Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
ForumDrugs in NederlandDe verzamelbundelGa naar voetnoot1 is uitgegeven in de reeks ‘Samen mens zijn’, onder auspiciën van de Nationale Federatie voor de Geestelijke Volksgezondheid in samenwerking met het Algemeen Centraal Bureau voor idem. De bedoeling van de samenstellers is te letten op de beleidskanten enerzijds en op de sociaal-medische hulpverlening anderzijds. 19 schrijvers, waaronder de redacteuren en samenstellers, geven hun visie, die bedoeld is voor een gevarieerd publiek. Achtereenvolgens passeren de revue: sociale, juridische, farmacologische, geestelijke gezondheidszorg - en psychiatrische gezichtspunten. In het slothoofdstuk wordt nog een onderzoek vermeld betreffende verslaafden. Daarin komt de opmerking voor: ‘Van marihuana-gebruikers kan niet gezegd worden, of ze al dan niet in een inrichting onder medische behandeling horen’. Hierna volgt een gepubliceerde brief d.d. 2.2.70 van de Nationale Raad voor Maatschappelijk Welzijn en de Federatie voor de Geestelijke Volksgezondheid, gericht aan de Staatssecretaris, die o.m. vermeldt, dat ‘het effect van verandering in de wetgeving vooralsnog niet te bepalen is’. Voorzichtigheid is de moeder van de porceleinkast. De bijdrage van Hage over de jeugdgroep die uiteen viel ‘mede ten gevolge van druggebruik’, geeft een globale beschrijving, boeiend voor de leek, maar zonder analyse die de titel rechtvaardigt. In het hoofdstuk over de juridische aspecten komt een heldere weergave voor van het z.g. enkelvoudige verdrag inzake verdovende middelen van 1961, dat geratificeerd is door Nederland. Amfetamine (wekmiddelen) vallen daar niet onder, noch ook onder enige andere internationale regeling. Heyder geeft een meer algemene beschouwing over strafrecht. Hulsman merkt op, dat 80% van de strafrechterlijke interventies betrekking hebben op het minst gevaarlijke middel, nl. de cannabisprodukten, die vergelijkbaar zijn met de alcohol. Verder vindt hij met Van Peype, de socioloog, en Geerlings, de psychiater, dat de selectieve aandacht voor het drugprobleem - en dan alweer speciaal voor de negatieve selectie onder de druggebruikers - een vertekend beeld geeft van de situatie. Het huidige beleid zou zelfs als rookgordijn primaire, aan de grondslagen van onze samenleving knagende problemen kunnen verbergen (Van Peype). Tienduizenden mensen hebben immers ervaring in Nederland met illegale drugs, met name cannabisprodukten, terwijl de wetgeving er al was vóór het gebruik (Hirs en Rike). Geeft Samson aan dat de internationale overeenkomsten gesloten zijn om de andere landen, waar het misbruik groot was, te beschermen, Van Peype meent dat juist door de bestrijding en strafdreiging een winstgevende markt kan worden opgebouwd. De bestrijding kan ook tot aantasting van democratische rechten leiden, scha- | |
[pagina 309]
| |
delijker voor de samenleving dan het gebruik van de desbetreffende drugs (Van Peype). Hulsman noemt een rotte plek in het strafrecht het feit van lange vrijheidsbeneming, als voorarrest en als straf voor druggebruikers. Hij merkt op, dat het genoemde verdrag hiertoe niet verplicht; zelfs niet tot het straffen van gebruikers. De psycholoog Cohen, die zich al drie jaar speciaal met deze problematiek bezighoudt, beschrijft de ‘drugscene’. Ook hij komt tot een negatieve waardering van het te veel op politie en justitie steunende beleid.
De psychiatrie lijkt in deze bundel wat oververtegenwoordigd: alleen al de grote ruimte toegemeten aan de psychiater suggereert op zichzelf dat het drugprobleem vooral een psychiatrisch probleem zou zijn. Mulder, Geerlings en Van Dijk leggen allen sterk de nadruk op het begrip verslaving. Geerlings onderscheidt daarbij vier fasen, vergelijkbaar met de bekende fasen van het alcoholisme van Jellinek. Hij spreekt van geïntegreerd gebruik om de tweede fase in dit proces aan te duiden. Dit geeft de gevaarlijke suggestie van de gevaarlijkheid van drugs in het algemeen en dus ook van soft-drugs. Jongsma, Mik en Van Dijk gaan in hun beschouwingen verder van de psycho-analytische visie uit, zonder daarbij veel nieuws te bieden. Zuithoffs beschouwingen knopen aan bij de bijna obsolete fenomenologie van bewustzijnstoestanden. De opmerking dat degenen die met problemen bij de psychiater komen, geselecteerde individuen zijn, is weer afkomstig van een socioloog. Zuithoff noemt Cooper wel, maar refereert niet aan diens adagium ‘wie definieert wie’ (als krankzinnig gestoord, of afwijkend). Dit thema van de achtergrond der selectieve aandacht wordt door de psychiaters niet genoemd. Van Peype noemt in dit verband het sleutelwoord ‘moral entrepreneur’, maar hij diept het onderwerp niet uit.
De cover van het boek vermeldt: ‘Dit boek levert wetenschappelijke basis informatie over verschillende drugs...’. Zeker, maar niet dé basis-informatie. Naast het boek van Wijbenga Soft Drugs (Van Gennep) krijgt het wel meer reliëf. Een register ontbreekt, evenals een alfabetische literatuurlijst. Dat is een gemis, juist omdat verschillende auteurs hetzelfde onderwerp behandelen. In de stroomversnelling waarin het probleem van de drugs momenteel in Nederland raakt, is het een belangrijk boek, speciaal voor die kritische lezers die een aantal autoriteiten op dit gebied nader willen leren kennen.
J.H. van Meurs | |
Theater en publiekTijdens de voorbije jaren heeft Nederland actief gepeild naar de cultuursociologische voorwaarden en situatie. Geregeld geven overheidsinstanties en stichtingen opdrachten aan gevormde academici en researchteams om inzicht te verwerven in de omstandigheden en motieven waarvan de actieve participatie aan de cultuurvoorziening het resultaat is. Deze analysedrang is ook niet aan het Nederlands theater voorbijgegaan. Nu hebben twee cultuursociologen gemeend dat het geografisch en chronologisch uiteenlopende documentatiemateriaal voldoende ruim was (zij halen niet minder dan 53 documentatiebronnen aan) en steunend op de diverse onderzoeken als globaal overzicht met betrekking tot het Nederlandse theaterpubliek, hebben zij een evaluatie van de causale verbanden uitgewerkt. Boven alle twijfel is deze publicatie een nuttig en stimulerend boekGa naar voetnoot1. Het is opvallend dat de Nederlandse theaterbezoeker over minder vrije tijd blijkt te beschikken dan de gemiddelde bevolking en desondanks zich opmaakt voor het theater. Dat houdt in dat de | |
[pagina 310]
| |
tocht naar het theater een bewuste keuze betekent, niet zonder meer het obligate avondje uit is maar een duidelijke beslissing dat deze bezoeker naar het theater wil. De motivering van dit merkwaardige verschijnsel is niet langs alle kanten evident; ze lijkt echter in beslissende zin geconditioneerd te zijn door de opleiding, minder door - zoals vroeger doorgaans werd gesteld - sociale status of stand. Overigens lijkt opleiding wel herhaaldelijk een bepaalde graad van intellectuele ontwikkeling te betekenen, maar niet zo vanzelfsprekend is ze daartoe te beperken. Opleiding wordt gesuggereerd als een totale toestand van houdingen en verwachtingen, van waarden en inhouden, resultaat van een geleidelijke conditionering en slechts uitzonderlijk van een didactisch ingewortelde conventie. De analyse kan moeilijk uitmaken of de kijkkwaliteit van dit type theatertoeschouwer optimaal, doorsnee of amper bevredigend is, maar, specuatief verder bouwend op de mentale instelling, kun je deze toeschouwer toch wel opvatten als een gelukkig attribuut voor het totale theaterklimaat. Dit optimisme wordt nu reeds zijdelings bevestigd door het teruglopen van het abonnement en het overschakelen op het couponboekje; de toeschouwer is niet langer geneigd het willekeurige aanbod van de theaterbemiddeling blindelings te volgen, maar aan zijn keuze voor het theater gaat een bewuste zelfstandigheid vooraf waarin hij uit eigen weten-na-informatie wenst uit te maken wat hij wel en wat hij niet zal bijwonen.
Cultuursociologisch heeft deze verblijdende vaststelling nochtans ook negatieve aspecten. Deze synthese kan immers slechts geformuleerd worden aan de hand van de vele analyses van het reeds als publiek functionerende toeschouwersgeheel, het wei-publiek. De meeste enquêtes werden immers gehouden onder actieve bezoekers. Het is dan ook logisch dat deze bevindingen de kwaliteit halen van een onverbloemd marktonderzoek. Er wordt uitgegaan van de bedoeling zowel als van de behoefte om een bevestiging te krijgen van de correctheid van het gevoerde schouwburg- of gezelschapsbeleid. Als je de uitslagen interpreteert als oriënterend voor het verder te voeren beleid, dan houdt dat meteen in dat de repertoire-, accomodatie- of bemiddelingspolitiek eenzijdig wordt afgestemd op de reeds uit zichzelf tot het theater gekomen Nederlandse volksdeel. Het nietpubliek echter, de potentiële toeschouwer (en zolang de correcte motivering van zijn niet-participeren onbekend blijft, kan immers ieder Nederlander sociologisch worden beschouwd als een kandidaat voor het theaterbezoek) wordt van meet af aan buiten beschouwing gelaten. Ook dat onderstreept het bedrijfseconomische karakter van de meeste enquêtes. Op zichzelf verdient dit geen negatieve waardering, tenzij dat door dit uitgangspunt de meer vitale factoren in het abstracte fenomeen theaterbezoek ongepeild blijven. Deze conclusie brengt beide auteurs tot de harde maar correcte uitspraak dat aan de meeste enquêtes geen wetenschappelijk karakter kan worden toegekend. Iedereen die, buiten commerciële overwegingen om, het verzamelde materiaal aftast naar revelatieve aspecten in verband met het theater zelf, moet het uitblijven noteren van elke vraag naar de diepere relatie tot het theater als fenomeen. De relatie tussen planken en publiek is volkomen onbekend want ononderzocht. Strikt-theatersociologisch kun je uit deze enquêtes dan ook nauwelijks iets deduceren.
Deze negatieve conclusies, die de auteurs zoeken om te buigen tot positieve voornemens, verdienen veel nadruk. Specificatie van de vraagpatronen en interpretatie (inplaats van constatatie) van de antwoordtendensen zijn erg nodig. De auteurs pleiten bijgevolg ook voor afwijkende typen van onderzoek, zoals een ‘experimenteel onderzoek’ waarbij diverse, van elkaar verschillende beleidsdoeleinden onder streng-wetenschappelijke begeleiding onderzocht worden op hun haalbaarheid, zoals een onderzoek op ruimere schaal waarin de dieptekennis van de theaterrelatie voorop staat en verklaring in plaats van ex- | |
[pagina 311]
| |
ploratie wordt gezocht, zoals een ‘knelpuntenonderzoek’ dat bewust op een beleid vooruit wil lopen en alternatieven formuleren. Tenslotte wensen beide cultuursociologen (in een verantwoording die de hand van Drs. L. Welters laat vermoeden, die immers ondertussen als directeur van de dr. E. Boekmanstichting in functie is getreden) een coördinatiecentrum van het cultuur- en kunstonderzoek, waarin een onderzoeksprogramma met langere adem opgezet kan worden en waarin actuele problemen wetenschappelijk en grondig kunnen aangepakt worden. Dat dit pleidooi neerkomt op een multidisciplinair centrum, is voor mij, in het licht van de huidige objectwijziging van de theaterwetenschap, een hartverheffend standpunt. Politiek-economische, juridische, geografische, econometrische, sociale en psychologische factoren met de daarbij aansluitende methoden en technieken zijn zonder meer noodzakelijk om het eenzijdige kunsthistorisch-esthetische traditiebeeld ingrijpend te corrigeren. Dit boek bewijst dat in Nederland de inzichten in de problematiek van het hedendaagse theater bestaan en dat het instrumentarium en de wetenschappelijke deskundigen voorhanden zijn om het toekomstige beleid van het Nederlandse theaterbezoek te ontwerpen, te begeleiden en te richten.
C. Tindemans | |
Nederlands Toneel Gent‘Ons repertorium moet tot de breedst mogelijke lagen van de bevolking spreken en mag daarom het pad der waaghalzerij niet inslaan. Commerciële bekommeringen mogen echter de artistieke integriteit niet in het gedrang brengen en het officiële karakter van ons gezelschap mag geen synoniem worden van kleurloosheid’. Dit is een passage uit het rapport van Walter Eysselinck, uitgebracht op 27 februari 1965 uit hoofde van een informatieopdracht met het oog op de oprichting van een gezelschap voor beroepstheater te Gent. In september 1965 is dat gezelschap er dan gekomen en het heeft thans bij zijn 1e lustrum een royaal boek gepubliceerd waarin het zijn kleuterjaren uitvoerig verhaaltGa naar voetnoot1. Dit werk heeft ambitie. Het wil tegelijk zijn een ‘wetenschappelijk verantwoorde’ uitgave en een ‘prachtig fotoboek met de mooiste souvenirs’; ‘geknipt geschenk voor de feestdagen’ werd net nog geschrapt. Inderdaad is het een fotoboek, ook een verzameling documenten; en waarschijnlijk staan twee (keurige) registers in voor het wetenschappelijke etiket. Blijft de vraag of deze uitgave ook enige aspecten bezit die het boek niet meteen na het genoeglijk doorbladeren waardeloos maken. Inhoudelijk is het werk drieledig. Op kop gaat een historisch overzicht van het ontstaan: de behoeftesignalen in het Gentse, de moeizame vergaderingen over een statutaire vorm en een structurele verantwoording, de uiteindelijke juridische documenten. Vervolgens is er een gedetailleerde terugblik op de activiteiten van stichting tot slotproduktie van het 5e speeljaar. Tenslotte vind je het overvloedige fotomateriaal bij elk van deze produkties. Dwars door deze officiële indeling loopt een correcter aspect. De nadruk valt op de beheerstechnische, structureel-politieke, subsidiehistorische en juridische kenmerken. Het artistiek-theatrale komt er erg pover uit. En dit laatste is des te meer opvallend en pijnlijk omdat de redactie uitdrukkelijk stelt dat ‘onze Vlaamse essayistische literatuur (...) ontzettend arm (is) aan studies en naslagwerken over het theaterleven’ (p. 7). Dat is genuanceerd nog juist ook. Maar heeft deze redactie met haar vlijtig werk deze toestand echt gewijzigd? Uit de opgenomen gegevens blijkt dat de werking van een gezelschap beperkt wordt tot een omstandige beschrijving van het repertoire. Elke produktie wordt zorgvuldig geclassificeerd: cast, aantal | |
[pagina 312]
| |
voorstellingen, data van eerste en laatste opvoering, globaal aantal toeschouwers, reeks foto's. Als begeleiding fungeert een fragment commentaar-vooraf uit het programmaboekje, uit tijd en context gerukte opstellen die niet bij machte zijn ook maar iets te schetsen van de theatrale werkelijkheid of het artistieke gehalte. Vermeld wordt de naam van de decorontwerper; hoe dat ontwerp er echter precies heeft uitgezien, uit welk materiaal het vervaardigd werd, hoe het eventueel kaderde in het algemene regieconcept, kom je niet te weten. Terwijl het o.m. dit soort informatie en documentatie is dat een later vorser in staat kan stellen essentiële evolutielijnen in het theater te construeren en te evalueren. Een geschiedenis van het theater opvatten als een geschiedenis van data en titels plus een personencultus van de acteurs kan vandaag niet meer en het zijn precies deze personalia die de meer vitale interpretatiesignalen verdrongen hebben in dit boek. Een voorbeeld: als R. Lanckrock het decor van Jan Beekman voor H. Ibsens Hedda Gabler (21 april 1966) ‘revolutionair’ noemt, ‘zowel door het gebruik van het materiaal als door de niet gebruikelijke inkleding’ (p. 53), dan kun je deze opinie niet controleren. De spelfoto's besteden bovendien alle aandacht aan zichzelf, aan de fotografische trefzekerheid, maar niet aan het theater, aan het opvangen van momenten die regietendens en werkmethode, intentie en resultaat reliëf kunnen geven. Zij blijven autonome illustratie, worden geen document. Theaterwetenschappelijk krijgen ze geen functie.
Even overbodig is het ‘kritisch’ overzicht van recensent R. Lanckrock. Met grove passen beent hij door deze 5 jaren theater heen, kauwend op toch al vergeelde dagjesrecensies, zwaait links en rechts gul met waarderingscijfers, neemt nergens afstand van het moment van opvoering, geeft geen perspectieven aan, blijft zonder analyse in het detail en zonder synthese over bereikt niveau, ontwikkelingsimpulsen of prognose. Nu reeds zijn deze bladzijden zonder wetenschappelijke betekenis; een kritische evaluatie van een lustrum moet objectiverend uitvallen en iets aangeven van de kenmerken die een tijdsfacet en een evolutiekarakter vertegenwoordigen. Doordenkend op deze wetenschappelijke pretentie, stel je vele lacunes vast, punten die bij een theaterhistorische synthese onvoorwaardelijk ter sprake moeten komen. Ik noem willekeurig enkele aandachtsgegevens: de interne evolutie van het gezelschap, de verhouding tot andere gezelschappen, de ervaringen met de infrastructuur, de intensiteit van de spreiding. Dat er enig onderscheid bestaat tussen de opdracht van een schouwburg (i.c. K.N.S.) en die van een gezelschap (i.c. N.T.G.), blijkt nergens. De artistieke politiek tegenover de regisseurs (eigen en gasten) is afwezig, al zal dit in het moderne theater hoe dan ook een centraal evolutiepunt betekenen. Publieksanalyse is niet aanwezig; enkel globale produktiecijfers en seizoenaantallen worden vermeld zonder enige analyse. De toegangsprijzen blijven onvermeld; wel opgenomen zijn begrotingen en balansen. Publiekspeiling is blijkbaar niet gebeurd. De hele subtiele verhouding tussen planken en publiek, wellicht hét centrale gegeven voor elke theaterwetenschap, wordt niet aangeraakt. Deze negatieve logica laat dan ook alle persopinies weg. Ook de technische spelvoorwaarden blijven in het duister: geen beschrijving van scenische disposities, ruimtelijke voorwaarden, technische uitrusting. En ik hou er maar mee op.
Gezien de omvang van dit boek, kon een aantal van deze echt niet overbodige aspecten er best in; gezien de wetenschappelijke aspiratie, moesten ze er bovendien ook in. Het resultaat is een fraai druksel, op kunstdruk- en houtvrij editiepapier, met tussenbladen op olifantenhuid, tegen de verrukkelijk-populaire prijs van bij de 500 frank (!!!), dat helemaal niet beantwoordt aan de elementaire beloften van wetenschappelijkheid. Wel is het een ontroerende belijdenis van behaaglijkheid en tevredenheid geworden. Daar is niets op tegen, als de verantwoording hiervan binnen het boek ook onweerlegbaar en objectief | |
[pagina 313]
| |
kon blijken. Dit is bepaald niet het geval en bijgevolg is het boek geen constructieve bijdrage tot de theatergeschiedenis in Zuid-Nederland. Gezien de groeiende behoefte aan een dergelijk apparaat, kan de redactie bij de volgende editie (1970 - '75, als het theater dan nog bestaat) dit verzuim herstellen. C. Tindemans | |
Godsdienstige uitzendingen - export van contrarevolutieSinds enige tijd houden de partijleidingen van de landen van Oost-Europa, in het bijzonder echter de Sovjet-partijleiding, zich bezig met het probleem hoe de uit het Westen binnendringende ‘bourgeois’-invloeden te weren. Naast de toeristen uit het Westen die nu juist niet alleen ‘harde deviezen’ meebrengen, is het vooral het contact met westerse radiouitzendingen dat de partij-ideologen bezorgd doet zijn voor hun schaapjes. ‘Het belangrijkste kanaal voor het tot stand brengen van de ideologische ondermijning in de socialistische landen is de radio’, aldus S. Zwigun in het tijdschrift Kommunist (Moskou, Nr. 11 / 1969, p. 102 ss.). ‘Onze tegenstanders houden rekening met de voordelen van dit machtige instrument van massacommunicatie en hun streven is, er voor hun doeleinden een maximaal gebruik van te maken. De gemiddelde omvang van de uitzendingen uit de kapitalistische landen naar de USSR is in de laatste 20 jaar bijna tot het 1500-voudige gestegen en bedraagt nu ongeveer 1400 zenduren per week of 200 per etmaal. De uitzendingen naar ons land gaan over het algemeen uit van 34 buitenlandse stations in 22 verschillende talen van de USSR’. Naar aanleiding van de honderdste verjaardag van W.I. Lenin vond van 19 tot 23 januari 1970 in Moskou een internationale theoretische conferentie plaats tegen het anticommunisme, die tot doel had de export van de contrarevolutie te verhinderen. Tot deze ‘export van de contrarevolutie’ behoren volgens de Sovjetcommunisten ook de godsdienstige uitzendingen voor het Oosten die door verschillende westerse radiostations worden uitgezonden. A. Below en A. Schilkin spreken in een artikel in het atheïstisch tijdschrift Wetenschap en Godsdienst (Naüka i Religija, Moskou Nr. 5 / 1970, p. 46 ss.) zelfs van ‘sabotage in de ether’. Voor beide auteurs is het zonder meer vanzelfsprekend dat de westerse agitatoren bij het zoeken naar de meest effectieve propaganda-middelen in de psychologische oorlog hun toevlucht nemen tot de godsdienst. Hun motivering luidt: ‘De westerse reactie beschouwt de godsdienst niet zonder reden als een van de kanalen om de bourgeois-ideologie tot het bewustzijn van de massa te laten doordringen. Vergeten wij niet dat de godsdienst onder de voorwaarden van de klassenmaatschappij ontstond, waarbij hij de belangen van de heersende klasse weerspiegelde en met de mond de onrechtvaardige sociale orde heiligde. En ofschoon hij vandaag onder bijwijlen andere omstandigheden voortbestaat, zijn daarin de toestanden behouden gebleven die hij voor ‘eeuwig’ en ‘goddelijk-geïnspireerd’ verklaarde. Daarom buit de bourgeois-propaganda de godsdienst ook voor zijn doeleinden uit’. De gedachtengang van beide auteurs is gemakkelijk te volgen. De uitspraak van Paulus: ‘Slaven weest uw meesters gehoorzaam’ is voor hen nog altijd de grondhouding die de heersenden steunt tegen de onderdrukten. Om deze reden behoort de godsdienst noodzakelijkerwijs tot de ideologie van de maatschappij der uitbuiters. De slotconclusie luidt dus: propageren van de godsdienst is propaganda voor de maatschappij der uitbuiters.
Wij laten in het midden of in westerse, anticommunistische radiostations niet hier en daar de godsdienst als anticommunistisch propagandamiddel wordt misbruikt. Deze verdenking ligt inderdaad bijwijlen zeer voor de hand. Maar voor Below en Schilkin hebben dergelijke onderscheidingen geen zin, want voor hen is elke godsdienstige uitzending als zodanig reeds anticommunistische propaganda, daar zij een ideologi- | |
[pagina 314]
| |
sche bedreiging vormt. Op grond hiervan stellen beide auteurs de uitzendingen van de Voice of America, van Radio Free Europe, van de Deutsche Welle en van de BBC naast die van alle emigrantenzenders op één lijn met de godsdienstige uitzendingen van Radio Vaticana en andere kerkelijke instellingen.
‘Het is natuurlijk’, aldus Below en Schilkin, ‘dat b.v. het Vaticaan de ideeën van het katholicisme propageert. Maar tegelijkertijd geven de radiopastores van het Vaticaan er bij gelegenheid de voorkeur aan een gesprek over het kerkelijk leven als geheel te voeren. Onder dit sausje hoort men in de uitzendingen van Radio Vaticana ‘beschouwingen’ over de religieuze motieven in het werk van N.A. Nekrassow, A.K. Tolstoi en andere schrijvers, over de activiteit van niet-katholieke religieuze organisaties en over religieuze boeken van orthodoxe en protestantse theologen. Het doel van deze uitzendingen is overduidelijk. Het is kenschetsend dat in de tijd toen enkele jaren geleden in het Westen propagandistische opschudding werd verwekt over de activiteit van de dissidente Baptisten (‘Iniziatiwniki’) in ons land, het Vaticaan deze mensen terstond te hulp snelde, waarbij het tot op zekere hoogte vergat dat vanuit het oogpunt van het Katholicisme de Baptisten apostaten van het ‘ware christelijke’ geloof zijn. Op gelijke wijze nam Radio Vaticana actief deel aan de propagandacampagne in verband met de brief van de orthodoxe priesters Jakunin en Eschliman aan Patriarch Alexej. In dit geval namen de katholieke radiopropagandisten het op voor dienaren van de orthodoxe kerk, op zich zelf een ongehoorde gebeurtenis voor het rechtgelovig katholicisme. Een dergelijke houding van Radio Vaticana is heel gemakkelijk verklaarbaar. Het ‘geval’ van de Iniziatiwniki, het ‘geval’ ‘Eschliman en Jakunin dienen als voorwendsel ter versterking van de antisovjetpropaganda. Zulk een kans konden de katholieke radiopredikanten zich niet laten ontgaan. Men moest over zijn principes heenstappen. Het is ook bekend dat het Vaticaan steun verleent aan protestantse radiocentra, in het bijzonder aan Radio Monaco. Bij de radiopropaganda voor de USSR leggen Katholieken en Protestanten ‘een ontroerende eenheid’ aan de dag’.
Tot zover onze twee zegslieden, volgens wier oordeel de radiostations van Monte Carlo en van de Philippijnen, van München en Quito, Lissabon en Stockholm, Rome en Formosa, die uitzendingen naar de Sovjet-Unie verzorgen, een gevaarlijk spinneweb over de wereld vormen. De aan deze radiostations bestede, grote bedragen zijn weliswaar weggegooid geld, omdat de meerderheid der uitzendingen volgens Below en Schilkin hun doel niet bereiken, terwijl zij toch in hun inleiding beweerden dat de westerse specialisten van de psychologische oorlogsvoering in de godsdienst een bijzonder geschikt middel zagen tot ideologische sabotage. Hun redenering luidt als volgt: ‘De “specialisten” van de psychologische oorlogvoering nemen ook in aanmerking dat godsdienstige mensen geloven, dat de godsdienst een niet aan klasse gebonden, boventijdelijk karakter draagt, doordat hij de mensen, tot welke klasse, staat of nationaliteit zij ook behoren, verenigt. Dit vergemakkelijkt de “export” van in godsdienstige vorm verpakte bourgeois-ideeën naar de socialistische landen’. Men vraagt zich af, waartoe al die opwinding, als de uitzendingen hun doel toch niet bereiken? Maar dit is, naar het schijnt, in dubbel opzicht niet het geval. In de eerste plaats kunnen in het gehele gebied van de USSR godsdienstige uitzendingen uit het buitenland worden ontvangen - Radio Vaticana alleen al is tot ver in Siberië hoorbaar. Voorts genieten deze uitzendingen ook inderdaad grote belangstelling, zoals het voorbeeld laat zien, ook bij de communisten. Dat is geen toeval, want deze uitzendingen vullen een leemte in de informatie op, en wel juist die leemte die de communisten door de onderdrukking van godsdienstige uitingen in het openbaar zelf hebben geschapen. | |
[pagina 315]
| |
De Sovjets reageren vooral dan bijzonder scherp, wanneer berichten over de religieuze situatie in de USSR worden uitgezonden. Daarbij is het hun meestal helemaal niet om de waarheid van deze berichten te doen, want die kunnen nauwelijks bestreden worden, maar daarom dat de waarheid in het licht der openbaarheid doordringt. De door onze beide auteurs vermelde brieven van de twee orthodoxe priesters of de vervolging van de Baptisten in de Sovjet-Unie is hiervoor zonder meer een paradevoorbeeld. In dit verband dient echter te worden vastgesteld dat zowel de verschillende brieven van de Baptisten als ook het schrijven van de inmiddels opgesloten orthodoxe priesters Eschliman en Jakunin in honderdtallen van exemplaren in de Sovjet-Unie zelf circuleren, in de zo geheten ‘Samisdat’ gecopieerd, vermenigvuldigd en ondershands doorgegeven. ‘De waarheid is zwaar als goud, gooi haar echter in het water en zij drijft boven’, zegt een Russisch spreekwoord. De Sovjetregering wordt vandaag geconfronteerd met deze volkswijsheid. Hoe beter de vervaardigde Sovjetradiotoestellen zijn, des te gemakkelijker kunnen ook buitenlandse zenders worden ontvangen. En dat is, omdat het nauwelijks te controleren valt, ook moeilijk te verbieden. Stoorzenders zijn nl. niet alleen bijzonder kostbaar, zij maken echter ook in binnen- en buitenland een slechte indruk. Daarmee ziet het Sovjetregime zich voor het feit van onwelgevallige waarheden geplaatst, die ongecensureerd - op zachte golven - doordringen tot over de grenzen. En zolang het Sovjetregime het noodzakelijk vindt de religieuze groeperingen in het eigen land te onderdrukken en hun de vrije meningsuiting verbiedt, zal daar ook geen verandering in komen.
Robert Hotz |
|