| |
| |
| |
Een generatie IV
De geïnterviewde is 23. Zij is doctor in de rechten, licentiaat in de criminologie. Zij kent de interviewer niet. Het gesprek loopt over twee sessies, twee voormiddagen, met een tussentijd van een week. De eerste keer gaat het nogal stroef: de spelregels moeten nog ingeoefend worden, de barrières opgeruimd, en vooral moet de ‘zin’ van zulk een interview nog duidelijk worden. Het tweede gesprek schijnt meteen te starten vanuit een vertrouwen in die zin. Het interview wordt afgenomen in een flatje van een vriend, voor beiden een vreemde sfeer, die niet beschermend, maar objectiverend werkt. Soms, zegt de interviewer, leek het of de geïnterviewde een eigen film toonde en we beiden naar het scherm zaten te kijken.
Ik vind het werkelijk ongewoon, dat u mij wilt interviewen, dat je nog mensen ontmoet die geïnteresseerd zijn in wat je denkt. Ik spreek me alleen uit tegenover mensen van wie ik weet dat zij in enige mate openstaan voor andere gedachten. Vroeger was dat niet zo, ik zei wat ik dacht en de rest kon ontploffen. Dat is erg veranderd, waarschijnlijk doordat ik een jaar in de States ben geweest met de American Field Service. Toen ik terugkwam van ginder, boordevol ideeën en gevoelens en idealisme en communicatief als honderdduizend, heb ik daar veel teleurstellingen mee gehad. Teleurstellingen, enfin, kleinigheden, hoor. Om te beginnen een totaal gebrek aan belangstelling. Nu had ik niet verwacht dat ik hier ontvangen zou worden als een held, omdat ik een jaar in Amerika was geweest, maar als ze een idee haden over Amerika en ze vroegen me daar iets over en ik zei: daar ben je toch verkeerd in - ze bleven allemaal liever bij hun eigen gedachten. Toen ik twee maanden terug was, was ik uitgepraat, ik was gekend als ‘die, die is in Amerika geweest’ en daarmee uit. Dat was wel een grote ontgoocheling, ik voelde me op mijn teentjes getrapt. Je hebt ginder een heel jaar in de belangstelling gestaan - Amerikanen die zich interesseren voor een klein Belgisch meisje van 17 - en hier: het kon hun niet schelen. Dan dacht ik: ik moet dat niet zo persoonlijk zien, het is gewoon de mentaliteit die hier heerst. En ik zei: het is de moeite niet waard je standpunt te verdedigen, als dat voor de anderen toch maar lucht is. Je wordt daar met de jaren flegmatischer in. En je doet het voor de lieve vrede.
Ik vind: met ouder te worden ga je alles veel relatiever zien. Onder de twintig zijn er dingen waar je dagen lang mee bezig kunt zijn, maar er komt een tijd dat je zegt: voilà, daar ben ik nu mee klaar, de omstandigheden zullen mijn opinie of mijn richting wel enigszins nuanceren, maar ik ben ermee klaar, ik maak me er verder geen probleem meer over. Als iemand me vier, vijf jaar geleden had gezegd: er komt een dag dat je je daar allemaal niet meer druk over maakt, dat je zegt: kom, het is nu zo - dan zou
| |
| |
ik verschrikkelijk in opstand zijn gekomen. Maar door gezin, beroep enzovoort geraak je zo ingewerkt, word je van alle kanten zo vastgehouden, dat je de moed niet meer opbrengt, het de moeite niet meer vindt. Je kunt dan nog bij jezelf denken: eigenlijk is het, eigenlijk zou het.... maar vijf minuten later zeg je: kom, liever geen slapende honden wakker maken. De moeilijkheid is, dat je dan zo kritisch gaat worden, dat je zo gaat schiften. Ik denk soms: enkele jaren geleden was ik zo idealistisch en zo optimistisch, en nu zou je werkelijk in de andere richting overslaan. Maar dat idealisme komt weer boven, ik ben een geweldige optimist, door alles door, en ik leef zo graag. Ik kan me wel voorstellen dat andere mensen jaren aan een stuk een crisis doormaken en er zwartgallig van worden, maar ik niet, ik weet niet hoe het komt, hoor. Ik vind dat zo vele intellectuelen zwartkijkers zijn. Ze voelen zich machteloos, ze zeggen - dat zeg ik ook: wat kunnen we er tenslotte aan doen, maar ze blijven maar zeggen wat kunnen we eraan doen. En het kleine beetje dat in hun macht ligt, gaat daardoor verloren. Ik wil de illusie bewaren dat ik er wel iets aan kan veranderen. Ik zeg ook: wat kan ik eraan doen? Maar ik hou de illusie dat ik er iets aan kan doen. Als mijn kans komt, grijp ik ze. Anders is het de moeite niet waard dat ik hier rondloop.
Al ben ik daar zelf ook veel relatiever over gaan denken dan vroeger. Ontwikkelingshulp bijvoorbeeld, de honger in de wereld, dat ging mij vroeger zo ter harte, dat ik vast van plan was te studeren, of niet eens te wachten, om naar ginder te gaan, maar gaandeweg zie je dat er bijna geen enkel programma is waaronder je echt aan ontwikkelingshulp kunt gaan doen. De enige, de zuiverste manier is misschien nog als missionaris, maar dat is dan weer gebonden aan opvattingen en al, en dan denk je: wat voor goeds kun je eigenlijk gaan doen, wat is het allemaal gekort dat je er je hele leven hard gaat werken en proberen de mensen iets bij te brengen, terwijl je weet dat de wereldmachten en al wat toch veel meer macht heeft dan jezelf, je volledig tegenwerkt. Wat kan de opoffering van mijn leven, mijn ideaal, mijn liefdes- en vriendschapscapaciteit die ik heb, daartegen opwegen? Je stelt je daar veel van voor: ik ga die mensen kunnen bereiken en zo, en het wordt waarschnlijk de ene desillusie na de andere. Je wordt daar realistischer in. Je moet al bovenmenselijk zijn om het werk dat je ginder wacht, te kunnen verdragen, en goed weten dat dat dan nog helemaal niks, een druppeltje in de zee is misschien. Dan denk je: ik zal misschien proberen van bovenuit de maatschappij te veranderen, dat er andere opvattingen komen, dat de mensen menselijker worden en zo, enfin ik weet het niet. Vroeger dacht ik dat het allemaal veel uithaalde, ontwikkelingshulp en zo, maar op een bepaald moment leek het me zo'n verspilling. Ik vind het nog altijd een van de hoofdproblemen van onze tijd, maar mijn persoonlijke
| |
| |
bemoeienis is er zo'n beetje tussenuit; ik voel niet meer dat ze míj daar nodig hebben. Misschien is dat lafheid, het gevoel dat ik het niet aan zou kunnen. Ik zou het niet aankunnen, ik zou daar ziek van worden.
Vroeger had ik de indruk dat de hele wereld van mij was, en dat is nog altijd zo, dat ik alles ineens aankon, maar nu voel ik: als de hele wereld van mij is, moet ik mezelf niet overal en altijd weggeven, ik moet opletten wat ik doe en laat. Ik neem trouwens nog altijd veel te veel hooi op mijn vork. Vroeger, thuis, was dat al zo. Enkele jaren geleden is mijn moeder zwaar ziek geworden. Dat had een fantastische weerslag op het hele gezin. Mijn vader, als er zo iets gebeurt, is juist nog goed om te zitten piekeren: dat me dat nu weer moet overkomen. Die is niks, helemaal niks, trekt zich helemaal niks aan van het gezin. Die had nog het meest hulp nodig. Mijn oudere broers en zusters lieten allemaal de moed zakken, de jongeren profiteerden ervan; in het begin vonden ze het natuurlijk triestig, maar kinderen zijn wreed, en na een paar weken denken ze: nu kunnen we ons goesting eens doen. Gevolg: de boel stond op stelten. Toen dacht ik: ik moet iets doen. Ik heb alles in handen genomen, ik heb geprobeerd weer wat eenheid in het gezin te krijgen, want dat is het eerste wat eraan kapot gaat als er zo iets gebeurt. We voelden ons allemaal wel verbonden, we hadden mekaar nodig want ons moeke was ziek en we moesten erdoor komen, maar van de andere kant, juist op zo'n moment is het dat broers en zusters fantastisch van elkaar vervreemden, ieder ziet de kans om zijn eigen weg te gaan. Maanden aan een stuk heb ik me daarvoor ingezet. Mijn vader werkte me op de zenuwen, alles kwam op mij neer, maar ik probeerde me te beheersen. Ik heb op het punt gestaan mijn studies eraan te geven, ik dacht: als ons moeke terugkomt, heeft ze nog hulp nodig, ik zal maar thuis blijven van de univ, ik zal dan later wel studeren. Ik dacht: die ziekte leert me dat ik kan géven, dat ik iets opzij kan zetten waar ik al jaren aan werk en dat ik graag doe. En ik probeerde goed gezind te blijven. Maar in mijn binnenste voelde ik me zenuwachtig, opgevreten, heen en weer getrokken,
verscheurd, verdrietig, ik kan het niet meer uitleggen. Ik kon goed met iedereen opschieten, ik was iedereens toeverlaat, en ons moeke was verschrikkelijk blij dat ze op mij kon rekenen. Maar innerlijk dacht ik: nu moest ze eens voelen wat ik voel. Ik was aan het eind van mijn krachten. En toen heb ik waarschijnlijk ingezien dat je jezelf niet moet overschatten. Niemand wist er iets van behalve mijn verloofde, op hem reageerde ik alles af, tegen hem was ik zenuwachtig en lastig en onverdraaglijk. Overal elders hield ik de schijn op dat ik het allemaal aankon. En ik geloofde echt dat alles beter zou worden, dat hoopte ik echt, daar liet ik alles voor vallen, maar ik kon er op de duur niet meer tegen. Ik zei altijd maar: waarom moet zo iets gebeuren met mensen als mijn moeder, want die be- | |
| |
wonder ik nu werkelijk van 't eerste tot 't laatste. Daar probeer ik dan zelf een antwoord op te vinden en dan voel je dat je zelf maar tot aan een zekere grens kunt komen, iedereen waarschijnlijk, vroeg of laat kom je in zo'n crisissituatie en je probeert dan je ideaalbeeld op te houden, maar je voelt dat je daar niet bij kunt - een goede wetenschap om verder mee te leven -, terwijl mijn moeder - hoe oud is ze nu, 50 jaar - die heeft nooit willen toegeven dat er een grens was, ze is nu ongelukkig en zenuwachtig en lastig, omdat ze nog altijd blijft geloven in dat ideaalbeeld van haar, daar gaat niets van af, geen toegevingen, aan haarzelf niet en aan haar kinderen niet.
Van één ding ben ik zeker: mijn ouders zijn fier op hun groot gezin en verstaan mekaar goed, maar de basis van alles is, dat zij nooit met elkaar hadden mogen trouwen. Zij verschillen te veel. Van opvoeding al. Mijn vader, enige zoon, verwend; mijn moeder heel categoriek en recht door zee opgevoed. Op gebied van karakter: mijn vader diplomatisch, we zullen het wel oplossen, 'n beetje hier, 'n beetje daar; mijn moeder veel strenger, veel categorieker. Mijn vader een passief man, mijn moeder verschrikkelijk actief en sterk - als ge 't wilt, kunt ge 't, dat is 't eerste en 't laatste wat ze zegt - en moedig en een kracht, iets geweldigs. Wat zij gewerkt heeft in haar leven! Als een paard! En al die zwangerschappen na elkaar, en alle kinderen even welkom: als ze maar gezond zijn en meewillen, en we hebben er toch plezier van. Iets geweldigs. Om u te zeggen wat mijn vader voor iemand was: voor en onder de oorlog werkte hij in een ministerie, daar heeft hij last mee gekregen na de oorlog. Maar in de jaren '50 kon hij helemaal gerehabiliteerd worden. Hij wilde niet, hij was daar te laf voor en te verbitterd. Ze hadden hem wel veel kwaad gedaan, maar als ze je dan voorstellen om alles te vergeten en te vergeven en als je dan een vrouw hebt die al die miserie heeft moeten meemaken, want terwijl hij in de gevangenis zat, hij had een dak boven zijn hoofd, maar mijn moeder had vier kleine kinderen, maar daar dacht hij doodgewoon niet aan, hij was vergeten dat mijn moeder hem al die tijd graag was blijven zien - hij was te koppig, hij vond dat het een teken van trots was dat te weigeren. Hij had ineens drie keer meer kunnen verdienen. En we hadden het niet breed. Al heeft dat nooit op onze opvoeding gewogen. Hoe slecht mijn ouders er ook voorzaten, als het over opvoeding, studeren, boeken of andere interessante dingen ging, heb ik thuis nooit gehoord: nee, dat zal nu niet gaan. Wel als het om nieuwe schoenen, nieuwe kleren en andere foefjes ging. Maar nee,
die is zo gebleven, mijn vader, ons moeke mocht maar voortzwoegen. Ik zou allang gezegd hebben: foert! Maar zij, mensen van die generatie.... Dan denk je: hoe zijn die ooit met elkaar kunnen trouwen, hoe hebben die ooit verkeerd? Een echte salonvrijage waarschijnlijk, ik weet het niet. Mijn
| |
| |
man zegt juist hetzelfde van zijn ouders: hoe zijn die ooit met elkaar kunnen trouwen? Je moet elkaar toch kennen, karakter en aard. Ik zal niet zeggen dat ons huwelijk nu zo'n succes gaat worden, iedereen maakt waarschijnlijk fouten, maar ik weet toch min of meer hoe hij is.
Ik vind dat de huwelijken van vandaag veel verstandiger zijn, nee misschien minder verstandig, vroeger waren ze juist zo ‘verstandig’, nu zijn ze wijzer, ze weten waar ze naar moeten kijken. Ik denk dat daar over het algemeen toekomst in zit. Ik ken een paar prachtige huwelijken, met mensen van middelbare leeftijd, met grote kinderen. Ik heb bijvoorbeeld een Franse vriendin, en die haar ouders, dat is werkelijk een fantastisch huwelijk. Zij zegt zelf: overal waar ik kom, kijk ik om mensen te vinden die even gelukkig zijn als mijn ouders. Juist dat maakt haar verschrikkelijk kritisch, zij wil niet onderdoen voor haar ouders. Die zijn nog altijd verliefd op elkaar, dat zie je, dat voel je als je daar binnen komt. En dan die kinderen onder elkaar, allemaal geweldig opgevoed; uiteraard, als je kinderen kunt opvoeden in zo'n plezierige sfeer. En zo ken ik nog een ander gezin, tien jaar getrouwd, drie kinderen, en die zijn ook zo lief, zo verstandig, die begrijpen zo goed dat hun ouders getrouwd zijn omdat ze elkaar graag zagen. Aan hun dochtertje van zes hadden ze uitgelegd waar de kindjes vandaan komen: dat al de vakes en moekes elkaar graag zagen en zo. En een paar dagen later zaten ze te vrijen op een divan, en dat kind komt binnen en zegt: nu gaan we zeker weer een kindje kopen. En inderdaad, een tijd later was er eentje (lach). Als je kinderen zo iets zeggen, daar kun je niet aan weerstaan, zei die mevrouw. Dat is iets wat ik mij vroeger nooit heb kunnen voorstellen. Thuis was de liefde alleen op de kinderen gericht, met elkaar hadden mijn ouders geen contact, het enige wat hen bindt is de kinderen, die negen kinderen en hun kleinkinderen. We kregen iets van vader, iets van moeder, maar niets van hen samen, dat was geen gesloten kring. Ik denk, als mensen met elkaar gelukkig zijn, dat die ook veel gemakkelijker afstand kunnen doen van hun kinderen, ze hebben mekaar om op terug te vallen. Maar als de ouders ver van elkaar staan, hechten ze zich
zo aan de kinderen, krijgen de kinderen zoveel aandacht, dat ze niet kunnen verdragen dat er ook eens mislukkingen komen, de kinderen móeten slagen, móeten er komen.
Dat is iets wat ik niet versta: dat ouders hun kinderen absoluut tot iets willen brengen, dat versta ik niet. Ik zou mijn kinderen graag buiten mezelf opvoeden, zo in de zin van: ik heb ervoor gedaan wat ik kon, nemen ze 't aan, goed, nemen ze 't niet aan, ook goed, maar dat ze nu zelf hun plan trekken. Kinderen zijn niet zo kinderachtig als wij denken, ze zijn heel verstandig, veel verstandiger dan wij. Maar je moet ze als gelijke zien, zelfs als meerdere. Ze krijgen ons er toch onder. Dan heb ik liever dat ze er mij
| |
| |
onder krijgen op gebied van intelligentie, zodat ik moet zeggen: goed, van nu af aan is het ùw wereld - dan dat ze mij eronder krijgen op de manier van: je kunt zeggen en doen wat je wilt, ik trek het mij niet aan. Willen ze later studeren, dan moeten zij er zelf voor werken, ik geef geen frank voor hun universiteitsstudies. Ik heb zelf ook mijn studies betaald met werk onder de vakantie.
Dat van mijn ouders - dat die nooit met elkaar hadden mogen trouwen - had ik al gezien toen ik nog in de middelbare school zat. Ik trok het me verschrikkelijk aan, maar ik dacht: ik ga proberen er geen rekening mee te houden voor mezelf, geen rekening houden met wat zij zeggen als ik wil uitgaan of vrijen of trouwen, zij hebben het toch allemaal met beleefd. Ik ben dan een jaar in Amerika geweest, en toen ik terugkwam heb ik geweldig gevochten voor mijn vrijheid. Zij dachten mij er weer onder te krijgen en me dezelfde regels op te leggen als mijn zus. Ik heb hun dan een paar keren eens goed mijn mening gezegd. Ik was blij na een jaar weer thuis te zijn, ik had ze gemist, maar als ze mij aan banden wilden leggen, zou ik eruit trekken, ik wilde daar geen ruzie over. Dat heeft gepakt. Ze hebben me geweldig vrij gelaten. Misschien wel omdat ze dachten: die zal wel uit haar ogen kijken. En daarbij, ze wisten er niets van, hoe ik verkeerde of zo. Eigenlijk stom, ik vond dat een stomme manier, maar er was geen andere oplossing. Mijn moeder zei dan wel van alles tegen mijn zus opdat ik het zou horen, maar ik deed gewoon of ik het niet hoorde. Alwat ze dacht over seks, voorhuwelijkse betrekkingen, de pil. Als iemand bij ons thuis maar de schijn ophoudt, dan doen ze of ze daar in geloven. Het wordt veel moeilijker als je als ouder moet gaan denken dat je kinderen maar een schijn ophouden, dat ze voor de rest niet te bereiken zijn en toch het tegenovergestelde doen van waar je zelf in gelooft. Ik heb nooit geloofd dat mijn ouders zo naïef waren, dat ze niet vermoeden wat er omging, maar ze deden alsof, dat is gemakkelijker. Soms kon mijn moeder zich daar geweldig over opwinden, maar ik zei haar: ge moet niet te hard van stapel lopen, ik vind dat ik nog geweldig braaf ben, er komen er nog drie na mij, zie maar dat die goed getrouwd geraken, ik zou maar niet gaan roepen, het helpt toch allemaal niets, en alle nachten om 5 uur thuis komen is absoluut het ergste
niet, er zijn dingen die erger zijn dan dat. Als ik nu met mijn man thuis ben en wegga, roepen die drie zussen nog altijd in koor: en niet te laat hè kinderen! Mijn oudere broers en zussen schijnen ook allemaal hun goesting gedaan te hebben, al kun je dat niet helemaal weten, want ik heb er nooit met hen over gesproken. Zelf had ik over voorhuwelijkse betrekkingen en zo al een opinie in de middelbare school, en ik verkondigde die, tot grote verontwaardiging van de anderen. Die zeiden: ha, als 't er op aankomt, zal ze zelf niet durven. Toen een jaar in de States geweest,
| |
| |
veel andere mensen leren kennen, een jaar lang geen last van mijn ouders' opvattingen, ik kon mijn eigen oordeel kweken. Maar daarna waren het vooral de praktische moeilijkheden die de doorslag gaven, gewoon geen gelegenheid om te verkeren zoals we eigenlijk zouden willen, en thuis de vrede bewaren. Het zou mijn moeder zo'n verdriet gedaan hebben, ze zou het als een mislukking in de opvoeding hebben gezien. Daar zat ik erg mee in. Het is tenslotte gemakkelijk te zeggen: ik ben er voor. Maar als het dan zo ver is en je zit met zo'n thuis, en vooral: als ons moeke wat sterker was geweest. Ze heeft geen kracht meer om ruzie te maken en het zou haar veel te veel verdriet doen. Eén ding heb ik haar al aan het verstand kunnen brengen: dat het niet altijd een zegen is, te trouwen als je móet trouwen. Ze leest al eens boekjes over die kwesties, dat vindt ze dan wel overdreven, dat gaat veel te ver, maar ze steekt er wel iets van op.
Vroeger zou ik nooit geloofd hebben dat een huwelijk zonder kinderen een goed huwelijk kon zijn, ik ben trouwens nog altijd dol op kinderen. Maar nu ik zie hoeveel mensen er zijn die het niet aankunnen. Vroeger dacht ik: trouwen en direct een kind krijgen. Dat was ook zo'n beetje een beeld van de levende God, een kind van mij en mijn man. Maar nu zie ik er meer de andere kant van, de zorg, de last, de verantwoordelijkheid. En ook dit: we zijn nu vijf maand getrouwd, en we genieten ervan dat we nu eindelijk vrij zijn. Het is de eerste keer dat ik die vrijheid proef en er zoveel deugd aan heb. Als er een kind komt, alleen maar om je ouders plezier te doen of omdat het goed staat, is dat een inbreuk op die vrijheid. Later ga ik waarschijnlijk weer vanzelf naar kinderen verlangen, ik weet het niet. Het is zo'n geweldige verantwoordelijkheid. Als ik weer kinderen verlang, zal het iets helemaal anders zijn dan vroeger, ik zie er nu meer de negatieve kanten van. Op sommige ogenblikken zijn we nu al zo ver dat we zeggen: ‘voilà, binnen negen maanden hebben we een kind’, maar dan moeten we wel weten waar we het overdag kunnen plaatsen, want ik geef er mijn beroep niet voor op. Vroeger zou ik dat allemaal gekund hebben, ik dacht toen dat ik alles aankon, maar nu niet meer, ik ga mijn werk te interessant vinden.
Dat werk als advocaat betekent op het ogenblik nog niets. Ik doe nu mijn stage en alles is nog nieuw. Ik zal nog veel mensen moeten leren kennen, veel mensen moeten helpen. Het liefst van al zou ik aan de jeugdrechtbank geraken, goed de stijfheid en de stommiteiten van parket en gerecht in België leren kennen en proberen er iets aan te doen. Het ergert me al jaren dat het er daar zo achterlijk en conservatief toegaat. In welke mate zal ik toegevingen moeten doen? In hoeverre zal ik mezelf kunnen blijven en mijn opvattingen verdedigen, ook als ik overal tegenstand ondervind? Ga ik een conformiste worden uit angst voor mijn carrière, of me gewoon aanpassen,
| |
| |
zodat het geen verschil maakt of ík daar zit of een ander? Ik ben benieuwd. Ik ben iemand die zich gemakkelijk blootgeeft, ik laat me zien zoals ik ben. Als ik ergens gereserveerd moet doen, dat werkt me op de zenuwen; als iedereen gereserveerd doet, vind ik dat er niets gebeurt. Hoe zal dat functioneren in dat vormelijk vriendelijk advocatenmilieu? Zal ik dat kunnen doorbreken?
Ik kan gemakkelijk met iedereen overweg, maar met mensen die zich sluiten, vind ik geen contact. Om te beginnen kunnen die mij al niet verdragen, die vinden dat ik teveel met mezelf te koop loop. En mij haalt het neer, ik kan er niet tegen, net of ik met mijn hoofd tegen een muur loop. Voel ik dan dat ze denken: ‘als die nu maar eens een ogenblik kon zwijgen’, dan houd ik me in, maar dan wordt het contact zo moeizaam, en als ik ze dan toch beter leer kennen, zie ik dat ze helemaal anders zijn. Vriendschap kan ik alleen sluiten met iemand die de wereld met dezelfde ogen ziet als ik.
Eens heb ik een meisje gekend die voor mij werkelijk een tweede zuster was, méér: we waren een eeneiïge tweeling. Ongelooflijk. Ze was in heel andere dingen geïnteresseerd dan ik: scheikunde en biologie, maar we begrepen elkaar door en door, we zagen de wereld op dezelfde manier, we verwachten hetzelfde van het leven. Het was een Engels meisje. Ik ontmoette haar op de boot naar de States. Zij zat gedichten te lezen, en ik Mei van Gorter. En ineens begon ze te praten, ze zei iets over de mensen aan boord, precies dat wat ik al heel de tijd had zitten denken. Dat was geweldig. En ze begon me gedichten voor te lezen uit haar boekje en ik las haar voor uit Mei, in het Nederlands. Ik zei: ‘je zou dat moeten kunnen verstaan’. En zij: ‘I understand, I understand, I see it all before me’. Dat was een vriendschap die boven alles ging, al hebben we elkaar maar een paar keer gezien, en één keer ben ik bij haar thuis geweest. Voor de rest alleen maar brieven. Maar dat meisje is verongelukt. Dat was verschrikkelijk, verschrikkelijk voor mij. Ik was toen twintig, het was net of ik zelf dood was.
Op een of andere manier denk ik dat ik zal sterven zoals zij gestorven is, heel plotseling. Ik ben gelovig, maar ik geloof niet in het voortbestaan zoals ons dat voorgehouden wordt. Toch kan ik niet geloven dat dat meisje dood is. Haar lijf is verbrand en haar as uitgestrooid over de heuvelen waar ze woonde, maar ik geloof dat haar geest voortleeft. Misschien omdat zij mijn tweelingzuster is, want zelf geloofde zij niet. Zij zei - want dat is juist zo verschrikkelijk: wij spráken over die dingen - zij zei: als ik dood ben, ben ik dood. En ik: nee, als ik dood zal gaan, zal ik voortbestaan in de mensen voor wie ik geleefd heb. De geest wordt doorgegeven. Er zullen mensen zijn die op mij gelijken. Ja, zei ze, als ik dood zal zijn, zal jij voor mij voortleven. En inderdaad, ik heb het gevoel, dat ik haar geest in mij moest
| |
| |
absorberen. Toen ik hoorde dat zij dood was, had ik het gevoel dat haar ziel aan 't zwerven was en dat ik die weer bij mij moest krijgen. Maandenlang heb ik geprobeerd te leven zoals zij, ik probeerde tegen de mensen te spreken zoals zij gesproken zou hebben, te lachen zoals zij, ik imiteerde haar. En dat is nog altijd een beetje zo. Ze leeft voort naast mij, in mij, ik weet het niet. En ik denk, als ik kinderen heb en die hebben iets dat zij had, dan hebben zij het van haar, eerder dan van mij. Zij heeft geen lichaam meer waarin ze kan wonen. dus zullen haar eigenschappen in mijn kinderen.... Ik kan dat moeilijk uitleggen. Over dood en leven heb ik voor het eerst nagedacht toen ik als klein meisje eens heel ziek ben geweest. Ik lag in het ziekenhuis en zag heel die dag mensen voor het raam passeren en ik dacht: wat verschil maakt het voor die mensen of ik dood ben of leef? Toen heb ik misschien voor de eerste keer gevoeld dat ik moest uitgroeien, dat ik ergens verdriet en een leemte zou kunnen achterlaten, dat ik iets zou kunnen doen in mijn leven. Ik had mijn leven teruggekregen, ik moest er nu echt iets mee beginnen.
Ik ben godsdienstig opgevoed. Ik geloofde heel sterk in God toen ik in mijn puberteit was en dat jaar in de Verenigde Staten. Alhoewel ik ginder niet naar de katholieke kerk ging, maar naar de lutherse. Mijn Amerikaanse pleegouders waren luthers, en de kerk, het naar de kerk gaan, speelt ginder een geweldige rol op gebied van sociaal leven en omgang, daar komen de mensen samen. Ik vond het daarom idioot, niet met mijn pleegouders mee te gaan. Toen ik terug was, dacht ik: ik zou protestant willen worden. Ik hield daar zo veel van die mensen, we waren zo'n goeie vrienden met die lutherse priesters en hun vrouwen, dat waren werkelijk mensen die door en door voor hun godsdienst leefden, maar mensen zoals wij, geweldige idealisten. Maar ik ging hier toch maar terug naar de mis. Ik vond wel dat het een middel tot geloof was; als je gelovig bent helpt het vast en zeker je elke dag een half uur vrij te maken, maar de zever daarover in de kerk vond ik zo flauw, viel me zo tegen. Mijn ouders zijn ook niet erg klerikaal, ze gaan naar de mis, maar hebben niet veel op met pastoors en onderpastoors, wel met allerlei religieuzen, zusters, capucijnen, jezuïeten, dat wel. Daarom mochten wij thuis nogal eens foeteren op de kerk, dat paste in hun kraam. Daarna ben ik een tijdje ongelovig geweest. Toen een schoonbroer van me gestorven is. Dat was werkelijk het soort mens van wie je zegt: die is te goed om te blijven leven; die was door iedereen zo graag gezien, een fantastische man. Toen die doodging, geloofde ik in niets en niemand meer. Ik had een hekel aan kerk en God en godsdienst en alles. Ik zei aan mijn verloofde dat ik nooit voor de kerk wilde trouwen. Dan is het allemaal toch weer teruggekomen, zodat ik nu zo'n beetje een godsdienst op mezelf heb, die wel min of meer christelijk is, omdat ik het christendom de prach- | |
| |
tigste leer vind die er ooit geweest is, ik vind het geweldig. De kerk neem ik er maar bij. Ik heb zo 't gevoel: als ik nu met Christus
zou kunnen babbelen, dan zou hij zeggen: maar natuurlijk, doe maar voort. De God die ik heb, trekt er zich niets van aan of ik naar de kerk ga of niet.
We zijn dan toch voor de kerk getrouwd. Omdat dat de familie goed doet en omdat het ook wel goed is, die God van mij daarin te betrekken, en omdat mijn man op ongeveer dezelfde manier gelooft als ik. Hij is wel kerkelijker; maar sinds we getrouwd zijn, nog niet te veel kerken gezien, hoor. Als 't er op aankomt een kind te laten dopen, dan doe je dat toch, omdat je anders een storm van verontwaardiging krijgt in de familie, en je zegt: waarom zou je daar nu ruzie over maken, over zo'n formaliteit. Alhoewel ik ertegen ben, tegen het dopen van kleine kinderen. Mijn eigen doopsel maakt toch ook niet veel verschil uit, he. Ik vind het feit van geboren te worden al een groot geschenk genoeg. Ik vind het zo discriminerend tegenover andere mensen, zo onnozel. Ik ken zoveel mensen die vrijzinnig zijn, echt toffe, fantastische mensen, en dan zou je moeten gaan geloven dat zij.... nee, nee (lacht). Soms vind ik dat laf van mezelf, dat ik niet van het begin af gezegd heb, we trouwen niet voor de kerk, maar 't zou weer zoveel verdriet geweest zijn voor de ouders. Ik denk dat de meeste mensen zo trouwen, dat ze 't allemaal doen voor hun ouders. In de volgende generaties zullen er nog weinig mensen voor de kerk trouwen, mijn kinderen moeten het niet doen. Ik denk dat de kerk in de volgende generatie een sterke terugslag zal krijgen, of ze zou plotseling heel erg moeten veranderen. Ik vind dat wij, vooral in België, de generatie zijn die zich nog conformeert omwille van de lieve vrede, voor de ouders. Onze kinderen zullen die reden niet meer hebben.
|
|