 200 pp., DM. 14,80. |
Schilling, Alfred - Votivmessen 1. - Verlag Hans Driewer, Essen, 1970, 285 pp., DM. 17,80. |
Zink, Jörg - Wie wir beten können. - Kreuzverlag, Stuttgart/Berlin, 1970, 277 pp., DM. 12,80. |
| |
Het Nieuwe Testament
Willibrordvertaling, Schooleditie, Malmberg, 's-Hertogenbosch, 1970, 583 pp., f 7,50.
Na 9 jaar is er een schooleditie van de Willibrordvertaling versehenen. Dit is een toe te juichen initiatief, om de volgende redenen:
a. ‘Er is zo weinig mogelijk gewerkt met indelingen en ondertitels, omdat dergelijke indelingen in het onderwijs eerder storend werken’ (p. VI). Een opmerking van belang, want nu komt de tekst in al zijn rijkdom op ons af. We worden niet misleid en afgeleid door ‘zogenaamde’ verklarende noten en opgedrongen indelingen.
b. De tekst van het N.T. wordt in zijn geheel afgedrukt. Daardoor wordt de indruk vermeden dat de uitgave gecensureerd is voor kinderen.
c. Het aanhangsel (pp. 512-573) met namen, begrippen, kaartjes, tijdstabel, zal degene die met de leerlingen het N.T. leest, tot hulp kunnen zijn.
Aldus beschouwd moeten we de initiatiefnemers tot deze schooluitgave gelukwensen. Moge deze uitgave veel (en goed!) gebruikt worden, want ‘we moeten niet lezen om de verhaaltjes te leren kennen. Het gaat.... om ons zelf’ (p. 3).
Het enige waar ik niet zo gelukkig mee ben zijn de inleidingen op de afzonderlijke boeken. Helpt het ons bijv. wanneer we weten dat Lucas dokter was of wanneer we weten voor wie Marcus precies geschreven heeft?
P. Beentjes
| |
Gonsalv Mainberger
Jesus starb - umsonst. Sätze, die wir noch glauben können
Herder, Freiburg, 19702, 184 pp., DM. 15,80.
Met onverholen afgrijzen is mij dit boek onder ogen gebracht. Wel, het valt allemaal echt wel mee. Het boek bevat de tekst van enige series preken, voorgedragen in de S. Josefskerk in Luzern. De eerste serie tracht tegen de achtergrond van de moderne bijbelwetenschap de betekenis van persoon, leven en werken van Jezus uiteen te zetten. Dit gebeurt echter met instructie in de methoden die in de hedendaagse exegese gebruikt worden: volledig open kaart dus. Bovendien heeft de dominicanerpater Mainberger een benijdenswaardig vermogen tot formuleren. Daardoor worden deze preken, hoewel voor sommigen wat ongewoon, toch uitermate instructief. Ik kan er met de beste wereld geen onvertogen woord in vinden; zou integendeel lezing en overweging van deze teksten graag willen aanbevelen. Het ‘umsonst’ sterven van Jesus wordt als volgt verstaan: Jezus heeft uit zijn lijden en dood geen enkele menselijke waarde willen puren. Had Hij dat wel gedaan, dan zou Hij hoogstens een held geweest zijn. Jezus wilde echter mens zijn tot in de laatste nood toe. Juist waar de mens zich losmaakt van de laatste aardse waarden, wordt de openheid geschapen voor de ontmoeting met God. Dat is in Jezus' sterven en verrijzen op unieke wijze werkelijkheid geworden. Daarin zijn wij verlost; want daarin is voor ons de weg geopend tot leven met God: menselijkerwijze ‘umsonst’ leven. De volgende series preken spreken mij minder aan. Vooral die over een ‘nieuwe moraal’ lijken mij nodeloos ingewikkeld geformuleerd. Ook klinkt een en ander wel een beetje pedant en eigengereid (de ondertitel van het boek b.v.). Maar als geheel zal men dit boek met veel vrucht lezen. Mainberger heeft ons beslist geholpen het ‘oude geloof’ in eigentijdse formulering te brengen.
S. Trooster
| |
| |
| |
Jean Connétable
Eglise, sauras-tu aimer?
Casterman, Tournai, 1970, 160 pp., BF. 120.
Zoals in het zoëven besproken boek van Pierre De Locht vinden we hier andermaal een uitzeggen van het eigen beproefd geloof. Hier is een priester aan het woord, geen historicus of theoloog, die zo al niet vertwijfeld dan toch met passie een gesprek met zijn lezers-gelovigen wil aangaan. Na jaren van moeilijke zielzorg slaagt deze pastoor van te lande erin de moderne gelovige op weg te zetten naar het heil en de betekenis te verduidelijken van authentiek geloof, waarachtig geestelijk leven, christelijke ethiek die zijn grond vindt in het evangelie.
S. De Smet
| |
Jeanne Tiger
Religieuses aujourd'hui, demain
Casterman, Tournai, 1970, 144 pp., BF. 95.
Soeur J. Tiger, auxiliatrice, is werkleidster aan het Institut supérieur de pastorale catéchétique te Parijs. Haar boek behoort tot het beste wat wij over het religieuze leven de laatste tijd hebben kunnen lezen. Het is geschreven door een vrouw die zich helemaal in haar tijd weet in te leven en wier grote belezenheid en open blik op al wat het religieuze leven van thans doormaakt, gepaard gaat met een heldere en zeer persoonlijke evangelische overtuiging. Resoluut stelt zij zich op het standpunt van de vrouw en schroomt er zich niet voor de dingen bij hun naam te noemen. Aldus ziet zij heel scherp de huidige toestanden in het religieuze leven en waagt het desondanks daarin toch te blijven geloven. Het is geen boek als zovele andere, nog eens herhalen wat al zo vaak is gezegd en geschreven. Het is een deelname aan een dialoog waarmee werd begonnen in de uitzendingen van vorig jaar door Radio Luxemburg, toen het initiatief werd genomen mensen uit het kerkelijk leven naar de studio te halen, hen aan het publiek voor te stellen en de door talrijke luisteraars en kijkers gestelde vragen te doen beantwoorden. Aan het einde van deze levendige en gedegen brochure citeert de schrijfster een antwoord dat aldus door een priorin uit de Carmel van Verdun over het beschouwend leven werd geformuleerd: ‘contemplatie is toezien met liefde, is de graad van liefde in de wereld doen toenemen, is de communicatie instandhouden tussen God en de wereld. God is deze liefde. Indien er voldoende liefde in de wereld was, dan zouden we merken dat het geld slecht verdeeld zit en wij zouden het beter zoeken te verdelen’.
S. De Smet
| |
Pour une nouvelle image de l'Eglise
Duculot, Gembloux, 1970, 266 pp., BF. 180.
Franse versie van reeds eerder in het Italiaans verschenen documenten van het te Rome en Genève gevestigde IDOC. De bijdragen betreffen de geschiedenis, de oecumenische uitwisseling en het aggiornamento van de Kerk. Bijzondere aandacht weze gevraagd voor de bijdrage van S. Lyonnet Le mystère de l'Eglise selon S. Paul en van J. Ratzinger over Hors de l'Eglise point de salut wat de historische peilingen betreft. In verband met het oecumenisme lijken ons vooral belangwekkend N. Edelby Un catholique oriental face à l'ecclésiologie latine en J. Grootaers, La fonction du peuple chrétien dans la théologie orthodoxe.
S. De Smet
| |
Robert Guelluy
Présence de Dieu
(Vivre et Croire), Casterman, Tournai, 1970, 196 pp., BF. 135.
Tot een van de meest typische geloofsuitingen en geloofservaringen van de christen behoort het gebed. Het is duidelijk dat bij velen de beproeving van dit geloof ofwel leidt tot het uitschakelen van het gebed, ofwel tot de herontdekking ervan. Alleen voor hen die aandachtig zijn voor de totale realiteit van dit bestaan in al zijn dimensies, is de God van Christus Jesus levende werkelijkheid.
Guelly's boek bestaat uit twee gedeelten. Een eerste deel is meer theoretisch. Daarin worden de diverse facetten van het als werkelijkheid ervaren Godsbeeld en wereldbeeld toegelicht. Het tweede gedeelte is van praktische aard. Het bevat een bundeling van 26 geredigeerde gebeden inhoudelijk aansluitend bij wat voorafgaat. Bijzondere aandacht verdienen o.i. ook nog de suggesties voor het bidden afzonderlijk en in gemeenschap.
S. De Smet
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Bork, Siegfried - Misbrauch der Sprache. - Francke Verlag, Bern/München, 1970, 140 pp., Schw. Fr. 16,50. |
Etudes Philosophiques, Les - La dialectique. - Presses universitaires de France, Paris, 1970, juillet/sept. |
Lepeniss, Wolf, hrsg. - Orte des wilden Denkens. Zur Anthropologie von Claude Lévi-Strauss. - Suhrkamp, Frankfurt, 1970, 427 pp., DM. 16,-. |
Paassen, Dr. C.R. van - Inleiding tot het Griekse denken. - J.H. De Bussy, Amsterdam, z.j., 143 pp., f 9,90. |
Vos, Prof. Dr. H. de - Beknopte geschiedenis van het begrip natuur. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970, 78 pp., f 12,50. |
| |
Lutz Winckler
Studie zur gesellschaftlichen Funktion faschistischer Sprache
Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1970, 148 pp.., DM. 4,-.
In hoofdzaak behandelt dit werk de taal van Mein Kampf. Daarbij hecht de schrijver nogal wat belang aan de titel van dat boek, blijkbaar zonder te weten dat Hitler oorspronkelijk een andere titel had gekozen. In het fascisme ziet hij vooral een mislukte consolidering van het kapitalisme. In het fascistische taalgebruik ziet hij dan de innerlijke tegenstrijdigheid van het kapitalisme tot uiting komen.
Uit de voorbeelden die hij aanhaalt blijkt overigens dat Hitler rustig implicaties omdraait of op andere wijze gelijkstelt aan equivalenties. De normale regels van de logica worden niet inachtgenomen en de vraag is eigenlijk: hoe kon dat. Feitelijk zegt Hitler b.v. dat alle joden behoorden tot de groep die de Weimarregering in stand hield en dat het dus hun schuld was dat alles zo slecht ging, om onmiddellijk daarop te zeggen dat alle joden behoren tot de groep die de regering door een revolutie wil verdrijven om het gehate communisme in het zadel te helpen. Uit het betoog van de schrijver blijkt dat Hitler dat doet door middel van de vestiging van nieuwe stereotypen. Hoewel wij dit nog dagelijks om ons heen zien, b.v. in de campagne tegen de Antillianen, weten we nog altijd niet hoe dat in het werk gaat. Verdere bestudering van de nazi-taal en het taalgebruik in bepaalde Nederlandse kranten zou ons daarbij kunnen helpen. Jammer is tenslotte dat de schrijver zich uitdrukkelijk niet bezig houdt met de verhouding tussen de fascistische taal en de fascistische werkelijkheid. Toch zou dat heel belangrijk zijn omdat deze taal vaak woorden en woordvolgorden creëerde die in de werkelijkheid alleen betrekking hadden op lege verzamelingen. Een deel van de inspanning van het fascisme was juist gericht op het leeg houden van die begrippen. Zo was bijvoorbeeld het woord socialistisch in de NSDAP leeg. De moord op Röhm diende onder meer om dat begrip ook leeg te houden.
C.J. Boschheurne
| |
G.M.-M. Cottier
Horizons de l'athéisme
Les Editions du Cerf, Paris, 1969, 183 pp., F. 19,60.
Het eerste hoofdstuk is een geschiedenis van het moderne atheïsme in zijn hoofdlijnen. In de volgende hoofdstukken worden bepaalde capita van deze geschiedenis nader uitgewerkt, met speciale aandacht voor het marxisme. Het tweede deel van het boek geeft enige reflecties over het atheïsme, waarbij de noodzaak van een metafysiek wordt beklemtoond. De auteur is goed belezen, legt de nadruk op respect voor ieders overtuiging, maar ziet toch wel wat veel de negatieve kant van filosofen die met hem van mening verschillen. Ook het aspect van indifferentisme, van de onmacht om te geloven in een tijd van secularisme, komt te weinig ter sprake. Hierdoor blijft het werk teveel in de sfeer van het speculatieve vastzitten en ligt de grootste verdienste in de historische beschouwingen der eerste hoofdstukken.
J.H. Nota
| |
| |
| |
Geschiedenis
Bollmus, Reinhard - Das Amt Rosenberg und seine Gegner. - Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1970, 360 pp., DM. 20,-. |
Colson, M. - De rapporten van de kantonkomissarissen. 1797-1800. Deel I. Maaseik. - Deputatie van de provincie Limburg, Hasselt, 1969, 188 pp., BF. 72. |
Galanopoulos, A.G. and Edward Bacon - Atlantis. The Truth behind the Legend. - Thomas Nelson and Sons, Sunbury on Thames, 1970, 216 pp., geïll., 84/-. |
Gaulle, Charles de - Mémoires d'Espoir 1958-1962. - Plon, Paris, 1970, 315 pp.. |
Messens, Guido - Repertorium van de Oostvlaamse pers, 1784-1914. - Nauwelaerts, Leuven, 1969, 467 pp.. |
Strayer, Joseph R. - On the Medieval Origins of the Modern State. - Princeton Univ. Press, Princeton N.J., 1970, 114 pp., $ 5. |
Thijs, A. - Repertorium van de pers in de provincie Antwerpen. - Nauwelaerts, Leuven, 1970, 363 pp.. |
Ziegler, Philip - The Black Death. - Pelican, Penguin Books, Harmondsworth, 1970, 331 pp., 8/-. |
| |
Arthur Marwick
The Nature of History
Macmillan, London, 1970, 272 pp., Papermac editie 15/-, hard cover 50/-.
Is geschiedenis een wetenschap? Zo ja, wat voor wetenschap? Wat wil zij? Wat voor nut heeft haar beoefening? Waar staat zij tussen de andere wetenschappen? Met wat voor materiaal werkt zij? Met wat voor problemen worstelt zij?
Het is voor de beoefenaars en de liefhebbers van de geschiedenis wel eens nodig deze vragen onder het oog te zien want de geschiedenis heeft er in deze tijd een harde dobber aan om haar aanzien en haar zelfstandigheid als wetenschap te handhaven. Haar aanzien heeft het hard te verduren tegen de stormloop van en naar de natuurwetenschappen en haar zelfstandigheid wordt bedreigd door de sociale wetenschappen, die de geschiedenis helemaal alleen voor zich opeisen en iedere historicus die zijn eigen weg gaat, aan de verachting proberen prijs te geven. De wetenschap der geschiedenis moet zich dus meer dan ooit bezinnen op haar wezen, haar taak, haar nut, haar plaats.
Zij heeft dat in de loop van de eeuwen al herhaaldelijk gedaan; zij heeft zélf al een lange geschiedenis. Zij heeft óók perioden doorgemaakt waarin haar arrogantie - de opvoedster van koningen! - groter was dan haar werkelijke waarde - de ‘schaaren-lijmpot-wetenschap’.
Die lange weg nu van voortdurende zelfbezinning beschrijft professor Arthur Marwick in dit boek en daarbij handelt hij in overeenstemming met een van zijn stellingen, dat het tot de taak van de historicus behoort leesbaar proza te schrijven. Helder en met goed gekozen voorbeelden beschrijft hij de wijze waarop de geschiedschrijvers in verschillende tijden hun taak hebben opgevat. Zijn meest belangwekkende beschouwingen echter wijdt hij aan de plaats die de geschiedenis inneemt tussen de andere wetenschappen. Daarbij betoogt hij tegenover de natuurwetenschappen, dat de geschiedenis haar eigen nut heeft voor de mensheid en tegenover de sociale wetenschappen, dat zij zich niet door deze wetenschappen exclusief kan laten annexeren omdat zij, met alle respect voor haar bindingen met deze wetenschappen, soortgelijke bindingen heeft met verschillende andere - de literatuur en de wijsbegeerte bijvoorbeeld - die met hetzelfde recht als de sociale wetenschappen van haar diensten gebruik kunnen maken.
Een interessant boek - ook voor de leek die van geschiedenis houdt. Al ware het slechts omdat het grondig afrekent met het lachwekkend gedoe van televisie-quizmasters, die de goêgemeente willen doen geloven dat wie maar jaartallen, portretten en de voorvaderen van god-weet-welke lang vergeten vorst kan opdreunen, ‘geschiedenis’ kent.
Hans Hermans
| |
Vlaanderen West
Lannoo, Tielt-Utrecht, 1970, 104 pp., 148 pl., BF. 700.
Vlaanderen West draagt alle sporen van een boek dat in opdracht is gemaakt en niet vanuit een inspiratie is ontstaan. De inleiding van Karel Jonckheere niet te na gesproken, kan dit foto-album best vergeleken worden met een officiële toespraak, waarin veel woorden worden gebruikt om
| |
| |
weinig te zeggen. Knappe, minder knappe en ronduit banale foto's van W. De Mulder, Jean Mil en Roger Vansevenant belichten plichtmatig alle aspecten van het landschap en van het leven van de bevolking. Ze wisselen elkaar af zonder dat er uit hun samenstelling ergens een vonk slaat. Ze worden toegelicht door Jozef Deleu en begeleid door een keuze poëtische teksten, gekozen door André Demedts. Vlaanderen West was iets meer en levendigers waard dan dit dure boek.
S. Heester
| |
Georges De Lagarde
La Naissance de l'esprit laïque au déclin du Moyen Age,
III Le Defensor Pacis
Nauwelaerts, Louvain, 1970, XX en 390 pp., BF. 530.
Marsilius van Padua is geen auteur die nog in brede kringen gelezen wordt, maar zijn werk staat nog wel steeds midden in de belangstelling bij vakgeleerden en sinds S. van dit werk een eerste uitgave publiceerde is er heel wat verschenen, waarmee hij zijn voordeel kon doen of waartegen hij meende te moeten reageren. In het eerste deel plaatst hij Marsilius in zijn historische omgeving, behandelt hij de verschillende uitgaven van de Defensor Pacis, maakt hij uitvoerig melding van de moderne vorsers die zich met dit werk hebben beziggehouden en geeft hij een algemeen overzicht over de auteur, zijn werk en de handschriften. In het tweede onderdeel bespreekt hij dan heel uitvoerig de hoofdthema's van het werk van Marsilius. Het burgerlijk bestuur is de wezenlijke bescherming van de vrede. Daarom moet aan het burgerlijk gezag de volmacht van haar macht gegeven worden en wel op alle domeinen. Daaraan zijn alle gezagsdragers onderworpen. Om de bevrijding van de gemeenschap te voltooien moet aan hen die zich de dragers van de geestelijke macht noemen, het recht ontnomen worden om zich voor te stellen als de geëigende vertolkers van een door God geopenbaarde waarheid. M. ontkent niet het goddelijk karakter van het priesterschap, maar hij holt het uit, door het alleen de taak van prediking en onderrichting toe te kennen. Maar ook daarop dient het burgerlijk gezag in de persoon van de vorst toezicht te houden. Deze wijst de candidaten aan, onderhoudt hen en oefent toezicht op hen uit. M. vindt de universaliteit van het geloof in contradictie met de herleving van de heidense stad, waarvan hij zich onbewust de voorvechter maakt. Door een bewonderenswaardige analyse van de teksten laat S. zien, dat M. ondanks zijn verzet tegen het kerkelijk gezag geen voorloper is van bepaalde democratische stromingen van onze tijd en plaatst hij, gesteund door een enorme eruditie van de auteurs die aan M. zijn voorafgegaan, deze auteur geheel in het midden van
zijn tijd. Want M. bleef ondanks alles een middeleeuwer. In het derde onderdeel laat S. zien, dat M. geen oorspronkelijke geest is geweest. Daarom vindt men in zijn werk zoveel contradicties. De Defensor Pacis is een machtige uitdrukking van hetgeen reeds door Frederik II in beweging werd gezet en het werk heeft de sterke invloed ondergaan van de ‘gemeentepolitiek’ van de Italiaanse steden in zijn dagen en van de averroistische filosofie.
Dit werk, waarvan deze weergave maar een heel summier overzicht kan geven, is een voorbeeld van historisch-kritische benadering van een veel besproken middeleeuws auteur.
P. Grootens
| |
Ronald Jessup
South-East England
Thames and Hudson / Denis Borgerhout, 1970, 273 pp., 75 pl., 57 tek., geb. BF. 307.
Het gebied Zuid-Oost Engeland heeft van in de vroegste Europese geschiedenis een grote rol gespeeld door de aantrekkingskracht die het uitoefende op de bevolking van het vasteland. Het deed dienst als poort tot Groot-Brittannië. Ronald Jessup behandelt de geschiedenis van dit gebied vanaf de prehistorie tot aan de inval van de Saksen of het einde van de Romeinse bezetting. Door de belangrijkheid van het gebied, maar ook door de manier van behandelen, maar door de aandacht voor de archeologische methodiek, gaat het belang van dit boek ver boven de lokale geschiedenis uit: het geeft een inzicht in de hele ontwikkeling van de Westerse beschaving tot aan de vijfde eeuw voor Christus. Het bevat uitgebreide bibliografie en voor de eventuele bezoeker een lijst van de vindplaatsen die kunnen bezocht worden.
G. Bekaert
| |
| |
| |
Cultuuranalyse
Bakewell, Joan, en Nicholas Garnham - The new priesthood. British television today. - Allen Lane, London, 1970, 314 pp., 50/-. |
Berteaut, Simone - Piaf. - Allen, London, 1970, 440 pp., 60,-. |
Bruyn, Frans de, en Fernand Auwera - Vlaanderen vandaag. - Bruna, Utrecht / Antwerpen, 1970, 256 pp., BF. 185. |
Dermott, Benjamin - Supergrow. - Gollancz, London, 1970, 128 pp., 40/-. |
Elgozy, Georges - Les damnés de l'opulence. - Calmann-Lévy, Paris, 1970, 331 pp.. |
Melly, George - Revolt into style. The pop arts in Britain. - Allen Lane, London, 1970, 245 pp., 50/-. |
Revel, Jean-François - Ni Marx, ni Jésus. - Laffont, Paris, 1970, 266 pp.. |
Schulz, Charles M. - Een maaltje Charlie met Snoopy toe. - Bruna, Utrecht, 1970. |
Schulz, Charles M. - Niemand is volmaakt, Charlie Brown. - Bruna, Utrecht, 1970. |
| |
Leo Riedé
Mannen onder elkaar
Drie homofielen over zichzelf en anderen. Arbeiderspers, Amsterdam, 1970, 169 pp..
Drie homofielen, 35, 62 en 48 jaar oud, praten over hun ervaringen en verhoudingen; aangevuld met een momentopname van een groep homofielen ‘onder elkaar’. L. Riedé heeft oog en oor voor het schilderachtige detail, de kleurrijke taal, en stemt vooral af op het ‘ongewone’. Het is van een irriterende journalistieke vlotheid, maar afgezien van het vertrekpunt - de conceptie die achter de hele opzet zit, heeft een boek als dit ongetwijfeld z'n nut bij een deel van het publiek. Het functioneert namelijk zo: met grote flair voor het sensationele heeft Riedé personages gekozen die op de een of andere manier de nieuwsgierigheid van de lezer kunnen prikkelen; maar hij heeft ze tevens gekozen ook vanwege hun geruststellende burgerlijke gewoonheid. ‘Eigenlijk zijn het gewone mensen’ is de leidraad van dit boek. Het hoeft dus niet gelezen te worden door lezers die reeds goed geïnformeerd zijn of ernstige informatie wensen. Het is dus meer de ‘werkwijze’ dan de ‘mentaliteit’ die er achter schuilgaat, die ik hier wenste te verdedigen.
E. De Kuyper
| |
Albert Sigusse
Salauds de Jeunes
Ed. Denoël, Paris, 1970, 242 pp..
Dit boek is duidelijk geschreven voor Franse volwassenen die onbegrijpend staan tegenover het voor hen angstaanjagend jeugdfenomeen. Zonder in jeugdidolatrie te vervallen, vanuit een oprechte bekommernis en bewogenheid voor de jongeren en een besef van wat deze discriminatie betekent voor de sociale en mentale sfeer in Frankrijk, bereikt Sigusse op een even efficiënte als briljante manier de groep lezers die hij op het oog had. Zijn pleidooi voor gewoon een erkenning van de jonge mens in de Franse maatschappij schrijft hij neer in die aparte Franse journalistieke stijl die men ‘rageur’ kan noemen (een koelbloedige woede!) en stoffeert hij met talloze feiten, gesprekken met onderwijzers, professoren, ‘bachot’-juryleden, interviews van jongeren en ouders. Hij vertrekt vanuit het opvoedingsprobleem: ‘het Franse onderwijssysteem leidt onvermijdelijk tot jeugdcriminaliteit’ is één van zijn leitmotieven (die hij in de mond legt van zowel een lyceumdirectrice als van een professor; eigenaardig genoeg dezelfde uitlating kon men ook lezen in Des professeurs, pour quoi faire?). Uit de wijze waarop Sigusse dan overgaat naar andere problemen (zoals de familiale) en de meer sensationele gevallen die de koppen van de pers halen (drugs, zelfmoord, abortus, jeugdmisdadigheid op z'n ruimst) merkt de lezer vlug dat deze stelling alles behalve een goedkope journalistieke leuze is. Het Franse onderwijssysteem is inderdaad ‘crimineel’, en S. weet er de lezer bovendien attent op te maken dat een linkse regering hier weinig of geen verbetering in zou kunnen brengen: de kwaal zit veel dieper. Tot slot, een opmerking: typerend leek mij dat er zo weinig over seksualiteit gesproken wordt in dit boek. Eén van de geïnterviewde jongeren zegt: ‘dat probleem hebben we niet’ en uit de context klinkt heel duidelijk dat hij zich dat probleem ‘nog niet’ kan
permitteren! Het ontbreken van deze problematiek in die context leek me erg kenschetsend voor het hele Franse leefklimaat in de jaren zestig. Je kunt dit leefklimaat vanuit België gemakkelijk aanvoelen: omdat we toch nog altijd met onze rug naar het Noorden gekeerd staan, met ons gezicht naar Frankrijk. Daarom een erg bruikbaar werk voor Zuid-Nederland.
E. De Kuyper
| |
| |
| |
Politiek
Verwey, Drs. W.D. e.a. - Hel en hemel. De rol van de katholieken in Vietnam. - (Anthos) Bosch en Keunig / In den Toren, Baarn, 1970, 143 pp., f 7,50. |
| |
Boris Meissner
Die deutsche Ostpolitik 1961-1970 - Kontinuität im Wandel.
Dokumentation
Wissenschaft und Politik, Köln, 1970, 448 pp., DM. 38,-.
De auteur onderscheidt in de Duitse oostpolitiek drie vlakken: de betrekkingen met de Sovjet-Unie, die met de andere oostbloklanden en ten derde die met de DDR. In de ontwikkeling van de Oostpolitiek zijn twee fasen onderscheiden. De eerste begon met de conferentie van de ministers van buitenlandse zaken in Berlijn in 1954, hield zich uitsluitend bezig met de verhoudingen met de Sovjet-Unie en bereikte een hoogtepunt in 1955 met het aanknopen van diplomatieke betrekkingen tussen Moskou en Bonn. In de tweede fase trachtte de Bondsrepubliek contacten aan te knopen met de andere Oostbloklanden. Dit begon in 1961. In deze tweede fase zijn nog drie stadia te onderscheiden: de overgang tot een flexibele Oostpolitiek (1961-1966), de nieuwe oostpolitiek van de grote coalitie CDU-SPD (1966-1969) en de politiek van de coalitie tussen de SPD en de FDP. De overgang tot een flexibele oostpolitiek werd vooral bevorderd onder Adenauer en Erhard door de toenmalige minister van buitenlandse zaken dr. G. Schröder. Het tastbare resultaat van deze politiek was het aanknopen van handelsbetrekkingen met Polen, Roemenië, Hongarije en Bulgarije. Onder Kiesinger, met Brandt als minister van buitenlandse zaken, werd vooral de nadruk gelegd op de betrekkingen met de Sovjet-Unie. Daarbij werden diplomatieke betrekkingen aangeknoopt met Roemenië, de diplomatieke betrekkingen met Joegoslavië werden hersteld en in Praag werd een handelsmissie gevestigd. Deze toenaderingspolitiek wordt door de huidige coalitie voortgezet. Natuurlijk waren er tegenslagen vooral door de houding van de Sovjet-Unie, bv. de oprichting van de Berlijnse muur en de inpalming van Tsjechoslovakije in 1968. Een standaardwerk.
A. Van Peteghem
| |
H. M. Enzensberger, Hrsg.
Freisprüche
Revolutionäre vor Gericht
Suhrkamp, Frankfurt, 1970, 460 pp., DM. 20,-.
In deze bundel vinden we de verdedigingsredes of ook de laatste woorden die talrijke, bekende, maar ook onbekende revolutionairen tijdens terechtzittingen hebben gesproken. Nederland levert alleen een bijdrage met het pleidooi van Mohammad Hatta voor de rechtbank in Den Haag. Het zou overigens mogelijk zijn om alleen voor ons land een dergelijke bundel samen te stellen met pleidooien van anarchisten en socialisten van het einde van de vorige eeuw of het begin van deze. Het is alleen de vraag of de teksten nog te vinden waren. De verzamelaar heeft deze teksten vooral in de instituten in Moskou en Amsterdam kunnen vinden. Verder zal er wel niet veel meer bestaan.
In zijn slotwoord wijst Enzenberger er op dat verdedigingsredes van deze soort niet meer voorkomen in de politieke processen van deze tijd. In de vorige eeuw en in het begin van deze was er nog een soort wederzijds respect tussen revolutionair en rechter. Nu ontbreekt dat volkomen. De schrijver wijst in dat verband op het proces tegen Boby Seale, waarbij de rechter de verdachte liet knevelen, de verdedigers veroordeelde en de getuigen intimimeerde, terwijl de verdachten van de zitting een happening probeerden te maken. Een dergelijk gebrek aan wederzijds respect bleek ook bij het Haarlems proces tegen de Beverwijkse bezetters. Men mag wel aannemen dat de revolutionairen van toen de rechters beschouwden als integere vijanden en de rechters hunnerzijds toen op een soort neutrale manier hun plicht meenden te doen. Nu voelen de rechters zich duidelijk persoonlijk bedreigd, zoals in ons land zo duidelijk bleek uit het optreden van de Heer Nomes in de Maagdenhuisprocessen. Van de kant van de revolutionairen bestaat er geen respect meer voor de mannen achter de tafel, die zij alleen maar kunnen zien als een verlengde van het politieapparaat.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Gedragswetenschappen
Andriessen, Drs. H.C.J. - Groei en grens in de volwassenheid. - Dekker & v.d. Vegt, Nijmegen / Van Gorcum, Assen, 1970, 371 pp., f 29,50. |
Aubry, Jean-Marie - Dynamique des groupes. - Ed. Universitaires, Paris, 1970, 105 pp.. |
Bol, E. - Informatie over leren en onderwijzen. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970, 139 pp., f 15,-. |
Bourdain, Alain - Mc Luhan. - Ed. Universitaires, Paris, 1970, 142 pp.. |
Cooper, David - Psychiatrie en anti-psychiatrie. - Boom, Meppel, 1970, 138 pp., f 10,-. |
Geets, Claude - Psychanalyse et morale sexuelle. - Ed. Universitaires, Paris, 1970, 143 pp.. |
Cressant, Pierre - Levi Strauss. - Ed. Universitaires, Paris, 1970, 155 pp.. |
Griend, Dr. Ir. P.C. van de - De ongedisciplineerde pedagoog. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970, 23 pp., f 2,80. |
Klink, Thomas - Pastoraat - een perspectief op het persoonlijk eigene. - Van Gorcum, Assen, 1970, 146 pp., f 12,90. |
Kollaard, Dr. U.H. - School en Wetenschap. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970, 152 pp., f 19,50. |
Palmier, Jean-Michel- Lacan. - Ed. Universitaires, Paris, 1970, 156 pp.. |
Reuben, David - Alles wat u over sex wou weten. - Bruna, Utrecht, 1970, 288 pp.. |
Sprenger, W.H. - Een alternatieve pedagogische academie. - Van Gennep, Amsterdam, 1970, 98 pp., f 5,90. |
Wulms, Guido, en Miei Vlecken - Dokter, dokter, mijn school is ziek. - Desclée De Brouwer, Brugge, 1970, 63 pp., BF. 65. |
| |
A. Elkes en J.G. Thorpe
Psychiatrisch vademecum
(Prisma-compendia), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 205 pp..
Dit boekje bedoelt te zijn een samenvattend overzicht van de psychiatrie en de klinische psychologie. Bij elk afzonderlijk onderwerp wordt een definitie gegeven gevolgd door relevante hoofdbegrippen, korte historische-, therapeutische- en praktisch-organisatorische notities. Wat betreft laatstgenoemde notities hebben de bewerkers (een Nederlander en een Belg) informatie toegevoegd voorzover van belang voor de voorzieningen en regelingen in Nederland en België. Qua opzet verdient deze uitgave alle respect. Wat de lezer inhoudelijk voorgeschoteld krijgt stelt echter teleur. De oorspronkelijke Engelse uitgave past al niet in het ten onzent aanvaarde denkraam: de benadering van ettelijke psychiatrische begrippen is verouderd of geheel obsoleet, nog afgezien van het feit dat de uitvoerigheid per onderwerp sterk uiteenloopt. De vertaling laat te wensen over, in enkele formuleringen zo zelfs dat de terzakekundige lezer zich afvraagt of de Engelse auteurs hun authentieke visie er in zouden terugvinden. In de toevoegingen van de bewerkers, waaraan zeker moeite en tijd is besteed, zitten onderdelen die niet of althans niet meer kloppen met wat actueel dienend is.
Dat deze bespreking overwegend negatief is uitgevallen, kan samenhangen met het hoge verwachtingspatroon van de recensent. Anderzijds meent ondergetekende dat het onderhavige boek veel had kunnen winnen met een kritischer afwerking.
J.J.C. Marlet
| |
Dr. W. Meuwese
Onderwijsresearch
Aula nr. 439, Spectrum, Utrecht, 1970, 439 pp..
Het eerste wat iemand die zich met onderwijs bezig houdt, moet kunnen is belangstelling wekken bij zijn leerlingen voor de kennis, het inzicht of de vaardigheid die hij voornemens is hun bij te brengen.
Leest men echter dit boekje, dat nota bene een inleiding bedoelt te zijn in de methodiek van de onderwijswetenschap zélf, dan krijgt men de indruk dat de schrijver ervan deze gulden regel doodgewoon naast zich neer heeft gelegd. O zeker, er staan interessante en behartigenswaardige dingen in. Over de noodzaak bijvoorbeeld om zich in het onderwijs duidelijk en zo concreet mogelijk voor de geest te stellen wáár men de leerlingen precies heen wil brengen en op welke wijze men gaat aftasten in hoeverre
| |
| |
men dit doel inderdaad heeft bereikt. Maar om deze interessante en behartigenswaardige dingen te vinden dient men zich door een brijberg van wetenschappelijk (of beter: quasi-wetenschappelijk) bargoens heen te worstelen. Neem nu een passage als deze:
‘Toepassing van multivariate mathematische technieken zoals factoranalyse en clusteranalyse kan leiden tot opsporing van fundamentele dimensies, waarmee de verzameling kan worden beschreven. Een verzameling doelstellingen waarvan de dimensionaliteit en de hiërarchische ordening op prioriteit is vastgesteld kan worden geëvalueerd op volledigheid, overbodige elementen en afleidbaarheid uit de doelstellingen van het grotere systeem, waarbinnen het beschouwde onderwijssysteem wordt ontworpen’ (pp. 22-23).
Van dit soort abracadabra - een modeverschijnsel in de sociologische literatuur - wemelt dit boek. Ten dele volkomen overbodig. Dr. Meuwese acht het bijvoorbeeld nodig op p. 14 van zijn boek een nagenoeg ondoordringbare wiskundige formule uit te werken van een ‘rationele beslissing’, alleen om op de volgende bladzijde doodleuk te vertellen, dat het ook eenvoudiger kan. Dit is niets anders dan niet ter zake doende, flauwe wetenschappelijke arrogantie.
Dr. Meuwese verwijt de onderwijspractici, dat zij een welgedefinieerde taal missen. Wat hém ontbreekt is het vermogen om zijn bevindingen en beschouwingen in klare, verstaanbare Nederlandse taal mee te delen. Wil men weten wat er aan het onderwijs, met name aan het universitair onderwijs in Nederland mankeert, dan moet men proberen dit boek te lezen; het is een schoolvoorbeeld van hoe het niet moet.
Hans Hermans
| |
Prof. Dr. J.H. van den Berg
Wat is psychotherapie
Callenbach, Nijkerk, 1970, 55 pp., f 5,90.
De vraag: wat is psychotherapie? kan met recht gesteld worden nu de sectoren seksualiteit en agressie in de mens, in tegenstelling tot vroeger, door de maatschappij uit hun frustrerend verzwijgen zijn verlost en door de spraakmakende gemeente in onze maatschappij als vanzelfsprekendheden in de mond worden genomen. Als de psychotherapie nu een patiënt moet helpen om datgene wat niet in de maatschappij tot erkenning mag komen, in een relatie met een ander aan het woord te laten komen, wat is dan nu de sector die verdrongen wordt en waaraan velen lijden, ‘gekenmerkt door een mild, haast vriendelijk soort ongeluk’ (p. 38).
Van den Berg beantwoordt deze vraag met het woord ‘spiritualiteit’. In deze sector bevindt zich ‘het een en ander’. Van oudsher heet dat een en ander: ‘God’ (p. 36). In het hedendaagse maatschappelijk leven is ‘God’ een witte sector geworden. Dit verschijnsel, secularisatie geheten, brengt de mensen tot een eenzaamheid, waar men niet meer met zijn God alleen kan zijn. Dit heeft tot gevolg dat meer dan ooit de mens behoefte heeft aan gezelligheid, aan gemeenschappelijkheid, aan ‘samenplakken’ teneinde het tekort aan de Ene te doen verdoven door een leven met velen. Het onderlinge woord camoufleert de eenzaamheid. Woorden zijn er bij gebrek aan stilte. Wanneer nu, zo gaat Van den Berg verder, men die plaats van zijn God niet meer kent, dan kent men ook zijn eigen plaats en die van anderen niet. Het samenzijn van mensen is vaag geworden. Er ligt een mist in de relaties. ‘Een mist van onware, oneerlijke, waardoor chaotische menselijke relaties. Degenen die in de chaos verdwaalden, heten neurotici. Met deze chaos om zich heen belanden de neurotici thans bij de psychotherapeut’ (pp. 47/48). De taak van de psychotherapeut is dan ook, volgens Van den Berg, advocaat te zijn van een menselijke ongelijkheid, door de patiënt zijn eigen onvervreemdbare ongelijkheid te laten vinden. De patiënt zoekt thans bij de therapeut de ordening van zijn gehele maatschappelijke leven, zijn eigen plaats in dat leven. De patiënt zou dat niet hoeven te doen, wanneer de sector van spiritualiteit niet onbewust was geraakt. De therapeut wacht totdat deze witte sector door onze maatschappij wordt erkend. Hij wacht tot hij wordt afgelost, zo zegt Van den Berg. Laat ons hopen, zo besluit de schrijver, dat dit spoedig gebeurt. ‘Ja, laat ons uitzien, dat de bewuste terugkeert, die hij vervangt!’ (p. 52). Tot zover Van den Berg. De rest zullen we wellicht horen
in een volgend boek van de veelschrijvende en toch eenzaam blijvende therapeut, die Van den Berg is. Terecht is dat velen in onze maatschappij die eigen naam zijn vergeten, waarmee ze door hun moeder en God van de straat worden geroepen.
G. Wilkens
| |
| |
| |
Sociale wetenschappen
Bierman, Marten - Krakende ruimte. - Katernen 2000, Amersfoort, 1970, 7/8. |
Carrière, R. en W. Verburg - Het tweede ontwikkelingsdecennium. - Katernen 2000, Amersfoort, 1970/6. |
Dessauer, Friedrich - Kooperative Wirtschaft. - Knecht, Frankfurt, 1970, 185 pp., DM. 14,80. |
Enzensberger, Hans Magnus - Bouwdoos voor de theorie van de massamedia. - Katernen 2000, Amersfoort, 1970/5. |
Ferris, Paul - Men and Money. - Pelican, Penguin Books, Harmondsworth, 1970, 310 pp., 8/-. |
Furtado, Celso - Economic Development of Latin America. - Cambridge University Press, London, 1970, 271 pp., £ 3.5 cloth, 22/- paper. |
Gordon, Donald C. - The Moment of Power. - Prentice Hall International, Englewood Cliffs, 1970, 178 pp., 30/-. |
Mitscherlich, A. - De stad van de toekomst. - Katernen 2000, Amersfoort, 1970/4. |
Nuyens, Dr. F.J.C.J. - Maatschappijleer voor jonge mensen. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1969, 159 pp.. |
| |
Dr. C.A. de Geus
Huisarts en kankerpatiënt
(Medische Reeks Mens en Gezin), Van Gorcum, Assen, 1970, 172 pp., f 17,50.
Het voorliggend boek is de handelsuitgave van een proefschrift. In de eerste hoofdstukken heeft de schrijver zijn gedachten neergelegd over gezwelgroei als een proces in de ruimte en in de tijd en de wijze waarop dit proces - dat in het lichaam een ziekte teweegbrengt - zich aftekent binnen de verhouding mens-milieu, onheilbrengend en onheilspellend. De plaats die de kanker in de belevingswereld inneemt dringt zich op aan zieken en gezonden. Met ‘de gevreesde ziekte’ binnen de gezichtskring dient de huisarts een poging te doen haar aanwezigheid in de antropo-pathologie ook in te sluiten in zijn opvatting van de mens.
Vervolgens werkt de auteur het vraagstuk van de hulpverlening aan de kankerpatiënt verder uit, hierbij voortbouwend op de voorafgaande beschouwingen.
Om een indruk te krijgen hoe deze hulpverlening door de huisarts de facto geschiedt, verzocht de schrijver aan 60 collegae om hem hierover casuïstisch materiaal te verschaffen met de nadruk op de artspatiënt-verhouding onder bepaalde omstandigheden. Mede op grond van inhouden uit de ontvangen verslagen komen slotbeschouwingen tot stand met betrekking tot de verhouding arts-patiënt-gezin.
Deze lofwaardige studie verdient een aparte hulde omdat Dr. de Geus er in is geslaagd een boek te schrijven dat ook voor nietmedici begrijpelijk is, nog afgezien van de voortreffelijke stijl waarin hij zijn gedachten goot.
J.J.C. Marlet
| |
Edward James
America Against Poverty
Routledge & Kegan Paul, London, 1970, 128 pp., £ 1,5.
Armoede is iets, dat de gemiddelde Amerikaan maar moeilijk in het beeld van zijn land kan plaatsen.
Blijvende armoede, wel te verstaan.
Veel Amerikanen gaan er trots op dat hun voorouders straatarm naar Amerika kwámen of dat zij zelf in hun jeugd arm waren, arm begonnen. Maar als iemand in een land van onbegrensde mogelijkheden arm blijft moet er toch iets aan hem mankeren. Dan is hij een mislukking. Niet opgewassen tegen de uitdaging van een weliswaar harde maar toch oeverloze kansen biedende wereld.
Sinds een aantal jaren echter is dit beeld van de armoede in de gedachtengang van de Amerikanen aan het tanen. Vrijwel dagelijks worden zij door de publiciteit met hun neus op de cijfers geduwd, die onloochenbaar uitwijzen dat meer dan een vijfde van de hele bevolking der Verenigde Staten leeft van een inkomen beneden het bedrag dat daarginds als bestaansminimum wordt aangenomen. In armoe dus. Die armoe ziet er weliswaar anders uit dan de armoe elders, in Latijns Amerika of India bijvoorbeeld, maar armoe is nu eenmaal een relatief begrip. De Amerikanen hebben de laatste tijd de armoede in hun eigen land ‘ontdekt’!
Maar - ook weer typisch Amerikaans - zij denken in hetzelfde patroon als vroeger verder, alleen omgekeerd. Zij zien het niet meer zo dat Amerika de armen uitdaagt, maar dat de armoe Amerika uitdaagt.
En hoe Amerika die uitdaging beantwoordt - vanaf Roosevelt tot Nixon - is het thema van dit uitstekende en heldere boekje over de sociale wetgeving van de Verenigde Staten. Een voor de Europeaan moeilijk te begrijpen wetgeving omdat zij is aange- | |
| |
past aan het ingewikkelde federatieve systeem van het Amerikaanse staatsrecht. Maar juist daarom zo'n nuttig boekje.
Hans Hermans
| |
Harold M. Schmeck jr.
De artificiële mens
Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 250 pp., f 5,-.
In een goede vertaling (van P.F. Kenninck) ligt hier een boek waarvan de oorspronkelijke titel luidt ‘The semi-artificial man’. De bepaling ‘semi-’ is uit de Nederlandse titel weggevallen en vervangen door een specifieker bepalende ondertitel. Wie iets wil lezen over laboratorium-mensjes moet een ander boekje pakken. Het onderhavige is geschreven door een journalist, wetenschappelijk medewerker van de New York Times. Een uitstekend leesbaar verhaal over de ontwikkeling van kunstmatige organen en over orgaantransplantatie. De auteur heeft zich terdege in het onderwerp verdiept, wat niet alleen blijkt uit de passage over onze landgenoot Kolff. De niertransplantatie kreeg in dit boek de meeste aandacht.
Hoewel bepaalde ethische aspecten van de problematiek door Schmeck al worden aangeduid, is als slotbeschouwing een redevoering van Belding H. Scribner (1964) bij de opening van het jaarlijkse congres van de American Society for Artificial Internal Organs opgenomen. Deze medicus denkt over ethische vraagstukken bij het gebruik van kunstmatige organen nogal rigoureus. Zijn betoog biedt veeleer stof tot diepergaande discussie dan dat het weloverwogen oplossingen aandraagt. De trant is overigens even bevattelijk als van Schmeck.
J.J.C. Marlet
| |
J.E.S. Fawcett
The Application of the European Convention on Human Rights
Oxford University Press, Oxford, 1969, 368 pp., 75/-.
De Europese Conventie tot bescherming van de mensenrechten en van de fundamentele vrijheden dateert van 1954. Sedertdien zijn de bepalingen van deze Conventie herhaaldelijk aangevoerd in rechtsgedingen voor allerlei rechtsprekende colleges in Europa. Er heeft zich dus rondom de Conventie een zekere jurisprudentie gevormd en vastgelegd in ongeveer 3000 uitspraken in alle landen en talen.
Fawcett, een der leden van de Europese Commissie voor de mensenrechten, heeft deze jurisprudentie verzameld en er in dit boek een overzicht van gegeven.
Hij interpreteert de Conventie niet zelf. Hij gaat artikel voor artikel en soms voor ieder artikel zinsnede na zinsnede na, overal precies aangevend wat de verschillende instanties die ermee te maken kregen, erover te zeggen hadden. Hier en daar, waar verschillende van die instanties elkaar tegenspreken, laat hij wel een duidelijke voorkeur voor één interpretatie doorschemeren, maar hij neemt die dan ook geheel voor zijn persoonlijke rekening.
Zo'n verzameling jurisprudentie biedt natuurlijk geen enkele waarborg voor een algehele doorlichting van de Conventie. De mate waarin dit geschiedt, hangt af van de mate waarin de verschillende artikelen van de Conventie voor de rechtsprekende instanties werden aangevoerd. De artikelen 5 en 6 bijvoorbeeld, handelend over de vrijheidsbeperking en de verzekering van een eerlijk rechtsgeding, kwamen veel meer in discussie dan een der andere. Fawcett heeft niet minder dan 120 bladzijden van zijn boek nodig voor de jurisprudentie rondom deze twee artikelen alleen. Andere moeten het met een paar bladzijden doen; zij kwamen in de rechtszalen nauwelijks ter sprake. Dit is echter een euvel dat nu eenmaal alle jurisprudentie aankleeft. Jurisprudentie bedrijven is materiaal verzamelen en om materiaal te verzamelen moet het er ook zijn.
In ieder geval is dit een bijzonder waardevol boek voor ieder die als advocaat of rechter met de Conventie te maken krijgt.
Hans Hermans
Seymour Martin Lipset
Revolution and Couterrevolution
Change and Persistence in Social Structures
Heinemann, London, 1969, 466 pp., 63/-.
Geschiedenis en sociologie vullen elkaar aan.
Lipset, hoogleraar aan de Harvard Universiteit, socioloog van grote vermaardheid, geeft daarvan in dit boek getuigenis. En een voortreffelijk getuigenis.
Voortreffelijk is bijvoorbeeld zijn eerste opstel, waarin hij aan de hand van allerlei historische gegevens de Amerikaanse volksaard vergelijkt met de Canadese. Beiden, de Amerikanen zowel als de Canadezen, hebben van het Oosten uit geleidelijk het
| |
| |
Westen ‘veroverd’. Maar de Amerikanen hebben dat op een heel andere manier gedaan dan de Canadezen. In Amerika gingen de ‘pioniers’ voorop. Vrijbuiters, die zich van God noch gebod iets aantrokken en waar de dienaren van het staatsgezag, die achter hen aan kwamen, naderhand de grootste moeite mee hadden. In Canada echter werd de ontsluiting van het Westen van staatswege gepland. Daar gingen niet de pioniers voorop maar de soldaten en de politie. De mythe van de pioniers en van het wilde Westen leeft dan ook in Canada helemaal niet. De neiging tot gezagstrouw en tot onderwerping aan de wet is er veel groter dan in Amerika. Dat is overigens maar één van de verschillen tussen de aard van Canada en die van Amerika; Lipset geeft er veel meer aan.
In zijn tweede essay vergelijkt hij de Amerikaanse ondernemersmentaliteit met die van Latijns-Amerika en gezien de toenemende betrekkingen tussen het Amerikaanse en het Latijnsamerikaanse bedrijfsleven is een dergelijke vergelijking bijzonder belangwekkend. Ook voor Europese bedrijven overigens, die met Latijns-Amerika zaken doen.
In weer een ander essay behandelt hij zeer uitvoerig de verhouding tussen godsdienst en politiek in de Verenigde Staten en rekent hij af met de misvatting dat, gegeven de grondwettelijke scheiding tussen kerk en Staat, de godsdienstige overtuiging van de kiezers geen rol zou hebben gespeeld in de grote politiek. Dat heeft zij van het allereerste begin wél.
Een vierde essay handelt over de achtergronden van de toenemende rechtse sympathieën en de anti-neger gevoelens in Amerika. Een vijfde over de modernisering van de politiek in het hedendaagse Europa. En zo heeft hij twaalf studies bijeen gebracht.
Een bijzonder belangrijk en zeer lezenswaardig werk.
Hans Hermans
D. Roy and Betty A. Laird
Soviet Communism and agrarian Revolution
Pelican Books, Harmondsworth, 1970, 158 pp..
Marx heeft weinig geschreven over agrarische problemen. Hij analyseerde de complexe problemen van de geïndustrialiseerde samenleving in de 19e eeuw. Hij meende dat door accumulatie van kapitaal en verslechtering van de situatie van de arbeidende klasse de basis werd gelegd voor een socialistische omwenteling. Industrialisatie was m.a.w. een voorwaarde voor het ontstaan van een socialistische maatschappij. Dat het tsaristische Rusland niet geïndustrialiseerd was, bleek dan ook een groot probleem voor de revolutionairen van 1917: Lenin moest voor zijn eerste agrarische program te rade gaan bij de linkse sociaalrevolutionairen.
Stalin trachtte vanaf 1927 een oplossing te vinden door de landbouw te collectiviseren. Dit leidde tot een daling i.p.v. een stijging van de landbouwproduktiviteit in de Sovjet Unie.
Ook nu blijkt dat collectivisatie à la Russe een weinig aanlokkelijke oplossing is voor de problemen in de landbouw. Waarom? De schrijvers menen het antwoord te kunnen geven door te wijzen op het verschijnsel bureaucratie, dat haast noodzakelijk verbonden lijkt met de plan-economie. Hierin hebben de schrijvers ongetwijfeld gelijk; het boerenbedrijf vereist snelle beslissingen door de niet te controleren produktievariabelen als ‘stand van het gewas’ en ‘weersomstandigheden’.
Men doet net als of in de agrarische sector dezelfde produktieomstandigheden heersen als in de fabriek, waar het hele arbeidsproces van a tot z beïnvloed kan worden.
Vervolgens worden de ‘boeren-fabrieken’ gesocialiseerd en in de plan-economie ingevoerd. Het gevolg hiervan voor de Sovjet Unie is vaak uiterst inefficiënt gebruik van de produktiemiddelen. De schrijvers vergelijken deze situatie met de USA, en concluderen dan tot een verwerping van het landbouwsysteem in de Sovjet Unie en impliciet van ‘het communisme’.
Bij de vergelijking tussen beide staten en ‘systemen’ houden de schrijvers bijna geen rekening met de zeer verschillende klimatologische omstandigheden in beide landen. Zelfs wanneer in de Sovjet Unie het ‘Amerikaanse systeem’ zou worden ingevoerd, dan nog zou het produktieniveau van de USA nooit gehaald kunnen worden. De opmerking in dit verband van de schrijvers, dat het Keizerlijke Rusland graan exporteerde, mag een indicatie vormen voor de beperkte bekendheid met hongersnoden en sociale omstandigheden onder de boerenbevolking tijdens het tsaristische regime.
Uit het mislukte collectivisatie-experiment trekken de auteurs de conclusie, dat ‘het communisme’ de agrarische problemen niet kan oplossen. Waaraan we dan maar toevoegen: het kapitalisme heeft geen oplossing voor sociale problemen.
F. Nieuwenhof
| |
| |
| |
Film
Adorno, Theodor W. und Hans Eisler - Komposition für den Film. - Rogner & Bernhard, München, 1969, 215 pp., DM. 10,-. |
Bergman, Ingmar - Wild strawberries. - (Modern film scripts), Lorrimer, London, 1970, 120 pp., geïll., 12/-. |
Bowser, Eileen - Film notes. - Museum of modern arts, New York, 1969, 128 pp.. |
Cowie, Peter - Sweden I. - Zwemmer, London, 1970, 224 pp., geïll., 18/-. |
Cowie, Peter - Sweden 2. - Zwemmer, London, 1970, 256 pp., geïll., 18/-. |
Gibson, Arthur - The silence of God. A creative response to the films of Ingmar Bergman. - Harper and Row, New York, 1969, 171 pp., $ 2,25. |
Higham, Charles - Hollywood cameramen: sources of light. - Thames and Hudson, London/Dennis, Borgerhout, 1970, 176 pp., geïll., BF. 144. |
Kracauer, Siegfried - Theorie des Films. - Suhrkamp, Frankfurt, 1964, 454 pp., geïll., DM. 18,-. |
Ropars-Wuilleumier, Marie-Claire - L'écran de la mémoire. - Le Seuil, Paris, 1970, 242 pp. |
Roud, Richard - Jean-Luc Godard. - Denis, Borgerhout, 1970, 192 pp., geïll., BF. 144. |
Windeler, Robert - Julie Andrews. - Allen, London, 1970, 253 pp., geïll., 35/-. |
| |
Lilian Gish
The Movies, Mr. Griffith, and Me
W. H. Allen, London, 1969, 388 pp., 50/-.
De autobiografie van Lilian Gish (grote star van Griffith) behoort tot de boeiendste ‘archeologische literatuur’ over film. Verder is het een bijzonder mooi uitgegeven boek, met een reeks onvoorstelbaar knappe foto's erin. Voor Lilian Gish betekende acteren in de eerste plaats arbeid. Het ging haar om die arbeid. Haar autobiografie is vooral daarom zo boeiend omdat ze zelf een intelligente visie heeft gehad op haar eigen werk. Uit haar herinneringen blijkt ook wel dat men in de voor-industriële periode van het filmmaken een dergelijke visie kon hebben. De ganse cast wordt erbij betrokken dat de film zo goed mogelijk wordt. Overal primeren horizontale, organische verbindingen: de ganse ploeg participeert op hetzelfde moment aan de creatie. De produktiefasen (scenario, montage, opname, decor, enz.) liggen niet uit elkaar, maar schuiven in elkaar. De acteur is een schakel, even belangrijk als elke andere schakel. Als acteur studeerde je een ganse situatie in, die je als geheel bracht. Men brengt niet, zoals nu, fragmentjes van situaties. Heel deze situatie is nu omgekeerd (Gish beschrijft die ommekeer heel lucide) tot een reeks verticale, hiërarchische verhoudingen in het produktieproces. Maar ook de relaties met het publiek veranderen: het publiek zag geen aangrijpend verhaal meer, het zag stars in een aangrijpende situatie. Grifftih heeft zijn stempel gedrukt op het leven en het denken van Gish. Het overgrote deel van het boek is aan hem en aan Gish' werk met hem gewijd. Je krijgt op die manier een vrij duidelijk beeld van de toenmalige produktietechniek en ook van een mentaliteit: wat vroeg het publiek toen? hoe kon je het boeien? welke was de rol van dit medium in de samenleving? Grifftih is één der eersten die zich deze vragen expliciet heeft gesteld, terwijl hij over geen enkel analyse-instrument beschikte, noch een duidelijk geformuleerd doel moest bereiken. Dat Gish' persoonlijk leven nauwelijks ter sprake komt
(haar relatie tot Griffith was volledig gesublimeerd in het samen-werken) verwondert niet. Zij is bijzonder puriteins en moralistisch ingesteld; heel haar leven en dat van anderen beschrijft ze vanuit een economisch gezichtspunt: je wordt beloond naar arbeid. Gish' interpretatie van haar eigen emotionele dorheid en van Griffiths verval mist nuance en dramatiek. Een onmisbaar boek.
D. Lauwaert
| |
Jean-Luc Godard
Pierrot le Fou
Lindsay Anderson en David Sherwin
If...
Jean Renoir
The Rules of the Game
(Modern Film Scripts 15, 16, 17)
Lorrimer, London, 1969 en 1970, 104, 168, 172 pp., geïll., 15/- per deel.
Naast de Capelli-uitgaven, naast L'Avant-Scène du Cinéma, naast de Duitse uitgave Cinemathek heb je sinds kort ook een Britse reeks die volledige scenarios publiceert. Weinige van de bestaande formules zijn bevredigend. Als uitgever van zo'n reeks wordt je wel voor een aantal problemen gesteld, die de meesten echter niet zo duidelijk schijnen te onderkennen. Je hebt natuurlijk de vraag naar de keuze van je
| |
| |
films: klassieke films, ja, maar er moeten liefst ook actuele films tussen zitten, zodat de reeks voor een ruim publiek aantrekkelijk wordt (vandaar bijv. in de Britse reeks de absurde uitgave van If...). Maar de belangrijkste vraag blijft: waarom geef je scenario's uit? Vroeger ging men vaak niet verder dan een geromanceerde na-vertelling. Dat was het immers wat film toen betekende: een roman in beeld. Naarmate de kennis van het filmmedium groter werd en de houding tegenover film veranderde, ging men aandacht krijgen voor ‘filmische opbouw’ en dat soort dingen (montage, beeldcomposities enz.). Het volstond niet meer om een dialoog-scenario te geven (in de Britse reeks krijg je dialoog-scenario's van Pietrot le Fou en Wild Strawberries), men wenste meteen een technische découpage (elk short met beeldformaat en duur en eventuele camerabewegingen beschreven). Deze technische decoupage lijkt de meest objectieve oplossing. Toch schuilt achter die werkwijze een vrij ‘technische’ visie op film. Het is belangrijk geweest een dergelijke objectiverende afstand tegenover film bij een zo groot mogelijk publiek te stimuleren. Dat strookte met de manier van filmmaken en aan filmkritiek doen: in de zestiger jaren primeerde een manipulerende, monterende visie op film. Er zijn wel degelijk andere formules mogelijk om filmmonografieën uit te geven. Pasolini's scenario's bijv. zijn geen afgietsel van de film (noch van zijn verhaal, noch van zijn structuur), maar staan autonoom naast de film als een stuk literatuur en theorie (over film en over literatuur), die zijn filmmaken hebben begeleid. Een Amerikaanse reeks filmscenario's probeert elke film in een (film)culturele context te plaatsen. Een uitgave van Masculin-Féminin wordt dan een dwarssnede van de filmcultuur in Frankrijk en in de States, toen. Bij deze film-culturele aanpak is een duidelijker beleid mogelijk
wat keuze van te verwerken films betreft. Je vertrekt van een vrij afgelijnde visie op de filmgeschiedenis van de laatste decennia. Je laat de samenstelling van je reeks niet bepalen door populariteit en verkoopbeleid. Je reeks wordt meer dan een verzameling klassieke films, die nooit miszitten, avantgarde films, waar je graag nog wat over naleest, en enkele populaire films, die je reeks moeten stofferen. Alles bij elkaar geen erg bemoedigende reeks. O ja, ik vergat het haast, in elk deeltje staan een of twee teksten van de filmmakers zelf. Meestal slecht gekozen en altijd zonder redactionele omlijsting. Slordig dus.
D. Lauwaert
| |
Toneel
Barry, Jackson G. - Dramatic structure. - Univ. of California Press, Berkeley, 1970, 261 pp., 93/-. |
Bednarz, Klaus, - Theatralische Aspekte der Dramenübersetzung. - Notring, Wien, 1970, 299 pp., ÖS 120,-. |
Buddingh, C. en Bert Schierbeek - W. en W. of voor moeders is het altijd het ergste. - De Bezige Bij, Amsterdam, 1970, 72 pp., f 4,50. |
Carelsen, Fie - Ik heb ze gekend. Mijn gouden uren bij het Nederlands toneel. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1970, 135 pp., geïll., BF. 210. |
Claus, Hugo - Het leven en de werken van Leopold II. - De Bezige Bij, Amsterdam, 1970, 136 pp., f 7,50. |
Horvàth, Ödön von - Gesammelte Werke. Band I. - Suhrkamp, Frankfurt, 1970, 656 pp., DM.58,-. |
| |
William Shakespeare
Verzameld Werk. Deel III. Koningsdrama's
vertaald door Willy Courteaux
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1970, 1081 pp., BF. 550.
De volharding en de ijver bij deze Shakespearevertaling, die toch wel een blijvend monument belooft te worden, zijn ook thans voorbeeldig. Courteaux' versie van de koningsdrama's (Koning Jan, Richard II, Hendrik IV (1 en 2), Hendrik V, Hendrik VI (1, 2 en 3), Richard III en Hendrik VIII) zit in het vertrouwde schema: algemene inleiding over de problematiek van het koningsdrama (enkel i.v.m. historische correctheid, niet over de dramaturgie van het chronicle play of de variant-dimensie met het geschiedenisdrama) en meer precieze benadering van elk drama afzonderlijk met vlugge historische lijnen en de marge waarin Shakespeare van zijn bronnen afwijkt. Toch blijf ik bij mijn standpunt dat Courteaux' technische precisiewerk een resultaat aflevert voor de boekenkast of het literaire contact en niet voor de spreek- en speelscène; mijn indruk wordt bevestigd door het feit dat de prozafragmenten ongemeen rijker, snediger, pittiger, lippiger, fonetischer geschakeerd liggen dan de prosodische trouw (inderdaad trouw, en in die zin technisch bewonderenswaardig geslaagd) die gedisciplineerd de ingewikkelde Engelse
| |
| |
valkuilen ontloopt maar daarbij zichzelf herhaaldelijk een Nederlands beentje licht.
C. Tindemans
| |
Pavel Kohout
Drei Theaterstücke
Verlag C.J. Bucher, Luzern, 1969, 304 pp., SF. 16,80.
De Tsjechische toneelauteur (geb. 1928), in het recente nieuws om zijn aandeel in het manifest van de 2000 en het navrante relaas Aus dem Tagebuch eines Konterrevolutionärs, bundelt 3 stukken, aaneengepraat met informatieve (en onthullende) biografische details en artistieke standpunten. So eine Liebe (1957) is een pluisstuk waarin de dood van een jonge vrouw, gereconstrueerd door een geweten-verteller, wordt verklaard als collectieve schuld van een in gebreke blijvende gemeenschap. Reise urn die Erde in 80 Tagen (1961), uiteraard een J. Verneversie, spot parodiërend en karikaturaal met de nadruk op de anti-illusoire krachtpatserij van de theatertechniek. August, August, August (1967), een circusspel, graaft dieper naar relaties tussen enkeling en autoriteit, mens en God, ideaal en werkelijkheid. In burlesk-farciale flarden opgevangen, is het een uitstekend spel-drama, waarin de objectieve pret autonoom blijft en toch de vingerwijzingen niet dooddrukt. Deze stukken doen a-, zoniet anti-politiek aan; ze zoeken schijnbaar het individualistische lot op of spelen verstoppertje met de doctrine in kundig-gewaagde theatrale vondsten (zij het door herhaling vrij vermoeiend). Toch houdt juist dit zich engageren in de zinvolheid van het theater als theater een duidelijke beslissing in, een protest tegen de (socialistisch-realistische) ideologisering van het theater: precies de afwezigheid van de objectief-politieke motieven betekent een politieke positiekeuze.
C. Tindemans
| |
Mario Carlo Abutille
Angst und Zynismus bei Georg Büchner
Francke, Bern, 1969, 143 pp., SF. 20,-.
Het positieve aspect van deze detailstudie ligt in het afbakeningshoofdstuk waarin S. uit de filosofisch-psychologische vakliteratuur de werkbegrippen Angst, Verzweiflung en Zynismus omschrijft en ze vervolgens plaatst binnen het biografisch-ideologische ontwikkelingsbeeld van G. Büchner, waarbij, op grond van de pathologische categorieën, een op de persoon van zijn objectauteur betrokken bepaling van determinisme, fatalisme, atheïsme en nihilisme (in Sisyphus-context) aansluit. Deze ideële criteria worden dan toegepast op het dramatische werk. Het resultaat is helaas niet zo opzienbarend, tenzij dat de tekstparafrasering vanuit de nieuwe optiek leidt tot andere delineaties, interferenties van figuren en motieven en dramatische focusfuncties, het knapst gedemonstreerd t.a.v. Woyzeck. Een eigen conclusie wordt vermeden, omdat deze resultaten slechts zin opleveren in het complexe totaliteitsbeeld van G. Büchner, een opdracht die S. niet de zijne mocht achten maar waarvoor hij vitale gegevens ter beschikking heeft gesteld.
C. Tindemans
| |
Wolfgang Wittkowski
Der junge Hebbel. Zur Entstehung und zum Wesen der Tragödie Hebbels
W. de Gruyter, Berlin, 1969, 309 pp., DM. 48,-.
S. (op dit thema te Frankfurt gepromoveerd, door de brain drain verscheept naar Ohio State University) interpreteert de jonge Hebbel als een ethicus die zich van het christelijk theïsme losrukt. Daarmee wordt Hebbel gepromoveerd tot lid van de Prometheusbeweging en dat in tegenspraak met vele gehandhaafde opinies die Hebbel veeleer samenbrengen met relativisme en nihilisme, waardeverval en tragische antitranscendentie. Nu heeft S. geen moeite en vooral geen woorden gespaard om de betrekkelijk geringe tijdsperiode (1813-40) volledig uit te kammen met metafysische peilapparaten en existentiefilosofische diepzinnigheid, die de leesbaarheid zeker niet bevorderen. Na een inleiding die de geesteshistorische achtergronden van de bestaande hedendaagse Hebbelvisie wil samenvatten (zeer grondig én rechtvaardig), valt de studie in drie stukken uiteen: Schiller als leef- en denkvoorbeeld, Schiller als ideologische antipode, Judith als anti-Jungfrau von Orleans. Zolang Schiller fungeert als codex, ontwikkelt Hebbel de spanningen tussen zijn horizontale en verticale wereldbeleven, uitlopend op het stellen van de mens als maat van alle dingen (neerge- | |
| |
legd in Mirandola, 1830). Na 1835 komt hij in verzet tegen Schillers metafysische idealisme en Hebbels dualiteit van natuur en God wordt fundament voor het dualisme in het tragische; in zijn eigen leven zoals in zijn dramatische personen legt hij de spanningen in de onmogelijke samengang van een subjectief ethos en een objectieve waardenorde. In Judith zal hij de autonomie van de mens affirmeren, door S. meesterlijk ontleed en geëvalueerd in motieven, handelingen, verknopingen en consequenties.
C. Tindemans
| |
Michael M. Metzger und Gerard F. Schmidt, Hrsg.
Der Hofmeister und die Gouvernante
Walter de Gruyter, Berlin, 1969, 118 pp., DM. 9,80.
Dit 5-bedrijven-Lustspiel door een onbekend auteur, te dateren omstreeks 1790-1800, wordt niet om de intrinsieke waarde behandeld, maar om het modelkarakter. Het bevat inderdaad alle denkbare clichés, topoi, typologische situaties en figuren, sentimentele tijdssignalen, dramaturgische modegegevens die elders wel correcter uitgewerkt kunnen liggen, maar niet zó voorkomen als in deze opgestapelde samenhang, een prachtig voorbeeld van de grensoverschrijdingen tussen burgerlijke komedie en uitgesproken Rührstück. Dit stelt de tekstbezorgers in staat tot een scherpzinnige analyse die, zoals altijd in deze boeiende serie tekstuitgaven, dramatologisch, thematologisch en theaterhistorisch voorbeeldig is en waarvan de analoge behandeling ook verhelderend zou uitvallen voor ontwikkelingen binnen het Noord- en Zuidnederlandse drama uit dezelfde periode.
C. Tindemans
| |
Ulrich Fülleborn
Die barocke Grundspannung
Zeit - Ewigkeit in den Trauerspielen Lohensteins. Zur Frage der strukturellen Einheit des deutschen Barockdramas
J.B. Metzier, Stuttgart, 1969, 49 pp., DM. 5,80.
Volgens Prof. Dr. E. Verhofstadt (D.C. von Lohenstein. Untergehende Wertwelt und ästhetischer Illusionismus, Brugge, 1964) heeft Lohenstein (1635-'83) de traditionele spirituele ideeën aan een inhoudelijk ontwaardingsproces onderworpen, dat op een radicale ethetisering is uitgelopen. Deze stelling poogt S. alsnog te beantwoorden en in een fijnzinnig spel van subtiele tekst- en scène-analyse bevestigt hij de zoniet intact, dan toch herkenbaar gebleven verticale verbondenheid tussen Mens en God. Meteen wordt de secularisatietendens als minder krachtig vooropgezet en worden de thematische cycli (rede en passie) erkend als analoge ideeën; politieke drama's in een nietchristelijk milieu werden door de tijdgenoot geïnterpreteerd als gelijklopend met de martelarenstukken terwijl schema's werden aangegeven die de vernieuwing van de inhoud bij een volgende generatie zouden bevorderen.
C. Tindemans
| |
Helen Gardner, editor
F.P. Wilson
Shakespearian and other studies
Clarendon Press, Oxford, 1969, 345 pp., 75/-.
H. Gardner ruimt met deze bundel de werktafel af van de beraamde Britse literairhistoricus F.P. Wilson. Twee grote brokken (over Shakespeares history plays en comedies), ontwerpen voor S.'s aandeel in de monumentale Oxford History of English Literature, demonstreren de grote autoriteit en het oordeelsvermogen, het rijpe en rustige reliëf dat voor geheide Shakespearekenners nog altijd een uitermate innemende synthese biedt. Andere bijdragen zijn lecture-teksten, soms onaf door de occasionele opdracht, meestal bezig met taalaspecten (spreekwoorden, taalgebruik van de doorsneemens, lectuurachtergrond), een enkele keer een meesterlijke compilatie (‘The Elizabethan Theatre’). Boeiend en ontroerend zijn twee herdenkingsbijdragen over bekende Shakespearescholars, E.K. Chambers en W.W. Greg, in vererende dankbaarheid en lieve ontroering een beminnelijk model voor wat nu over S. zelf kan worden geschreven.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Douglas Radcliff-Umstead
The Birth of Modern Comedy in Renaissance Italy
The University of Chicago Press, Chicago, 1969, 285 pp., 113/-.
Deze erudiete studie van de commedia erudita laat nauwelijks één auteur (indien één stuk) ongeciteerd die, vanPetrarca (± 1330) tot Beolco (± 1533), zich heeft opgehouden met het ontwikkelen van een eigentijdse, eigenvormelijke komedie uit de Plautus- en Terentiusconventie. S. beschrijft en ontleedt de theoretische standpunten, de Latijns-humanistische werkopvatting, de geleidelijke zelfstandigheid der middelen en de thematisch-rebelse oppositie die tenslotte alle voorwaarden levert voor de groei van een moderne komedie, die niet langer nationaal-Italiaans blijft maar internationaal-Europees wordt. Bijzonder nuttig zijn twee appendices met de piot-samenvattingen van de Latijnse resp. Italiaanse stukken. Jammer is het uiteraard dat het beschrijvende opsommen van de objectieve kenmerken (thematisch, structureel, prosodisch, scenisch) nergens aanleiding wordt tot een duidelijke evaluatie van deze teksten. De mentale en formele schakel tussen deze komedie en b.v. de Brits-Elizabethaanse wordt wel naar excentrieke opvallendheid aangehaald maar niet naar aard en effect ontleed. Dit register-karakter beperkt de bruikbaarheid van deze studie zelfs voor kenners van deze periode.
C. Tindemans
| |
Coburn Gum
The Aristophanic Comedies of Ben Jonson
A Comparative Study of Jonson and Aristophanes
Mouton, Den Haag, 1969, 207 pp., f 30,-.
Deze in het eindresultaat én in de tastbare incidenten toch wel teleurstellende studie tracht van een reeds lang gesignaleerde overeenkomst een nieuwe benadering te formuleren. Waar vroeger de piotidentiteit (mét de verwerking naar een veranderde tijdgeest toe) tussen Aristofanes en Ben Jonson wel opgemerkt werd, tracht S. nu door te dringen tot niet alleen de verbale overeenstemming, maar vooral nog de mentale. Dat levert een speurtocht op die vrij automatisch verloopt en uiteindelijk, bij het opstellen van de balans, vrij schamele duidelijkheid bezorgt. S. exploreert de intriges, de figuren, de geïnverteerde wereldschetsen, de obsceniteiten (bij Jonson getemperd door het puritanisme van de sociale actualiteit), de satire en het didacticisme, de imitatie en de adaptatie. De conclusie is dat Jonson evident naar Aristofanes heeft getracht te werken terwijl hij zichzelf toch bleef dwingen naar het structuurmodel van Plautus en Terentius; uit deze dubbelslachtigheid is geen eigen watermerk voortgekomen.
C. Tindemans
| |
Gustave Attinger
L'esprit de la Commedia dell'Arte dans Ie théâtre français
Slatkine Reprints, Genève, 1969, 489 pp..
De beïnvloeding van het Franse theater door de Commedia dell'Arte ziet S. als een osmose van troepen en auteurs, van tekst en spel, van werk en interpretatie. Zijn analyse legt de kenmerken van het Italiaanse voorbeeld bloot: het romaneske, het spektakel, de intrige, de komische lazzi, de centrale rol van het type en de primauteit van het spel. Zijn speurtocht bij de Franse acteurs en auteurs verwijlt uitvoerig bij Molière maar dringt door tot Marivaux en zelfs Copeau. Zo weet S. de Commedia dell'Arte-kern op een formule te brengen: een plastische opvatting van het theater. Het spektakel is de enige eenheid, het antirealisme de stilistische structuur, het effect is spel dat zich niet als interpreet autonoom maakt maar als schepper van idee een volksverbeelding en een tijdperk in beelden opvangt. S.'s synthese (in 1950 gepubliceerd, maar sedert lang onvindbaar) legt dan ook terecht meer nadruk op het geestelijke dan op het lichamelijke gehalte, een verbeeldingstechniek die expressie vermocht te zijn van een houding en een instelling t.o.v. mens en wereld.
C. Tindemans
| |
Jacques Brenner
Les critiques dramatiques
Flammarion, Paris, 1970, 260 pp., FF. 20,-.
S. tekent hier in onvolledige en al te anecdotische lijnen het ontstaan en de evolutie
| |
| |
van het ambacht van de theatercriticus (in Frankrijk) uit, zonder dat de verdieping op zin, vorm en ontwikkeling van de bedrijvigheid zelf ergens aan bod komt. De behandeling van de eerste vertegenwoordigers (b.v. J.L. Geoffroy, J. Janin, Th. Gentier, Barbey d'Aurevilly, F. Sarcey, J. Lemaitre, E. Faguet) is adembenemend triviaal en uiteindelijk volkomen inadequaat. Deze methode handhaaft S. ook voor de 20e eeuw (van P. Léautaud tot G. Marcel) om badinerend te eindigen bij tien hedendaagse praktizanten, keurig geselecteerd om hun politiek spectrum, zonder duidelijkheid om hun persoonlijke vermogen, betekenis en verdienste: J.J. Gautier, J. Lemarchand, J. Dutourd, B. Poirot-Delpech, P. Marcabru, M. Galey, R. Kanters, G. Dumur, G. Sandier, F.R. Bastide. Een teleurstellend geheel.
C. Tindemans
| |
Jean Duvignaud
Spectacle et société
Denoël/Gonthier, Paris, 1970, 167 pp..
A.J. Festugière
De l'essence de la tragédie grecque
Aubier-Montaigne, Paris, 1969, 145 pp., FF. 24,10.
Dietrich Mack
Ansichten zum Tragischen und zur Tragödie
Ein Kompendium der deutschen Theorie im 20. Jahrhundert
W. Fink, München, 1970, 178 pp., DM. 19,80.
Wat J. Duvignaud bezighoudt als theatersocioloog, is het theater als afspiegeling van het maatschappelijke leven. Dat betekent niet naïef het theater als autonoom beschrijven en dan aan de overkant even bekijken wat ervan terechtkomt in de maatschappelijke realiteit; hij ziet integendeel de ambivalentie zowel als de interpenetratie van de twee polen periodisch telkens anders beklemtoond, maar als systeem intact. Deze thans toch sterk gedeelde inzichten weet hij (van de Grieken tot postmei 68) als frisse these te stellen, telkens in een relevant voorbeeld dat historisch model weet te worden voor continuïteit én essentie. Waar Duvignaud de tragedie zich als een contra-theïstisch wereldbeeld tot formele codificatie ziet ontwikkelen, leidt Festugière ‘tragisch’ en ‘tragiek’ precies uit de religieuze monomanie af. De schijnbare knoop is methodisch te verklaren; Festugière ziet b.v. Euripides' resignatie als een bekennende onderwerping, terwijl Duvignaud er de machteloze revolte van interpreteert die de innerlijke verantwoording van de dramatische vorm en meteen hét systeem aantast. Uit een onverwachte hoek brengt Mack bevestiging, al blijft ze quasionleesbaar. Hij perst denksystemen, theorie-esthetische ideologieën en persoonlijke belijdeniscodices van auteurs en filosofen uit de Duitse 20e eeuw samen in een behoefte tot volledigheid die nauwelijks ruimte laat voor enig inzicht in periodische aansluiting of contrastering. Met het begrip compendium te hanteren als een verzamelcentrum waarin de auteur zelf niet meer corrigerend of wijzend moet tussenkomen, levert hij weliswaar ontzaglijke informatie maar verwaarloost de zo noodzakelijke bindtekens, die des te dringender dienen aangebracht door de lezer die deze trits boeiende opstellen ergens op elkaar moet zien af te stemmen.
C. Tindemans
| |
Kunst
Rubin, William S. - Frank Stella. - Museum of modern art, New York, 1970, 176 pp., geïll.. |
Stermer, Dugald, en Susan Sontag - De kunst van de revolutie. - Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1970, 142 pp., BF. 305. |
Vinkenoog, Simon - Appel's oogappels en het verhaal van Karel Appel. - Bruna, Utrecht/Antwerpen, 1970, 175 pp., geïll., BF. 240. |
| |
Fritz Mierau, Hrsgb.
Links! Links! Links!
Eine Chronik in Vers und Plakat, 1917-1921
Rütten und Loening, Berlin-DDR, 1970, 455 pp., DM.27-.
Het thema ‘kunst en revolutie’ in de meest liberale fase van de geschiedenis van de
| |
| |
USSR wordt in dit voortreffelijk verzorgde werk aan de orde gesteld. Het revolutionaire plakkaat, het gedicht en lied vormen belangrijke wapens in de revolutionaire strijd, zij binden de strijders, door verbeelding van de gemeenschappelijke idealen en creatie van een revolutionaire taal, waarin de revolutionaire filosofie tot gestalte komt in het dagelijkse leven. Het ging de kunstenaars om democratisering van de kunst ter wille van het socialistisch ideaal der Bolsjewiki. De betekenis van deze gedemocratiseerde kunst werd als volgt samengevat door de Russische kunstschilder en architect Lissitzky: Ons publiek werd de massa, die voor de helft uit analfabeten bestond. De revolutie heeft van ons ongelofelijk veel opvoedingsen propagandawerk gevraagd. Het traditionele boek werd in afzonderlijke pagina's verscheurd, honderdvoudig vergroot, bijgekleurd en als plakkaat op de straat gebracht.... Wanneer deze plakkaten nu ter grootte van een gewoon boek gereproduceerd en thematisch geordend zouden worden, zou daaruit een origineel werk ontstaan. Decreten en legerbevelen als stripverhalen.
De uitgave van dit revolutionaire strip-verhaal is zowel in oorspronkelijk Russisch als in het Duits. Een voortreffelijk boek voor ieder die zich wil verdiepen in het probleem kunst en samenleving.
F. Nieuwenhof
| |
Ludwig Heynrich Heidenrecht & Karl-August Wirth (Hrsg.)
Reallexikon zur deutschen Kunstgeschichte
Lieferung 60, 61, 62, 63: Erzstufe - Eulenspiegel
Alfred Druckemüller Verlag, Stuttgart, 1967-1970 (Bd. 5, kol. 1409-1535; Bd. 6, kol. 1-351).
Tussen de verschijningsdatum van de eerste band, 1937, en de laatste afleveringen waarmee men nog niet verder kwam dan de letter E in 1970, ligt een hele tijd. Dadelijk na de tweede wereldoorlog is de redactie wel opnieuw aan het werk getogen, maar het overlijden van de vroegere redacteur Ernst Gall, en de aanstelling van zijn medewerker Freiherr von Erfa tot Direktor van het kunsthistorisch instituut in Firenze, brachten aanzienlijke vertraging in de uitgave. Gelukkig beschikt de uitgever thans over betere hulpmiddelen door toedoen van de Deutsche Forschungsgemeinschaft en kan men beschikken over een uitgebreide kring van medewerkers. De belofte van een grotere regelmaat in het verschijnen der volgende afleveringen zit er dus zeker in. Volgens de traditie uitgestippeld door de eerste uitgever Otto Schmitt, verzamelt het Lexikon ‘realia’, positieve gegevens omtrent de beeldende kunst en haar historische ontwikkeling in de Duitssprekende landen. Er is materialenstudie in verwerkt (bijv. Esche, Erzstuf), studie van voorwerpen (Escarpe, Eselshuf, Estrade, Etagère etc.) en van de personages waarmee deze soms verbonden zijn (bijv. Esther, Estherrolle), en daarnaast onderweipen die een kunsthistoricus interesseren (als bijv. ‘Et in Arcadia ego’, Ethik, Etimasie etc). Hoe moeilijk de gestelde opgave wel is, zal de gebruiker duidelijk worden bij een artikel als ‘Eucharistie’ dat 100 kolommen telt en waarin niet minder dan 61 zwart-wit reprodukties zijn opgenomen uit een voortreffelijk en voor velen wellicht onbekend fotomateriaal. Toch werd bij dit artikel ook nog een kort leerstellig overzicht opgenomen en behalve een tamelijk uitgebeide maar selecte literatuuropgave, zeer uitgebreide iconografische referenties. Een standaardwerk dat een geheel eigen bijdrage tot de wetenschap levert.
S. De Smet
| |
Sirarpie Der Nersessian
The Armenians
Thames and Hudson, London, (Denis, Borgerhout), 1969, 216 pp., 78 pi., 48 tek., BF. 365.
In de serie Ancient Peoples and Places brengt Sirarpie Der Nersessian, een van de beste kenners van de Armeniërs, een uitstekend overzicht van dit betrekkelijk kleine beschavingsgebied, het oude Urartu, nu verdeeld over Rusland en Turkije. Het heeft een belangrijke rol gespeeld in de eerste eeuwen van het christendom. De talrijke kerkruïnes getuigen hier nog van, maar ook de vele manuscripten. Na een historische inleiding wijdt de auteur afzonderlijke hoofdstukken aan de maatschappelijke, economische, religieuze en artistieke aspecten van de Armeense beschaving. De illustratie is uiteraard overwegend gewijd aan het christelijke tijdperk, daar uit de voor-christelijke tijd slechts weinig kunstwerken tot ons zijn gekomen.
G. Bekaert
|
|