Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
De ontwrichtende weldoeners
| |
[pagina 371]
| |
4. Het ei van ColumbusToen de Europeanen hun schiereiland van Azië vaarwel zeiden, ontdekten zij dat er negotie school in zaken die er in de andere werelddelen ‘renteloos’ bijlagen. In zijn meest pure vorm ziet men dit systeem aan het werk gedurende het commerciële kolonialisme (1492-1776). Europeanen bezaten handelsstations van waaruit zij met steun van garnizoenen contracten afsloten met inheemse vorsten. Beiden was het niet zo duidelijk wat men in elkaars offertes zag. In Afrika kwam men met in de oorlog buitgemaakte mannen die werden geruild tegen munitie, textiel en vuurwater. In Azië stonden specerijen, zijde, thee en calicots tegenover edelmetalen. In het midden van de 18e eeuw begonnen de eerste economen Adam Smith, Josiah Tucker, Turgot en Mirabeau zich af te vragen of deze praktijken niet veel onrendabeler waren dan men meende. Daar voegden zich humanitaire bezwaren bij, die overigens vanaf 1492 hadden bestaan - Las Casas, Du Tertre, Benezet en vele anderen -, maar die krachtiger werden en doeltreffender nu paring van belang en verontrusting mogelijk werd. Tot op de dag van vandaag hebben het thema van het mercantilisme, zoals het commerciële kolonialisme ook wel wordt genoemd, en de vraag in hoeverre deze primtieve vorm van wereldhandel de industriële revolutie mogelijk maakte, de volle aandacht. D.C. Coleman en W.E. Minchinton stelden overzichtsbundels samen, waarin degene die de analogie kan hanteren, interessante parallellen aantreft, tussen de argumentatie toen en het pleidooi thans omtrent redelijkheid en onredelijkheid van de ‘ontwikkelingsstrategie’Ga naar voetnoot1.
Men liet vanaf 1776 koloniale banden slijten en de wereld beleefde een periode van dekolonisatie die eerst na 1870 plaatsmaakte voor het imperialisme. Deze vorm van kolonialisme bestond in een intensieve vorm van overheersing en regulering. Naarmate echter het koloniale systeem succes had, kwamen welvaartsnormen en machtspatronen over. Op deze wijze maakte het zichzelf onmogelijk. Dit proces voltrok zich via een bewustgeworden inheemse elite. De merites ervan voorzover volbracht door die elite springen naar voren in het werk van Frantz Fanon, geboren op Martinique in 1925 en als zodanig behorend tot de generatie revolutionairen na | |
[pagina 372]
| |
Nehroe, Ghandi, Soekarno, Hatta en Ho Tji Minh. Fanon was de auteur van Peau Noire Masques Blancs (1952), L'An Cinq de la Révolution Algérienne (1959) en van het kort voor zijn dood op 36-jarige leeftijd (leukemie) verschenen boek Les Damnés de la TerreGa naar voetnoot2. Fanon trok ten strijde tegen de westerse heersers, omdat geweldpleging de bevolking de kans zou bieden op agressieve wijze het minderwaardcomplex af te werpen. Daarom diende na de politieke onafhankelijkheid de revolutie te worden voortgezet: tegen economische machten en raciaal-culturele dominanten.
Het kolonialisme heeft echter zijn onmenselijkheid mede te danken aan de wisselvalligheid van de economische factor. Gestuwd door de mythe over de beschavingsmissie drongen vanaf 1880 de Europese elites - waarvan de Amerikanen de jongste nazaten zijn - allerlei samenlevingen in. Ergens halverwege de ontwikkeling van landbouweconomie naar industriële samenleving (± 1880) trok het Westen grondstoffen aan van elders om op de drempel van industriële wasdom (± 1945) al of niet gedwongen zich af te sluiten in de eigen ‘synthetisch-industriële’ samenleving. En daarmee verkeerde de harmonie tussen de grondstoffen-leverende tropen en het industriële Westen in wrede disharmonie. | |
5. Harmonie en disharmonieDe harmonie laat zich goed illustreren aan Hollands welvaren na 1870. Er waren allerlei gunstige bijkomstigheden in het spel, die in de periode 1870-1945 menig ‘ontwikkelingsland’ in Europa de kans boden bij te trekken. Dat gold met name voor Nederland, dat dankzij Indië, dankzij een schakelrol tussen Engeland en Duitsland en dankzij scheepvaartdiensten en kapitaalsexport uit de stagnatie van vóór 1870 loskwam. Men vindt daarover de nodige gegevens in een voor Nederlandse verhoudingen originele studie van dr. H. Visser over internationale handel en economische groeiGa naar voetnoot3. Daarin wordt met 1870 als startpunt en als scharnieren 1914, 1925, 1938 en 1966 de exportprestatie van de zes Euromarktlanden, Zweden en de Verenigde Staten onder de loep genomen. De auteur verdeelt de exportgoederen in groepen met stagnerende, gelijkblijvende en stijgende marktmogelijkheden en beschrijft tevens de mate waarin exportgoederen | |
[pagina 373]
| |
inkomenseffecten afleveren voor de thuismarkt. Nederlands aandeel in de wereldexport steeg tussen 1914 en 1925, doch de modernisering van het eigen industriële apparaat bleek eerst na 1950. Toen kwam Nederland naar voren in de groep der exportgoederen met stijgende afzetkansen, die relatief gunstige inkomenseffecten afwerpen. Men kan zelfs zeggen dat dit proces nodeloos verzwaard is door in de dertiger jaren te lang vast te houden aan de gouden standaard. Het geschiedde vanwege het grote aandeel der (kapitaals-)diensten op de betalingsbalans, doch na 1945 hebben we gezien dat het beter is de werkgelegenheid en de industrialisatie niet te laten lijden onder de belangen van de vermogensbezitters. De industriële poot bleek sterk, wat begunstigd werd door inflatoire financiering, en best in staat het verlies op het toeristenverkeer en de ‘diensten’ aan het buitenland goed te maken. En worden we te ‘overspelig’, dan vermaant de Nederlandse Bank ons tot kalmte.
De disharmonie der ontwikkelingstritsen komt ter sprake in een studie onder leiding van Richard S. Weckstein. Toetsing van de daarin beschreven theorieën zijn verricht door Peter Kilby, die de ontwikkeling van Nigeria tussen 1945 en 1966 analyseerde. Nigeria is, evenals Nederland, een open economie waarbij geprobeerd wordt de industrialisatie te betalen uit de winsten behaald op export van olie en grondstoffen. Voor een dergelijk land is het moeilijk of het moet ingaan op de roep om protectie en nationalistische aansluiting bij de derde wereld. Het groeitempo is anderzijds te weinig spectaculair om de bevolking te overtuigen van een ‘westerse’ koersGa naar voetnoot4. Toch lijkt het onjuist de problemen al te navrant voor te stellen, omdat het westers bedrijfsleven in een ontwikkeling is geraakt waarbij uitbuiting disfunctioneel is geworden voor het voortbestaan van de ondernemingen. Bovendien is het niet geheel zeker of de trage ontwikkelingsgang van het Westen, die circa 150 jaar in beslag nam, door deze nieuwe staten gekopieerd behoeft te worden. Mocht blijken - en iemand als Robert Theobald acht dit niet onmogelijk - dat voedsel, kapitaalgoederen en duurzame consumptiegoederen goedkoper zullen worden, dan zouden deze landen sneller naar de tertiaire samenleving kunnen dan doorgaans verondersteld wordt. Dat proces zal zeker bevorderd worden door schenkingen en inkomensoverdrachten, waarvan de waarde binnen de eigen | |
[pagina 374]
| |
natie ervaren is. Wellicht niet uit medemenselijkheid, doch vermoedelijk uit een bij de meeste mensen vaag gevoel van collectief zelfbehoud. | |
6. SlotakkoordHet is mogelijk dat zich een ontknoping aan het voltrekken is die op niet al te lange termijn de schaarste doet verschuiven van kapitaalgoederen, machinerieën, auto's en meubilair naar service-goederen. Het soort problemen dat dan opdoemt wordt geschilderd door Clark Kerr, rector van California University, die in 1968 lectures hield ter nagedachtenis aan Alfred Marshall (toonaangevend tussen 1880 en 1920). Clark Kerr vermeldt, dat Marshall voorstander was van inkomensverdeling om de arbeidende klasse tot vreedzame burgers op te voeden. Hij had het niet zo op overheidsingrijpen, omdat langdurige depressies hem onmogelijk schenen. In zoverre schijnt Marx, wiens boodschap vervolgens door Kerr naar voren wordt gebracht, voor de vraagstukken van deze tijd meer zeggingskracht te hebben. Is er nog niet steeds een samenzwering van machtigen die vrees en angst van onmondigen uitbuiten om hun uitzonderingspositie te bevestigen? Kerr ziet het anders en de twee slothoofdstukken zouden vertaald moeten worden, omdat zij op velerlei punten stof tot analyse en discussie bieden. Hij onderscheidt een inner society - de ‘vested interests’ zouden wij zeggen - en opponerende ‘out groups’. Tot zover weinig nieuws. Hij laat echter zien hoe beide talloze relaties met elkaar onderhouden zonder dat ze dit zichzelf bewust zijn. De ‘inner society’ sympathiseert latent met de ‘out groups’ zoals ten onzent thans gebeurt met de kabouters. Anderzijds zijn de ‘out groups’ doordrenkt van aspiraties naar macht en aanzien, die zij doorgaans alleen maar de ‘vested interests’ aanwrijven. Terwijl de ‘inner society’ weinig spectaculair de interne tegenstellingen wegmasseert, slagen de oppositiegroepen er zelden in intern cohesie te behouden. Zo heeft het er de schijn van dat beide kampen lijden onder psychologische vervreemding. Kennelijk groeit de psychologische onzekerheid met de macht over schaarste en materie mee. Kerr eindigt met een serie ‘inherent contradictions’ te noteren en stelt dat optimisten en pessimisten van elkaar te onderscheiden zijn door het antwoord op de vraag ‘of nieuwe stabiliteit kan worden gevonden nu de oude zekerheden wegslijten’. Kerr behoort kennelijk tot de optimisten, doch zijn verdienste ligt op de eerste plaats in de kwaliteit van zijn analyse, die hij durft voort te zetten op een moment dat volgens velen een onverbiddelijk engagement de enige deugd is die ons nog restGa naar voetnoot5. | |
[pagina 375]
| |
Als men niet gelukkig is met de situatie van de mens, behoeft dat nog niet te betekenen dat men het pogen staakt om te begrijpen hoe goed en kwaad - juist economisch - voortdurend in elkaar schijnen te moeten verkeren. Die analyses heffen dat conflict niet op, maar houden de wereld mede intact. En dat is veel voor wie zich verbaast over het feit dat het meest agressieve verschijnsel in de natuur de aarde nog steeds zijn woonplaats mag noemen. |
|