Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
1Roland Barthes heeft zijn Mythologies van 1957 opnieuw uitgegevenGa naar voetnoot1: een verzameling van korte stukjes, geschreven tussen 1954 en 1956 en maand na maand gepubliceerd in Les Lettres Nouvelles. Stukjes over catch, speelgoed, Le Guide Bleu, de Ronde van Frankrijk, de nieuwe Citroën, enzovoort, fragmenten van het dagelijkse leven waarvan Barthes de mythologie blootlegt. Vele van die stukjes zijn al wat verouderd, of beter: hun betekenis is verschoven. Maar Barthes' analyse blijft een model van datgene waarvoor de Saussure vijftig jaar geleden al pleitte: een wetenschappelijke benadering van de beelden en tekens waarmee we dagelijks omgaan. In een theoretisch stukje, dat het boek besluit, ‘Le mythe, aujourd'hui’, schrijft Barthes o.m.: ‘Chaque objet du monde peut passer d'une existence fermée, muette, à un état oral, ouvert à l'appropriation de la société, car aucune loi, naturelle ou non, n'interdit de parier des choses’ (p. 194). Je kùnt dingen openmaken, want je kunt erover praten. Van een ding kun je een beeld, van een beeld kun je beeld-spraak maken. | |
2‘La Frisée Beige’ is een soort sla. Geen vulgaire kropsla, maar een volumineus Jugendstil-gewas. Binnenin zacht-geel, vertoont het verschillende nuances, van geel-groen naar diep-groen, tot zelfs, aan de randen, blauwgroene varianten. De blaadjes zijn gekruld, uitgesneden, verknipt. Ik heb er gisteren een prachtig exemplaar van gekocht, zo fris en gezond, dat hij me bijna uit de hand glipte als een vis; een grote medusa. Ik heb er een mooie selder, tomaten, citroenen en druiven bij gekocht, allemaal dingen die ik niet eens zo graag eet, en thuis heb ik het vlug allemaal samen op een tafeltje gelegd, een houten lepel erbij, waarschijnlijk om het nog wat rustieker te maken. Maar het was prachtig. Pol kwam binnen en vroeg me of ik | |
[pagina 387]
| |
een restaurant ging beginnen. En toen besefte ik het ineens ook. Ja, onbewust had ik een van die verleidelijke illustraties uit Schöner Wohnen of uit Avenue gereconstrueerd. En ik voelde me schuldig. Natuurlijk. Want de foto's in Schöner Wohnen en Avenue zijn niet gemaakt om nagebootst te worden. Ze doen wel alsof, ze suggereren wel: zo en zo moet je het doen. Maar eigenlijk zijn ze er alleen om, áls foto, bewaard te blijven, als irrealiseerbaar beeld van een mogelijke-onmogelijke werkelijkheid. Het zijn banale utopieën, ontwerpen voor daden die bevroren worden op glossy papier. Maar wordt dat mythe-beeld eenmaal concreet, tastbaar, ruikbaar in mijn eigen woonkamer geënsceneerd, dan wordt het een dissonante, een absurditeit. Misschien moet je het dan zien als een overwinning op Schöner Wohnen, een bezwering van Avenue. Daar lag de ikonische utopie op tafel, tussen mijn boeken en kranten, mijn prullemand en mijn kachel. En er was niets utopisch meer aan! Ik had gedacht dat het een saaie, trieste dag zou worden, maar nu had hij een aparte geur gekregen, een marktgeur, maar ja.... Wat hyper-banaal dreigde te worden was trans-banaal geworden. Toch houd ik meer van bloemen dan van vruchten en groenten: bloemen worden niet opgegeten, maar vergaan in hun tegendeel: ze verwelken, verdorren, verrotten. | |
P.S.Vandaag heb ik mijn ‘Frisée Beige’ opgediend met een vinaigrette-saus. Eerlijkheidshalve moet ik er nog aan toevoegen dat ik eergisteren The Sandpiper van Vincente Minelli had gezien. Een prachtig melodrama uit 1964. Elisabeth Taylor wordt erin verliefd op een dominee, vertolkt door Richard Burton. Een van de mooiste scènes is die waarin Elisabeth Taylor tracht te weerstaan aan de verleiding van Richard Burton en daarom door de tedere camera van Minelli - een meester in het strelen van ruimte, voorwerpen en mensen - van de rechter hoek van het reuze cinemascoopscherm naar de linker uithoek wordt verdreven. Eventjes (hoe lang?) aarzelt de camera en verwijlt bij een struik gedroogde bloemen: een wazige, impressionistische vlek die het hele scherm vult en alles meedeelt over Taylors beweging van rechts naar links. Maar nog mooier vond ik een ander moment: naast de rijpe, appetijtelijke Taylor verschijnt ergens in het decor een prachtige, genereuze bloemkool. Ik eet echter nog minder graag bloemkool dan ‘Belgische frisée’, en bovendien waren de bloemkolen gisteren echt te duur. Even daarna weer wat gebladerd in Mythologies van Barthes en daar stoot ik op het stukje ‘cuisine ornementale’, waarin hij spreekt over de foto's bij recepten in Elle: ‘Il s'agit ouvertement d'une cuisine de rêve.... (les photographies d'Elle) ne saisissent le plat qu'en survol, comme un objet proche | |
[pagina 388]
| |
et inaccessible, dont la consommation peut très bien être épuisée par le seul regard. C'est, au sens plein du mot, une cuisine d'affiche, totalement magique, surtout si l'on se rappelle que ce journal se lit dans des milieux à faible revenus’ (p. 130). Het stukje is een mooi voorbeeld van die betekenisverschuiving waar ik het daarnet over had. Droom en werkelijkheid liggen niet meer zo ver uit elkaar als vijftien jaar geleden, toen Barthes dit stukje schreef. Het mechanisme waarop de consumptie vijftien jaar geleden nog speculeerde en dat door Barthes zo briljant wordt ontleed, functioneert nu anders. Het beeld - de mythe - is verinnerlijkt, naar binnen gehaald, werkt niet meer van binnen naar buiten. De mythe ligt in ieders bereik; de ‘Olympus’ waarover Edgar Morin het had in zijn klassieke studie over de stars, wordt nu door onszelf bewoond; de stars, de idolen zijn onze gelijken. Maar hoe deze beelden omgezet kunnen worden in actie, weten we nog niet goed genoeg. Eigenlijk beseffen we niet eens dat deze mythen gemaakt zijn om gebruikt en niet alleen verbruikt te worden. (Kan ik op die manier ook de titel en de hele analyse van L'Image-action de la société van Alfred WillenerGa naar voetnoot2 interpreteren?). In ieder geval moet je Barthes op die manier lezen. Dan ga je misschien begrijpen waarom hij in zijn nieuwe inleiding op Mythologies schrijft dat er geen semiologie is zonder een ‘sémioclastie’. | |
3In Twen van december 1970 heb ik de test ingevuld die me moest leren wat voor een soort consument ik ben. Mijn puntenaantal zegt me dat ‘ik behoor tot de grote massa van min of meer aangepaste leden van de maatschappij die van consumptie houdt en naast de gebruikswaarde van een produkt ook de spelwaarde ervan weet te waarderen. Dit consumptiegedrag kan gevaarlijk worden wanneer ik het “Lustgewinn” dat met het kopen gepaard gaat, overschat’. Allemaal dingen die ik allang wist, maar ik ben wel blij dat het hier nog eens wetenschappelijk bevestigd wordt. Ik val dus in de tussencategorie. Na mij komen degenen die hopeloos verloren zijn en zich zonder kritiek aan de consumptiedwang overleveren (dus waarschijnlijk ook trouwe lezers zijn van Twen). Vlak vóór mij komt echter een categorie van lieden waarvan ik het bestaan betwijfel, want ‘ze zijn zakelijk, zelfbewust en psychisch zo onafhankelijk, dat de op emotionele onmondigheid bouwende consumptiemaatschappij geen vat op hen kan krijgen’. Mochten deze mensen toch bestaan, dan horen ze vermoedelijk niet tot de lezers van Twen. Twen is misschien het zuiverste Europese voorbeeld van een extreme verbinding tussen kritiek en recuperatie. Het demonstreert in beeld en taal de | |
[pagina 389]
| |
Marcusiaanse repressieve tolerantie, niet op die schizofrene manier die we elders mereken, maar met een gladheid en een brio die een constante analyse van het blad noodzakelijk maakt. Het is een beetje een Europees ekwivalent van het verschijnsel Playboy, maar dan op een totaal ander vlak en in een totaal andere context. De mensen die deze bladen maken, zijn voortdurend bezig piramides te beklimmen en die tegelijkertijd aan de andere kant weer af te dalen, en deze gelijktijdige antithetische beweging vormt juist de basis van het hele bouwwerk. In hetzelfde nummer van Twen wordt dat prachtig gedemonstreerd in een opstel van een regelmatige medewerker, Frank Böckelmann. ‘Weihnachten im Kaufhaus’ heet het stuk: een model van bevestigende kritiek. Böckelmann analyseert scherpzinnig en met journalistieke overtuigingskracht de verschillende manipulatiesystemen om van de verbruiker een nog betere verbruiker te maken. Hij constateert dat ‘in de bestaande verhoudingen’ behoeftenbevrediging onvermijdelijk gepaard gaat met frustratiegevoelens. ‘Want een abstract (d.w.z. een niet door onszelf gezamenlijk bepaald) winstbelang beslist welke behoeften er zijn en hoe ze bevredigd worden’. En verder: ‘Kooplust is niet verachtelijk.... Wij willen niet minder van deze consumptiemaatschappij, we willen meer dan ze geeft. Wij willen niet dat bevrediging van kooplust tegelijkertijd frustratie en onbehagen betekent’. Tot hier kan ik Böckelmann volgen. Zijn opstel is een knappe poging om de consumptiemaatschappij nu eens niet te negeren zoals zo vaak gebeurt (en dan meestal nog in een deelaspect ervan, de publiciteit bijvoorbeeld), maar om ze kritisch te bejegenen, modellen te ontwerpen om er bewust mee te leren omgaan en ze uiteindelijk te transcenderen. Het heeft immers weinig zin de consumptie in onze kapitalistische maatschappij te willen ontlopen. Elders steekt ze dan toch altijd weer de kop op, zelfs in anders georganiseerde maatschappijen, zoals bijvoorbeeld de socialistische, waar aan consumptie wordt gedaan met een slecht geweten. Aan consumptie zit natuurlijk wel degelijk een motivatie vast. Maar waarschijnlijk is die zo vervormd, dat we er de diepe gronden niet meer van zien. Volledig ingekapseld in prestatie en produktie, sociale status en de hopeloze identiteitsbevestiging via de gelijkmakende filters van het begrip ‘massa’, hebben we de kwalitatieve aspecten van de consumptie volledig uit het oog verloren (voor zo ver we er ooit oog voor hebben gehad!). Consumptie (eigenlijk het omgaan met voorwerpen, eigenlijk de omgang met de wereld, eigenlijk de omgang met mezelf en de anderen) is te belangrijk om er zo maar botweg tegen aan te staan kijken met een radicaal ‘neen’. Daarom voel ik wel iets voor Böckelmann - tot op zekere hoogte. Want als hij met praktische voorstellen voor de dag komt, kan ik hem niet meer volgen. Hij pleit namelijk voor consumentenbonden die ook wel eens tot boycot | |
[pagina 390]
| |
zouden kunnen overgaan (zoals Ralph Nader in de V.S., met succes overigens) en controle kunnen uitoefenen op de planning van de consumptie. Ook de sociale strijd voor hogere lonen en betere sociale voorzieningen (vervoer, ziekenhuizen, enz.; cfr. het programma van uw lokale politieke partij) zou indirect effect kunnen hebben op de consumptiesector. Jawel, allemaal mooi, maar heft dat de vervreemding van de consumptie op? ‘Befreien wir unsere Kaufhäuser von Unbehagen und Frustration! Machen wir sie zum Mittelpunkt von Familien und Sexualleben, von Freizeit und Unterhaltung! Lernen wir im Kaufhaus fremde Menschen kennen, verwirklichen wir die Sinnlichkeit der Waren in unserer eigen Sinnlichkeit!’ Een heel mooi besluit dat volgt op voorstellen waar ik enthousiast achter wil staan. Alleen, bevrijdt men de consumptie van haar vervreemdend karakter door nog meer produktie na te jagen, al wordt die dan vergemakkelijkt (niet vermenselijkt) door betere sociale voorzieningen? Op die manier worden, vrees ik, alleen de scherpe hoeken maar wat afgerond. De strekking die het opstel van Böckelmann uiteindelijk krijgt, is niet zo verwonderlijk als je merkt dat hij geen enkele keer het woordje ‘bezit’ gebruikt. En dat is merkwaardig. ‘Bezit’ komt trouwens ook niet voor in het stuk dat op dat van Böckelmann volgt. In de grote warenhuizen wordt enorm veel gestolen; in de Bondsrepubliek zijn de diefstallen met 500% gestegen; 40% van die dieven zijn vrouwen, 30% zijn jongeren tussen de 14 en de 21, 5% zijn kinderen. ‘Klauen ist zum Volkssport geworden’ (Dickopf, Präsident des Bundeskriminalamts). Twee interviews met zulke warenhuisdieven moeten leren waarom er zoal gestolen wordt: omdat er zoveel aanlokkelijke dingen ten toon liggen, omdat het zo simpel is, omdat men te weinig verdient om al die mooie dingen te betalen, om al de andere motieven die de psycho-analyse allang achterhaald heeft. In Twen blijkt men echter niet te stelen uit politieke overtuiging, omdat men tegen bezit is zoals de kapitalistische maatschappij dat opvat. En dat is nochtans een thema dat helemaal niet zo wereldvreemd is als men zou vermoeden. Ik ken jongens van een politieke commune in Londen die heel bedreven zijn in het gappen van kleren bij Mark & Spencer; als ze niet direct de juiste maat te pakken hebben of als de kleur hen achteraf niet helemaal bevalt, gaan ze een paar dagen later de dingen gewoon ruilen. En zo laat ook Abbie Hoffmann op de kaft van zijn Woodstock Nation drukken: je kunt mijn boek best pikken; het zal wel een gimmick zijn, maar toch revelerend. Wat betekenen waren, wat consumptie in een maatschappij waar voor velen bezit van geen belang meer is? Het zijn voorlopig maar kleine waardeverschuivingen in een systeem dat bezit centraal stelt. Een ander klein voorbeeld: in The Radical Therapist, een undergroundblad van Amerikaanse linkse psychiaters, lees ik: ‘no one will be denied a subscription to | |
[pagina 391]
| |
The Radical Therapist for real lack of money’. (Het normale abonnement kost 6 dollar; het augustus-septembernummer is gewijd aan de vrouw. Aanbevolen). In Traité de savoir-vivre à l'usage des jeunes générations van Raoul VaneigenGa naar voetnoot3, een van de situationisten die het Parijse Mei '68 hebben voorbereid, lees ik: Het feit dat alle menselijke waarden in regie worden genomen door ruilmechanismen, holt de begrippen ‘ruil’ en ‘gave’ uit. Nieuwe menselijke relaties moeten opgebouwd worden op pure gave. We moeten opnieuw plezier leren vinden in geven voor niets, geven uit pure overvloed. Tot welke prachtige ‘potlachs’ (rituele verkwistingsfeesten) zonder enige tegenprestatie kan de welvaartmaatschappij willens nillens aanleiding geven wanneer de jongeren in hun exuberantie weer gaan ontdekken wat het is: geven voor niets. De bij de jongeren steeds meer verspreide passie om kleren, handtassen, wapens, juwelen te stelen, louter voor het plezier ze aan anderen cadeau te kunnen doen, is al een gelukkig voorteken dat laat zien hoe zij die willen léven, de consumptiemaatschappij kunnen gebruiken. Eigenlijk had het Twen-opstel van Frank Böckelmann mij helemaal niet moeten verrassen, want het boek dat hij samen met een paar medewerkers heeft uitgebracht onder de titel Befreiung des AlltagsGa naar voetnoot4, ging al helemaal dezelfde richting uit. Ergens is er een bewust-zijn van de vervreemding van het alledaagse, maar het is een kritiek die zichzelf telkens weer recupereert. ‘Modelle eines Zusammenlebens ohne Leistungsdruck, Frustration und Angst’ luidt de ondertitel. Ook in dit boekje kun je je erover verheugen dat traditionele zondebokken zoals mode, publiciteit, consumptie eens anders benaderd worden: als elementen die dialectisch ingezet kunnen worden om onze dagelijksheid te bevrijden. De lucide analyse, de pertinente kritiek blijft echter ofwel in het luchtledige hangen, ofwel, wanneer ze afgestemd wordt op een politieke structurering, blijkt ze niet veel meer te zijn dan een nieuwe manier van organiseren, van verbeteren zonder te veranderen. ‘Das Problem der Objektbeziehungen, das Problem der Banalität, das Problem der Herausbildung von Bedürfnissen, das Problem einer Welt, die wir permanent einkaufen, ist ein politisches Problem. Wir werden zur Selbstbestimmung unserer Bedürfnisse und zur Bestimmung der Massstäbe unserer Konsumtion, d.h. zur Neubestimmung der Prinzipien, unter denen getauscht wird, gezwungen. Wenn wir den Kampf nicht aufnehmen, bestimmen wir uns im Sinne der Ausbeutungsideale des 19. Jahrhunderts’. En nu zou je verwachten dat er nog iets op zou volgen, het belangrijkste: de consequenties van wat in deze paragraaf geponeerd wordt. Mis. Voor het ‘te laat’ is, houdt men ermee op. |