| |
| |
| |
Boekbespreking
Binnengekomen boeken, aan het begin van iedere rubriek vermeld, worden besproken naar mogelijkheid.
| |
Theologie
Küng, Hans - Onfeilbaar? - Paul Brand/Romein en Zn, Roermond, 1970, 235 pp., f 15,90. |
Shaul, Richard - Befreiung durch Veranderung. - Kaiser/Grünewald, München/Mainz, 1970, 249 pp., DM. 16,50. |
| |
Th.A.J. Eupen, e.a.
(On)ontbindbaarheid van het huwelijk
Annalen van het Thijmgenootschap, jrg. 58, afl. 1, Paul Brand, Hilversum, 1970, 217 pp., f 10,90.
De theologische afdeling van het Thijmgenootschap hield op 27 sept. 1969 in 's Hertogenbosch een studiedag gewijd aan de (on)ontbindbaarheid van het huwelijk. De aflevering van de Annalen van het Thijmgenootschap die hier besproken wordt, is daarvan de neerslag, met dien verstande dat de meeste voordrachten herschreven zijn, enkele zelfs in aanzienlijke mate, waarbij ook rekening werd gehouden met de discussies die rond de voordrachten gevoerd zijn; enkele nieuwe bijdragen zijn toegevoegd.
Zo ontstond een uitstekende bundel, waarin een zeer actueel onderwerp deskundig en veelzijdig behandeld wordt. De vraag naar de betekenis van de katholieke leer over de onontbindbaarheid van het huwelijk wordt steeds dringender, en dit boek doet een serieuze poging om daarop een antwoord te geven. Het is ondoenlijk de afzonderlijke bijdragen, uit verschillende theologische disciplines afkomstig, gedetailleerd te bespreken. Maar bij alle verscheidenheid is er ook duidelijke convergentie van inzichten. Met name geldt dit voor de benadering van het huwelijk als antropologische realiteit en de loyale erkenning van de tragiek der huwelijksontwrichting. Als men eenmaal aanvaardt dat het huwelijk als menselijke werkelijkheid ten gronde kan gaan, is de basis gelegd om verantwoord pastorele hulp te geven aan hen wier huwelijk ontwricht is geraakt, ook in die gevallen waarin de bestaande kerkelijke huwelijksordening geen uitkomst biedt. Het zal nog wel even duren voordat het geldende huwelijksrecht in deze geest wordt omgebogen, maar het inzicht dat men deze richting uit moet groeit alom, zoals blijkt uit de vele publikaties die de laatste jaren in binnen- en buitenland verschenen zijn. Daarom is deze bundel van het Thijmgenootschap, mede in verband met de praktijk binnen de Nederlandse kerkprovincie en het nieuwe wetsvoorstel betreffende echtscheiding in het Nederlands recht, bijzonder belangrijk.
A. van Kol
| |
Joris Baers
Om mens te zijn. Nadenken over de verlossing vandaag
(Doortocht), Lannoo, Tielt-Utrecht, 1970, 189 pp., BF. 135.
Verlossing is een van de vele woorden die tot het christelijk jargon behoren. Het is essentieel voor de gelovige die Christus ‘onze Verlosser’ noemt en de Kerk de gemeenschap van allen die de verlossende God zich tot een volk heeft verworven en bevrijd van de zonde. Dat alles klinkt zo vertrouwd.... maar ook zo wereldvreemd. Hoe kunnen deze vertrouwde woorden de levende werkelijkheid verduidelijken voor
| |
| |
de moderne christen? Professor Baers heeft dit glansrijk gepoogd te doen in zijn boek, dat hij in drie delen heeft opgedeeld. Na een verzoek om onbevangen te willen luisteren naar een nieuw geluid van profetische allure, begeleidt hij de lezer naar de ‘Stad van de mens’ waar ‘Christus de aanwezigheid is waar wij naar zoeken’ en voor elk geëngageerd gelovige een ‘tochtgenoot met hoop’ zal zijn. In een heerlijke taal, zonder pretentie van vaktermen, maar tintelend van actualiteit, even vertrouwd met de schrift, de patristische literatuur, de kerkelijke documenten van Vaticanum II, als met Bonhoeffer, Claudel, Camus, Edward Albee, Vance Packard, Bertold Brecht en Hugo Claus en de slogans van de Franse meirevolte, weet de auteur ons gevoelig te maken voor de tekenen van de tijd zowel als voor de tekenen van een oprecht geloof. Wie dit boek koopt, leest het geboeid en zal er herhaaldelijk naar teruggrijpen omdat het zo echt modern en tevens zo vertrouwd aandoet.
S. De Smet
| |
C. Troisfontaines
La sécularisation. Fin ou chance du christianisme?
(Mise en Question, 1), Duculot, Gembloux, 1970, 238 pp., BF. 180.
Dit boek bundelt een tiental artikelen waarin het thema der secularisatie vanuit diverse standpunten wordt behandeld. Aldus bekijkt F. Crespi het secularisatieproces vooral sociologisch, H.R. Schlette filosofisch-ideologisch, C. West ethisch, G. Bassarap maakt zijn standpunt als lutheraan bekend, P. Verghese als orthodox; tenslotte belicht C.J. Pinto de Oliverra de moraaltheologische implicaties van de secularizeringstendens, R. Weakland de liturgische en J.M. Gonzalez-Ruiz de ecclesiologische. Alles samen wekt het geheel een tamelijk verwarrende indruk die door de voortreffelijke en heldere presentatie van C. Troisfontaines op gelukkige wijze wordt verholpen. Persoonlijk willen wij aandacht vragen voor het weldoend artikel van P. Verghese, Société séculière ou communauté pluraliste en voor dat van R. Weakland, abt generaal der benedictijnen, betreffende Le culte dans le monde sécularisé. Met de inleiding zijn deze twee artikelen inderdaad een waardevol document voor de ontwikkeling van het theologisch denken in postconciliaire tijd.
S. De Smet
| |
Godsdienst
L'église souterraine. - Duculot, Gembloux, 1970, 211 pp., BF. 180. |
Heer, Friedrich - Abschied von Höllen und Himmeln. - Bechtle Verlag, München, 1970, 337 pp., DM. 36,-. |
Liturgische Oriëntatie na Vaticanum II. Liturgisch Woordenboek Supplement. - Romen en Zn., Roermond, 1970, 158 pp., f 19,50. |
Rendtorf - Aartsvaders, koningen, profeten. - Holland, Haarlem, 1970, 136 pp., f 9,50. |
Sperna Weiland, Dr. J. - Het einde van de religie. - Het Wereldvenster, Baarn, 203 pp., f 14,90. |
Ter Schegget, Dr. G.H. - Het beroep op de stad der toekomst. - De Erven F. Bohn, Haarlem, 1970, 222 pp., f 17,50. |
| |
Adolf Exeler en Dieter Emeis
Reflectierter Glaube
Herder, Freiburg, 1970, 320 pp..
Beide theologen wijden zich reeds meerdere jaren aan systematische nascholing van volwassenen in verschillende Duitse diocesen. Na een korte studie over nascholing in het algemeen, bespreken zij het moeilijke probleem van geloofsverdieping bij volwassenen. De Nederlandse Katechismus lijkt hun een uitnemende poging in die richting. Bedoeling van die lessen moet zijn: ernstiger en blijer geloofsbeleving. Na een lange en boeiende uitwijding over inhoud en methodiek, bespreken zij de positieve en negatieve resultaten van hun experiment. Zeer inspirerend voor hen die ook hier aan godsdienstige nascholing willen doen.
A. Fransen
| |
J. Ratzinger
Glaube und Zukunft
Kösel-Verlag, München, 1970, 130 pp., DM. 8,50.
Dit boekje is een bundeling van 5 radiotoespraken, gehouden van 1969-1970. Ieder hoofdstukje behandelt een aparte vraag: Geloof en weten - Geloof en exis- | |
| |
tentie - Geloof en filosofie - De toekomst van de wereld in de verwachting van de mensen - Hoe zal de Kerk er uitzien in het jaar 2000? Iets nieuws, in de zin van een nieuw theologisch standpunt vinden we niet in dit boekje. De verdienste ligt in de heldere formulering van de vraag en in het antwoord op deze vragen, welk antwoord ligt in de grote lijn van de traditie van de gelovige kerk. De moeilijkheden worden niet uit de weg gegaan; de gegeven oplossingen zijn ook geen toverwoorden. Het is nuchter en bezielend geschreven.
J. Ruijter
| |
Gert Otto, Hrsg.
Sachkunde Religion
Furche-Verl., Hamburg, / Patmos Verl. Düsseldorf, 1969, 268 pp., DM. 5,80.
Wie zich al eens bezig gehouden heeft met katechese-onderricht op hogere klassen van middelbaar onderwijs en wat daar nog boven ligt, heeft ongetwijfeld de moeilijkheid ervaren van het ontbreken van een handig handboek. Zeker, er worden wel handleidingen aangeboden, maar gewoonlijk wordt dan tegelijk een bepaalde methode opgedrongen. Dit boekje biedt op volkomen zakelijke wijze een overvloed aan informatie, beantwoordend aan de nieuwste stand van zaken in het theologisch onderzoek. Allereerst uitvoerige inleiding in de literatuur van Oude en Nieuwe Testament (de auteur in zijn tijd, hoofdthema's van het geschrift, theologische kernpunten). Voorbeelden van de wijze waarop bijbelteksten tegen deze achtergrond gelezen dienen te worden, zijn toegevoegd. Een tweede deel geeft een overzicht van de kerkgeschiedenis in chronologische tabellen. Schema's van de huidige organisatie der kerken en de Wereldraad van Kerken zijn toegevoegd. Het laatste, systematisch-theologisch gedeelte is al heel origineel opgezet: geen vertogen, maar kort toegelicht min of meer uitvoerige aanhalingen uit het werk van theologen die de hedendaagse theologie bepalen. Onderwerpen: Bijbel en openbaring, God - Jezus Christus, Kerk en Belijdenis, theologie van de wereld (o.a. christendom en marxisme, ‘politische Theologie’, christendom en rassenvraagstuk, ‘Derde Wereld’). Verheugend is, dat deze prachtige synopsis van het christelijk geloven tot stand is gekomen in oecumenische samenwerking van katholieke en protestantse auteurs. Een handig register maakt dit boekje tot een klein naslagwerkje inzake ‘Sachkunde Religion’; waardoor het in feite waardevol wordt voor ieder die kort en bondig geïnformeerd wil worden inzake de zakelijke gegevens over bijbelwetenschap, kerkgeschiedenis en theologie van het ogenblik. Als u zich de prijs realiseert van dit uitermate nuttige boekje, zult u niet lang wachten het aan te schaffen.
S. Trooster
| |
Philippe Brunetiere
L'Eglise en panique
Desclée, Tournai, 1970, 125 pp..
Het werk bevat enkele gedachten over de actuele geloofscrisis. De S., een leek, drukt in een lange brief aan Monsieur le Curé, zijn bezorgdheid uit over de vernieuwingen in de kerk wat betreft de uitdrukkingsvormen van de leer, de relaties binnen de hiërarchie, de houding tegenover andersdenkenden. Iedere vernieuwing, die dikwijls met onbezonnenheid en hardheid gepaard gaat, wordt hier al te eenzijdig en paradoxaal voorgesteld wegens sommige extreme vormen. De auteur is zelf een beetje in paniek omwille van de bevrijdende beweging die in de kerk plaatsgrijpt.
B. Van Dorpe
| |
Pierre de Locht
Et pourtant, je crois.
Casterman, Tournai, 1970, 168 pp., BF. 120.
Pierre de Locht schrijft in dit boek zijn persoonlijke geloofsbelijdenis neer. Openhartig bekent hij daarin beproefd te worden door de contestatie van de moderne wereld, door het gebrek aan vertrouwen in de leiding van de Heilige Geest bij de Kerk als instituut, en door de menselijke zwakheid. Met deze belijdenis wil hij een dialoog tot stand brengen met anderen die op gelijklopende wegen of op divergerende wijze hun door het geloof ingegeven aspiraties zoeken waar te maken in deze tijd. Een hulp voor hen die niet willen berusten in ‘la foi du charbonnier’.
S. De Smet
| |
| |
| |
Wijsbegeerte
Hemleben, Johannes - Rudolf Steiner. - Lemniscaat, Rotterdam, 1970, 148 pp., f 9,50. |
Henriot, Jacques - La condition volontaire. - Nauwelaerts, Louvain, 1970, 308 pp., BF. 320. |
Horvath S.J., Tibor - Encyclopedia of Human Ideas on Ultimate Reality and Meaning. - Regis College, Toronto, 1970, 166 pp.. |
Krogman, Angelica - Simone Weil. - Lemniscaat, Rotterdam, 1970, 176 pp., f 9,50. |
Pater, W.A. de - Taalanalytische perspectieven op godsdienst en kunst. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1970, 312 pp., BF. 305. |
Vogel, Dr. C.J. de - Wijsgerige aspecten van het vroeg-christelijk denken. - Het Wereldvenster, Baarn, 1970, 161 pp., f 7,-. Wal, Dr. G.A. van der - Karl Jaspers. - Het Wereldvenster, Baarn, 1970, 195 pp., f 14,50. |
Zuidema, Prof. Dr. S.U. - De revolutionaire maatschappijkritiek van Herbert Marcuse. - Buijten en Schipperheijn, Amsterdam, 1970, 205 pp., f 16,-. |
| |
Cornelis Verhoeven
Voor eigen gebruik
Ambo, Utrecht, 169 pp., f 10,-.
Verhoeven heeft het voortreffelijke idee gehad enige essays te bundelen die meer de persoon van de schrijver laten uitkomen. Niet alleen door de ikvorm, maar ook door het vermelden van persoonlijke belevenissen. De schrijver heet Cornelis Verhoeven, uit Udenhout, uit Brabant. Deze instelling geeft ons enkele kostelijke essays. Eigenlijk zijn de titels niet zo belangrijk, maar hier zijn er enkele tot betere informatie: Onder het sadistisch oog, Het sacrament op een afstand, Een mislukt debat, Het dogma van de duidelijkheid, Spreken over God, Onderwijs genieten, Warme thema's bij Homerus enz.. Persoonlijk werd ik vooral geboeid door de eerste vier opstellen, al kan het zijn dat mijn methode om het boek ineens uit te willen lezen me teveel van het goede gaf. Maar sommige gezegden in het begin blijven onvergetelijk: ‘Ik weet zoveel, omdat ik zoveel suf’, of: ‘de sacramenten komen uit België’ (!). Fijnproevers zullen nog veel meer wijsheid kunnen opdoen bij deze geëngageerde en gedistantieerde denker, die zich, vermoed ik, het best waardering zal vinden bij een open en kritisch lezer.
J.H. Nota
| |
Dr. P. van der Hoeven
Over Blaise Pascal en zijn betekenis voor onze tijd
Dr. J.H. Nota S.J.
Over Marcel en zijn betekenis voor onze tijd
Het Wereldvenster, Baarn, 1970, 112 pp., f 5,90.
Vulgariseren van grote figuren en hun gedachten uit de geschiedenis van de wijsbegeerte is zonder twijfel een hachelijke onderneming. Immers men loopt aan de ene kant het gevaar dat men door trouw aan de denker zo diep moet graven dat het voor de minder geschoolde een te zware opgave wordt werkelijk in zulke gedachten door te dringen. Tracht men dit anderzijds te vermijden door zich meer te concentreren op de eisen van het publiek waarvoor de inleiding is bedoeld, dan ligt het bijna voor de hand dat men aan het eigenlijke van de denker zo'n geweld aandoet dat men niet veel meer overhoudt dan een koud staketsel van begrippen en wat onbestemde, nietszeggende schema's.
De twee boekjes die wij hier bespreken, hebben beide gevaren schijnbaar moeiteloos vermeden. Dit spreekt natuurlijk voor de vakkennis van de beide auteurs - ze hebben zelf met hun figuren geleefd, en weten er oneindig veel meer van dan ze in zo'n klein bestek op papier hebben kunnen zetten -, maar nog meer voor hun talent gedachten die ze zelf bezitten aan anderen op een aangepaste manier over te brengen. Ze hebben daarbij hun lezers niet onderschat en zijn er niet voor teruggeschrokken ook het moeilijkste en meest eigene van hun denkers naar voren te halen, maar ze
| |
| |
weten dat zo in te bouwen in de levensbijzonderheden van hun figuren dat hun denken als het ware met hen opgroeit en de geleidelijkheid van het leven zelf zorgt er zo voor dat het geheel een bijzondere inzichtelijkheid verwerft dat ook voor de gemiddelde lezer goed te volgen is en zelfs de meer geschoolde voortdurend vermag te boeien. Een ander middel voor het levende contact tussen de lezer en de besproken denker is de referentie die voortdurend gemaakt wordt (niet uitdrukkelijk zodat het zou gaan hinderen, maar wel voortdurend aanwezig door de aard van de behandelde thema's) naar onze eigentijdse actualiteit: zo kan de lezer de overwegingen van die denkers in zijn eigen ervaringsveld plaatsen, worden ze ook voor hem levensecht, staat hij er voor open en openen zich die indringende gedachten ook voor hem. Bij Pascal is dat het belang van het mathematische en natuurkundige denken voor menselijk denken in het algemeen en voor theologisch denken in het bijzonder; bij Marcel komen problemen als menselijke trouw, solidariteit, tolerantie en vrijheid (ook met betrekking tot de publiciteitsmedia!) bijzonder goed uit de verf. Vooral door dit laatste zijn wij zonder meer blij dat er zulke boekjes beschikbaar zijn: zij helpen de mens van nu omdat zij hem de kans geven te putten uit een tot leven gebrachte andere wereld van een ver of meer nabij verleden. Zijn deze boekjes dan volmaakt? Natuurlijk niet. Bij Van der Hoeven hadden wij graag wat eerder geweten welke volgorde van de fragmenten van Pascal hij heeft gebruikt. Dit komt pas op p. 72, en is irritant als je een vertaling wilt controleren. Hij mist ook een kans om ons nog beter inzicht te verschaffen als hij nalaat te zeggen waarom ‘de weddenschap’ van Pascal voor ons moderne mensen zijn kracht heeft verloren (p. 97). Bij Nota vinden wij een paar uitdrukkingen die teveel aan lesgeven doen denken of gewoonweg slordigheden zijn. Zo wordt hij herhaaldelijk gedwongen een stapje verder te gaan
in zijn betoog, of dit éne voorbeeld: ‘In het voorwoord zegt hij daarop dan ook’; het is nauwelijks nog goed Nederlands. Zulke schoonheidsfoutjes noem je waarschijnlijk alleen om voor jezelf te bewijzen dat je de werkjes nauwkeurig hebt doorgenomen, maar zijn verder van geen praktisch belang. Wij appreciëren dat het Wereldvenster deze voortreffelijke inleidingen nu zo heeft uitgebracht dat de prijs voor niemand een beletsel hoeft te betekenen ze zelf aan te schaffen: ieder deeltje kost nu f 5,90.
A.J. Boekraad
| |
L.W. Nauta
Theorie en Praxis bij Marcuse
Het Wereldvenster, Baarn, 1969, 20 pp., f 3,50.
Deze ‘openbare les’ bij het aanvaarden van een lectoraat aan de Groninger universiteit houdt zich speciaal bezig met de verhouding van theorie en praktijk bij Herbert Marcuse, omdat hier de sleuteltermen liggen van diens filosofie. Tegelijk verheldert dr. Nauta ook de vaak als onbegrepen slogans gehanteerde termen ‘ééndimensionale mens’ en ‘repressieve tolerantie’. Met alle begrip voor Marcuses theorie en praktijk heeft hij toch het ernstige bezwaar, dat deze teveel waarde toekent aan een autonoom subject. Dit blijkt al uit het motto afgedrukt aan het begin van deze openbare les. Hierbij kan men vragen op welke soort autonomie Nauta het zo begrepen heeft in zijn eigen wijsbegeerte. Dat ook hier wellicht enige nuanceringen kunnen worden aangebracht, zal hopelijk blijken in later uit te geven colleges van de pasbenoemde lector.
J.H. Nota
| |
Hans Reiss, ed.
Kants Political Writings
Cambridge University Press, London, 1970, 210 pp., £ 2.80.
In de veertig bladzijden tellende inleiding wordt aan deze geschriften van Kant volledig recht gedaan. Zij worden juist geplaatst in hun historische context. De invloed en het antwoord op Rousseau worden uiteengezet en gewaardeerd.
Deze politieke geschriften van Kant zijn van groot beelang. Men vergeet te vaak dat het in feite de politieke vraagstukken zijn geweest waarmee de Duitse idealisten zich bezig hielden. Hun opvattingen zijn de feitelijke verantwoording van de democratie. De crisis van de democratie nu wordt voor een deel veroorzaakt door het feit dat men dit systeem als iets vanzelfsprekends aanvaardt zonder zich bewust te zijn wat het feitelijk inhoudt. Kants geschriften kunnen het inzicht weer herstellen, vooral in zoverre zijn opvattingen de basis hebben gevormd waarop Hegel verder heeft gedacht.
C.J. Boschheurne
| |
| |
| |
Cultuuranalyse
Koch, Tilo - Aehnlichkeit mit lebenden Personen ist beabsichtigt. - Wegner, Hamburg, 1970, 311 pp., DM. 22,-. |
Metken, Günter - Comics. - Fischer Verlag, Frankfurt, 1970, 191 pp.. |
Myrdal, Jan - Bekenntnisse eines unmutigen Europäers. - Insel, Frankfurt, 1970, 217 pp.. |
Vostell, Wolf - Aktionen. Happenings und Demonstrationen seit 1965. - Rowohlt Reinbek, 1970, z.p., DM.25,-. |
| |
Dr. J.A. Weijel
De mensen hebben geen leven
Erven F. Bohn, Haarlem, 1970, 143 pp., f 9,50.
De schrijver van dit boekje heeft een langdurige ervaring als vrij gevestigd psychiater, als psychiatrisch adviseur van de Gemeenschappelijk Medische Dienst (uitvoeringsorgaan van de W.A.O.) en als lid van het curatorium van de Wiardi Beekman Stichting van de Partij van de Arbeid. Hij promoveerde in 1958 op ‘Psychiatry in general practice’. Hij publiceerde een aantal artikelen en een medische psychologie in 1969. Dit jongste boek gaat over wat de schrijver ‘welzijnsnood’ noemt (Hoofdstuk 8). Volgens hem is dat ‘psycho-sociale deficiëntie’. Neurose en delinquentie zijn daar vormen van. Het is een samenspel van symptomen die zich uiten in het falen, in het tekortkomen en tekortschieten in gedrag en functies op sociaal en psychisch gebied. Het begrip deficiëntie wordt door Weijel ontleend aan het begrip vitaminedeficiëntie. Als een kind met een goed verstand geen gelegenheid krijgt om dit te scholen, spreekt hij van sociale deficiëntie. Een goed nest is nodig voor optimale psychische ontplooiing; ontbreekt dit, dan kan psychische deficiëntie het gevolg zijn (p. 95). De schrijver heeft deze weinig scherpe en weinig heldere begrippen ontwikkeld aan de hand van vele voorbeelden van zijn patiënten. Hij schat daarbij het aantal ‘gewone gevallen’ in een psychiatrische praktijk op 60% van het totaal. Dat zijn dan de niet echt-psychiatrische gevallen (Prof. Speyer heeft kort geleden aangegeven, dat z.i. 25% van de mensen sociaal disfunctioneert). Weijel houdt van het begin tot het eind vast aan het medische model. De oplossing voor de nood door deficiëntie is volgens hem het bevorderen van optimale ontplooiing van het individu en van optimale gemeenschapsrelaties. Hij zoekt een verwerkelijking daarvan vooral in betere onderwijsvoorzieningen en in begeleiding van het individu. Hij zegt (op p. 127): ‘We hebben voor onze samenleving nieuwe maatstaven nodig; de
formulering daarvan betekent onontkoombaar een ideologie’. Maar deze formulering komt in het boek niet voor, noch ook een specificatie van ‘optimaal’; noch ook een kwantificering van het probleem. Verder lezen we ‘leed wordt misstand als de kennis en de welvaart er zijn om dit te verhelpen’ (p. 138). Maar ‘de mens is sociaal vrijwel blind’ (p. 132), dus wat doen we met onze noden? De schrijver ziet vele ‘afweermechanismen tegen de welzijnsnood’, vluchtpogingen, escapisme, projectie, klagen, hiernamaalsgeloof, streven naar een betere wereld, idealisme etc. Ook de maatschappij reageert met afweermaatregelen, zegt hij.
Op de omslag laat Weijel R 3 zetten. Dit is het symbool voor de volgens hem op gang zijnde revolutie van welvaart naar welzijn. De eerste revolutie was dan de Franse en Amerikaanse. Daar ging het om de beroemde vrijheden. De tweede was de sociale, het gevolg van inzicht dat er economische krachten en wetmatigheden waren, gesteund door staatkundige macht, die de sociale ongelijkheid in stand hielden (p. 10). De schrijver geeft op dezelfde bladzijde aan, dat deze sociale revolutie nog bezig is. Hij merkt echter op p. 137 op: ‘Sociale omstandigheden als honger, althans deficiente voeding, onhygiënisch milieu, besmet water, zijn in onze overvloedige maatschappij als ziekmakende factoren vrijwel verdwenen’. Was dat maar waar! ‘Maar institutionele veranderingen zijn buitengewoon moeilijk te bewerkstelligen. Ook hier zijn geen aanwijsbare schuldigen, het hangt samen met de structuur van de samenleving....’ (p. 110). En over die structuur horen we nu verder niets. ‘Heeft hij (het kind).... geleerd te vertrouwen, maar ook een beetje te wantrouwen..., dan kan hij met zelfvertrouwen de wereld en de mensen tegemoet treden’ (p. 135). Zou Weijel dit liberale zoethoudertje zelf wel geloven?
Als we ons afvragen, wat wel de afweermechanismen van de schrijver zouden zijn, dan lijken dat: een naïef optimistisch 19e-eeuws vooruitgangsgeloof, een overschatting van medische psychologie en een verdringing van een door hem zelf op p. 10
| |
| |
aangehaalde kennis en inzicht omtrent economische krachten, etc.
Het is een vlot geschreven boekje, dat vele aardige ideeën bevat. Het stelt echter teleur door de deficiëntie van het gebruikte model.
J.H. van Meurs
| |
Alfred Willener
L'Image-Action de la Société
Ed. du Seuil, Paris, 1970, 350 pp..
Eigenaardig boek, dat als ondertitel meekreeg: ‘la politisation culturelle’. Vertrekpunt en regelmatig referentiepunt is Mei 68: kan het ook anders in het Frankrijk van het einde van de jaren zestig? Vanuit een lang interview met een studente tijdens de mei-dagen; een beperkte opiniepeiling ter plaatse in diezelfde periode, een groepsdiscussie met sociologen en intellectuelen die bij de actie betrokken waren, schetst de auteur een gewild chaotisch beeld van de verglijdingen in de belevings- en verwachtingspatronen i.v.m. politiek en cultuur, én de waardering van het dagelijkse leven. Terecht, geloof ik, knoopt S. opnieuw aan bij de theoretische geschriften van de ‘situationisten’ die lang voor mei '68 de nieuwe tendensen in het Franse leefklimaat aan het voorbereiden waren. ‘Mei 68’ is voor de auteur geen eenvoudige gegevenheid, wat hij ook op overtuigende wijze aantoont door het verschijnsel vanuit verschillende gezichtspunten te benaderen - of omgekeerd, als vertrekpunt te nemen voor zeer verscheidene ontwikkelingen. (Minder overtuigend, daarentegen, lijken mij de drie annex gepubliceerde opstelletjes over dada en het surrealisme, de free jazz, en de evolutie in film en theater, die men volgens de auteur als parallelverschijnselen zou kunnen zien. Dat er parallelverschijnselen gevonden kunnen worden, lijkt vanzelfsprekend; alleen lijken me de voorbeelden in vele gevallen in contradictie met veel van wat eraan voorafgaat). Wat in deze studie, die even irriterend als stimulerend genoemd kan worden, erg mooi tot uiting komt is de ‘verscheidenheid’ van een beweging: hoe deze zich evenzeer afzet tegen de gevestigde orde als een nieuw ontwerp projecteert, maar dat project - en dit is misschien wel het belangrijkste - reeds aan het realiseren is. De sociologie die Willener beoefent noemt hij zelf een ‘sociologie du virtuel’. Het is een poging om de ‘mogelijkheden’ in hun
sociale context te vatten als ‘werkelijkheden’. Boeiende lectuur op vele niveaus.
E. De Kuyper
| |
Dr. S. Fanti
Contre he Manage
Flammarion, Paris, 1970, 300 pp..
Een eigenaardig en dubbelzinnig boek! Het bevat de woordelijke - althans zo wordt beweerd - doch gecondenseerde (in hoeverre?) weergave van vier patiënten: een geneesheer, een jonge vrouw, een zakenman, en een geestelijke. Hun problematiek cirkelt rond de maatschappelijke uitingen van de Oedipus in gezin, huwelijk, familie. De samensteller heeft het boek ogenschijnlijk bestemd voor de leek; wordt het als een document van ingewikkelde psychoanalytische gevallen voorgesteld, dan heeft het een prachtig precedent in de reeks interviews die R.D. Laing en A. Esterson gewijd hebben aan schizofrenen en hun familiaal milieu (Sanity, Madness and the Family, heruitgave Pelican, 1970). De literaire werkwijze van Fanti is heel wat minder overtuigend. In een inleiding verneem je wel iets over zijn methode als analyst (dagelijkse sessies van minimum een halve dag, over verschillende weken, maanden; aandacht voor de naaste omgeving van de patiënt; erbij betrekken ook van allerlei levensdocumenten zoals brieven, enz....) maar in de weergave van de verschillende gevallen merk je daarvan hoegenaamd niets. Deze dubbelzinnigheid in het verwerken en het presenteren van het materiaal, blijkt verder nog uit de erg sensationeel aandoende titel, die of te veel belooft of te weinig. Zo gaat het in feite met het hele boek: de vulgariserende opzet heeft blijkbaar alle wortels weggeknipt, zodat alles wat er van de eerlijke (?) bedoeling overschiet, alleen maar op scepsis van de lezer stuit.
E. De Kuyper
| |
Madeleine Chapsal, Michèle Manceaux
Les Professeurs, pour quoi faire?
Ed. Du Seuil, Paris, 1970, 186 pp..
Eén jaar ongeveer na de Parijse mei-gebeurtenissen hebben M. Chapsal en M. Manceaux een tiental universiteitsprofesso- | |
| |
ren geïnterviewd. Het zal wel niemand verrassen dat ieder van hen - onder hen bevindt zich ook een Amerikaan (Hubert Dreyfus) en een in de V.S. docerende professor (Serge Doubrovsky) zijn huidige ervaring rechtstreeks in verband brengt met die gebeurtenissen; zelfs een F. Deloffre stelt zijn ongelooflijk conservatieve opvatting (‘les étudiants demandent une autorité’) in het licht van de gebeurtenissen van '68. Het blijkt een traumatische ‘cassure’ geweest te zijn, met als gevolg ofwel een gecrispeerde verstarring (Deloffre), een modieuze oriëntering (Revault d'Allones), ofwel een boeiende heroriëntering van het doen en denken in het universitaire kader (J. Guénot). Verschillenden hebben lezenswaardige en soms ook stimulerende inzichten op het universitaire leven, de nieuwe rol van de student (‘un futur délinquant’ noemt Jean Guénot hem!), de functie van de universiteit in deze maatschappij of in die van morgen. Het is des te verrassender dat geen van hen veel schijnt nagedacht te hebben over zijn eigen rol daarin. Verrassend en tekenend, en het geeft wel een bijzondere bijklank aan de titel! Ja, hoe zien de professoren zichzelf eigenlijk, altijd op sleeptouw genomen door andere machten? Alleen een Deloffre natuurlijk, als stoere traditionalist, ziet zijn functie zeer duidelijk; met aan het andere uiteinde Judith Miller, die alleen de boycot nog een zinnige daad vindt. Alle anderen gaan deze vraag uit de weg. Jean Guénot en Madeleine Reberioux suggereren terloops, zonder er veel consequenties aan vast te knopen, dat de verhouding ‘enseignant-enseigné’ van affectieve aard zou kunnen (moeten) zijn. Jammer dat er niet verder op ingegaan werd; de zaak ‘Gabrielle Russier’ heeft de Franse
opinie in dat opzicht toch heel sterk gesensibiliseerd, en op tragisch-concrete manier de verhouding van kennis-overdracht en liefdesrelatie als probleem gesteld.
E. De Kuyper
| |
Jean Fourastié
Des Loisirs: pour quoi faire?
(Mutations-Orientations), Ed. Castermann/Poche, Tournai, 1970, 143 pp., BF. 90.
Zoals de (meer diepgaande en omvangrijker) studies van J. Dumazedier laboreert dit werkje, gewijd aan de vrijetijdsbesteding, aan een m.i. vervalste probleemstelling, die echter gemeengoed schijnt te zijn in deze tak van de menswetenschappen. Enerzijds stellen de auteurs erg hoge verwachtingen in de ‘vrije tijd’: ‘réussir ses loisirs’, schrijft Fourastié (p. 16), ‘c'est réussir sa vie même, c'est réussir sa personnalité et favoriser celle des autres’. Uitstekend, maar dan moet de richting consequent doorgedacht worden zoals Morin dat in een paar van zijn werken gedaan heeft (zie ook het interview met Morin in Streven, juni 1968). Omdat Fourastié zowel als Dumazedier echter een vrij strak begrip hebben van het fenomeen ‘arbeid’, wordt meteen ook de ‘niet-arbeid’ van de vrije tijd op die manier begrensd. Vrije tijd wordt dan gewoon een ekwivalent van ‘toerisme’ (een onderdeel van de vrijetijdsindustrie, een tak van de economie) of een onderdeel van het zgn. ‘cultuurbeleid’ (een departement van het staatsorganisme). Op die manier staan we vrij dicht bij de vrijetijd als structurele uitlaatklep of recuperatiemodaliteit volledig ten dienste van het produktieproces en onder een andere naam en vorm ingeschakeld in het arbeidspatroon. Het ‘geluksidee’ daarbij betrekken of zelfs als leuze voorop te stellen, is niet alleen een verkeerde benadering van het probleem, maar draait uiteindelijk uit op een vorm van samenzwering: de vervreemding van de arbeid kan misschien nog aangetoond worden, die van de vrije tijd heel wat moeilijker, juist omdat ze gedragen en gesluierd wordt door dit geluksprincipe, dat slechts een verkapte vorm is van uitbuiting. Deze auteurs zijn slachtoffers van de ‘mythe’ van de vrije tijd, die ze pretenderen te bestuderen. Ze helpen het idee in stand houden
dat ‘vrije tijd’ op gelijke voet gesteld kan worden met ‘vrijheid’ of ‘bevrijding’; ze menen bewezen te hebben dat welvaart gelijk staat met geluk; of hoe statistieken gebruikt worden om een filosofie te propageren die uiteindelijk ertoe dient om een politiek te dekken!
E. De Kuyper
| |
Rolf-Ulrich Kaiser
Das Buch der Neuen Pop Musik
Econ Aktuell, Düsseldorf, 1969, 204 pp., DM. 10,-.
Uitgeverijen worden er zich stilaan van bewust dat er zo iets als popmuziek bestaat, en dat dus ook daarover boeken gemaakt - zo niet geschreven - kunnen worden. Aan dit minimalistisch opzet beantwoordt het werkje van Kaiser: journalistiek op z'n slechtst, vol fouten en onjuistheden, pretentieus en hol. Maar vlot! Jammer genoeg ook vertaald in het Nederlands.
E. De Kuyper
| |
| |
| |
Geschiedenis
Elliott, J.H. - The Old World and the New, 1492-1560. - Cambridge University Press, London, 1970, 60 pp., Cloth 35/-, Paper 12/-. |
Neusner, Jacob - A Life of Jochanan ben Zakkai (c I - 80 C.E.). - (Studia Post Biblica), Brill, Leiden, 19702, XX, 279 pp., f 62,-. |
Schlumbohm, J. - Der Verfassungskonflikt in Preussen 1862-1866. - Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1970, 96 pp., DM. 6,80. |
Speer, Albert - Inside the Third Reich. - Weidenfeld and Nicholson, London, 1970, 596 pp., 85/-. |
Verstegen, Vedastus - Geschiedenis van de christelijke arbeidersbeweging te Lokeren. - A.C.W., Lokeren, 1970, 82 pp.. Weber, Christoph - Kirchliche Politik zwischen Rom, Berlin und Trier 1876-1888. - Matthias-Grünewald Verlag, Mainz, 1970, XX, 198 pp., DM. 30,-. |
| |
Dieter Golombek
Die politische Vorgeschichte des Preussen Konkordats, 1929
Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1970, 135 pp., DM. 29,-.
Na de Eerste Wereldoorlog was de republiek van Weimar politiek geïsoleerd: de zware economische en politiek-morele druk waren wel haast ondragelijk. De republiek zelf was resultante van een autoritair-bureaucratisch ‘Wilhelminisch’ verleden en een in bloed gesmoorde poging tot radicale sociale hervormingen in 1919-1921. De voormannen van de SPD, Noske, Ebert cs., probeerden de republiek te redden door het op een akkoord te gooien met legerleiding en vrijkorpsen. Daarmee was het aanzien van de SPD als hervormende, op emancipatie gerichte partij geschonden. Opdat, in de woorden van Noske, ‘de arbeiders het dak boven het hoofd dienden te houden’, moest het bureaucratische apparaat van de Pruisische staat blijven bestaan en de Duitse industriële leiders in functie blijven. De SPD viel tussen wal en schip, geen werkelijke verandering werd geboden, daardoor was de republiek van Weimar ook intern zwak. De SPD had geen meerderheid in de Reichstag en diende met andere partijen samen te werken en compromissen te sluiten, onder dwang van ‘realpolitische Notwendigkeiten’. Het werk van Golombek is een case study van het totstandkomen van zo'n compromis. Zowel de Pruisische roomskatholieken als het Vaticaan probeerden na 1919 de resten van het ‘Kulturkampf’-verleden zo snel mogelijk op te ruimen. Te meer omdat in het anti-religieuze streven van de SPD een ernstige bedreiging werd gezien. Een concordaat zou een uitstekend middel zijn in de strijd tegen scheiding van kerk en staat.
In de partijconstellatie van 1919 tot 1932 nam de Zentrum Partei een sleutelpositie in; deze positie werd gebruikt om een nieuwe interpretatie te geven aan artikel 137 van de Riechsverfassung waarin de verhouding kerk-staat geregeld werd, en om dit te ‘bekronen’ met het concordaat van 1929.
F. Nieuwenhof
| |
Rudolfine Freiin von Oer
Die Säkularisation 1803
Vorbereitung, Diskussion, Durchführung
Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1970, 90 pp., DM. 6,80.
Men versta de term secularisatie in zijn oorspronkelijke betekenis: het onttrekken van wereldlijke macht aan geestelijke personen (bisschoppen) en instellingen (kloosters). Een patente methode om geleden verliezen en verminderde inkomsten te compenseren. In dit boek een aantal teksten over de ‘Grosse Säkularisation’ van 1803. Deze werd op gang gebracht door de Fransen. De verovering van de linker-Rijnoever en van o.a. Toscane ontnam gebieden aan verschillende vorsten. De Fransen stelden een schadeloosstelling voor uit de ‘geestelijke’ vorstendommen. Bij de vrede van Lunéville (1801) werd voorzien in een conferentie te Rastadt. In 1803 bracht deze conferentie de ‘Reichsdeputationshauptschluss’ tot stand. Eén kwart van het boekje wordt gevuld door een uittreksel uit dit besluit. Van de in de ondertitel aangekondigde voorbereiding en discussie moet men zich dan ook niet teveel voorstellen. Interessant is om op te merken hoe de aartsbisschop
| |
| |
van Mainz (die tevens aartskanselier van het Heilige Roomse Rijk is) de paus erop wijst dat hij tenminste nog iets gered heeft (zijn eigen positie) en daarom niet ontevreden is. Voor de vaderlandse historie wijs ik op de positie van de Prins van Oranje. In 1796 reeds wordt er in een geheim verdrag tussen Frankrijk en Pruisen gesproken over de mogelijke terugkeer van deze vorst naar Holland; indien dat t.z.t. niet mogelijk zal zijn, worde hij op andere wijze aan territorium geholpen. Het zal in 1803 Fulda worden, een goede oefenschool voor de grootste Koning der Nederlanden.
Marcel Chappin
| |
Christopher Brooke
The Twelfth Century Renaissance
Thames and Hudson, London / Denis, Borgerhout, 1969, 216 pp., 132 pl., 21 klpl., BF. 168.
Het vraagt meestal een lange weg om door het historische feitenmateriaal heen te dringen tot een menselijke aanwezigheid. Christopher Brooke echter verstaat de kunst om die weg heel snel af te leggen, zonder het contact met de feiten op te geven. Hij structureert zijn evocatie van de twaalfde eeuw zo dat ze op verschillende niveaus kan werken, als inleiding voor wie met deze periode helemaal niet vertrouwd is of als samenvatting voor wie reeds over een zekere feitenkennis beschikt. Dit resultaat bereikt hij door een systeem aan te wenden en de grote stromingen van de twaalfde eeuw te verpersoonlijken in figuren als Heloise en Abelard, Joannes van Salisbury, Gratianus van Bologna, Theophilus, Gilbertus van Autun, Suger, Geoffrey von Monmouth en Wolfram van Eschenbach. Een dergelijk systeem vertoont het nadeel andere figuren in de schaduw te laten, het institutionele op de achtergrond te schuiven (hetgeen zich bijvoorbeeld wreekt in de behandeling van de architectuur), maar dit nadeel weegt niet op tegen het directe contact dat men met een beschaving krijgt. Een goede bibliografie en registers maken aanvulling gemakkelijk. De illustratie is uitstekend verzorgd, zoals past voor een deel uit de serie Library of European Civilization.
S. Heester
| |
Politiek
Frenzke, Dietrich - Die Anerkennung der DDR. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1970, 128 pp., DM. 8,50. |
Linke, Horst Günther - Deutsch-sowjetische Beziehungen bis Rapallo. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1970, 295 pp., DM. 35,-. |
London, Kurt - Die permanente Krise. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1970, 247 pp., DM. 14,-. |
Meissner, Boris, hrsg. - Die deutsche Ostpolitik 1961-1970. Kontinuität im Wandel. - Wissenschaft und Politik, Köln, 1970, 448 pp., DM. 38,-. |
Rubinstein, Renate - Jood in Arabië. Goi in Israël. - Meulenhoff, Amsterdam, 1970, 156 pp., f 10,-. |
Schubert, Klaus von - Wiederbewaffnung und Westintegration. - Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1970, 216 pp., DM. 7,-. |
| |
David Butler and Donald Stokes
Political Change in Britain
Forces Shaping Electoral Choice
Macmillan, London, 1969, 516 pp., £4.50.
Wat beweegt de kiezers in die enkele ogenblikken die zij hooguit één keer per jaar - soms niet eens zo vaak - nodig hebben om hun stem uit te brengen en aldus hun bijdrage te leveren in het proces der parlementair-democratische wilsvorming?
Tot voor kort was dit een onderwerp van veel politieke speculatie. Nauwkeurige gegevens bezat men niet. De uitslagen van de verkiezingen werden per kiesdistrict verzameld en bekend gemaakt. De kiezers werden dus op hoopjes van enkele duizenden - of tienduizenden zoals in Engeland - geveegd en die hoopjes kon men met elkaar vergelijken, meer niet. Men kon de stedelijke kiesdistricten vergelijken met die van het platteland, die uit arbeiderswijken met die uit middenstandswijken, die uit het noorden met die uit het zuiden en daaruit moest men dan maar zien af te leiden wat er precies was gebeurd in de ontwikkelingsgang van het politiek denken der burgers.
| |
| |
Wát men er uit afleidde, hing merendeels af van de politieke ervaring, de verbeeldingskracht of de vooringenomenheid dergenen die in de pers, in de partijvergaderingen of in het parlement commentaar op de verkiezingsuitslag leverden. Het beschikbare cijfermateriaal bleef nu eenmaal uiterst gebrekkig en opende met name geen inzicht in de motivatie van de kiezers.
De weg naar dit inzicht werd pas goed dertig jaar geleden geopend door de opkomst van het opinieonderzoek. Vrijwel aanstonds richtte dit onderzoek zich ook op de politiek. Weliswaar maakte het daarin kapitale blunders, zoals in 1948 toen het President Truman een verpletterende nederlaag voorspelde nog vlak voordat Truman de verkiezingen won en zoals thans - anno 1970 - wéér met zijn ‘voorspellingen’ over de uitslag van de Britse verkiezingen, maar in de analyse achteraf heeft het betere resultaten opgeleverd. Met name in Amerika, waar een team van sociologen aan de Ann Arbor universiteit in Michigan een zeer breed onderzoek instelde naar de verkiezingsresultaten van 1952 en 1956 en deze resultaten in een aantal omvangrijke boekdelen vastlegde.
Tot dit team behoorde Donald Stokes, die nu samen met een Britse collega van Oxford de resultaten van een soortgelijk onderzoek in Engeland over de jaren 1963 tot 1966 heeft gepubliceerd in dit boek.
Een eenvoudige zaak was dat allerminst. Het besluit van de kiezer om zus of zo te stemmen wordt nu eenmaal door een hele reeks van factoren beïnvloed. Daar speelt zijn leeftijd een rol in, zijn relaties tot zijn gezin en zijn buren, zijn gevoel van verbondenheid met zijn stand of zijn klasse, zijn gevoeligheid voor beïnvloeding door de publiciteitsmedia, zijn mate van enthousiasme voor een nieuwe partij of van traditionele verbondenheid aan een oude, het optreden van de leiders der partijen, de mate waarin hun beleid het welbevinden van de kiezers heeft verbeterd of verslechterd, de algemene tendensen in de wereldpolitiek en in de wereldeconomie - om maar enkele van de meest belangrijke factoren te noemen. Al deze factoren hebben de beide auteurs in hun onderzoekingen betrokken. Zij geven een analyse van het Britse kiezerscorps zoals er tot dusverre nog geen verscheen. Bijzonder belangrijk studiemateriaal voor ieder die zich interesseert voor wat er onder de oppervlakte van een parlementsverkiezing gaande is. Zowel in Engeland als hier.
Hans Hermans
| |
Heinz Brahm
Der Kreml und die CSSR, 1968-1969
Kohlhammer, Stuttgart, 1970, 144 pp., DM. 12,80.
De auteur is medewerker aan het Bundesinstitut für Ostwissenschaftliche und internationale Studien in Keulen. Hij publiceerde reeds drie belangrijke werken op het gebied van de Sovjetologie: Trotzkys Kampf um die Macht, Pekings Griff nach der Vormacht en Russische Revolution und Weltrevolution, die hier vroeger ook besproken werden. Ook in dit boek, dat gaat over de gebeurtenissen in het Tsjechoslovakije van 1968, demonstreert de auteur zijn deskundigheid. Het eerste deel gaat over de confrontatie met de Sovjet-Unie. De spanning wordt geanalyseerd en de auteur toont de evolutie van de gebeurtenissen die moesten leiden tot een climax. In een tweede deel wordt de Russische gewapende interventie geanalyseerd. In een derde deel de gevolgen van die interventie en de restauratie van de macht. Verdient doorgewerkt te worden.
A. Van Peteghem
| |
George Thayer
The Farther Shores of Politics
The American Political Fringe Today
Allen Lane The Penguin Press, London, 1968, 610 pp., 50/-.
Op verre afstand gezien is Amerika een twee-partijen staat. Daar mag een enkele keer, zoals bij de verkiezingen van 1968 eens een derde partij zich in de verkiezingsstrijd mengen; het mag er soms zelfs naar uitzien alsof zo'n derde partij, zoals die van Wallace, roet in het eten van de normale tweekamp dreigt te gooien, maar al meer dan honderd jaar sluiten de Amerikanen de gelederen iedere vier jaren weer achter nog steeds dezelfde banieren van Republikeinen en Democraten. Op dit punt biedt de Amerikaanse politiek het beeld van een consensus.
Toch is die consensus niet zó algemeen als hij oppervlakkig gezien lijkt. Onder die oppervlakte krioelt het letterlijk van allerlei groeperingen, die zich ergens in dat uitgestrekte Amerikaanse continent, ergens tussen de mensenmassa's van de Amerikaanse miljoenensteden op eigen houtje in de politiek werpen. Daar zijn er, die vrij on- | |
| |
schuldige leuzen in hun vaandel voeren. Een Partij voor Belastingverlaging bijvoorbeeld, een Partij voor de Arme Man, een Vegetariërspartij. Maar daar zijn ook partijgroeperingen bij die onder de dekmantel van de fraaiste namen - de Theocratische Partij, de Nationale Renaissance Partij, de Partij der Amerikaanse Indiaanse Nationalisten, de Yockey Beweging en ga zo maar door - allerminst onschuldige doeleinden nastreven. Uiterst rechtse en uiterst linkse groeperingen, die soms nauwelijks in de openbaarheid van de politieke propaganda treden en als een soort geheime genootschappen fungeren, maar die bepaald niet kieskeurig zijn in de keuze van hun middelen. Die als het erop aan komt voor geen geweld terugschrikken en zich in het geheim duchtig op het gebruik van wapens voorbereiden.
Sommige van die groepen en hun leiders zijn ronduit belachelijk. Zij werken met schertsceremonies; hun jargon zit vol holle retoriek - maar zij vormen met z'n allen een gevaar. Niet alleen een direct gevaar voor diegenen onder hun tegenstanders die zij met wapengeweld te lijf willen, maar ook een politiek gevaar omdat hun gewelddaden op een onzalig ogenblik kunnen fungeren als een vonk in het kruitvat. Het ligt er maar helemaal aan hoe zich de algemene verhoudingen binnen Amerika ontwikkelen. Komen de politieke hartstochten op een hoogtepunt dan kan zo'n kleine groep een uiterst gevaarlijke uitbarsting provoceren.
George Thayer's boek is aan deze kleine, felle, fanatieke groepen, die zich in de Amerikaanse politiek proberen te roeren, gewijd. Aan de rafels van de ‘Stars and Stripes’.
Zulke boeken zijn er wel meer verschenen in het verleden. In de dagen van Roosevelt kwamen er ettelijke uit, die breeduit de gevaren beschreven van ofwel uiterst rechtse ofwel uiterst linkse groeperingen. De meeste van deze boeken vormden een soort Cassandra-literatuur. Hun sombere voorspellingen zijn achteraf niet uitgekomen. Thayer probeert niet in de toekomst te kijken. Hij bewaart een zekere afstand; de afstand van de ironie. Maar hij geeft wel een duidelijk beeld van een aantal onderstromingen in de Amerikaanse politiek die iets verklaren van de populariteit die een figuur als Wallace in de weken vlak voor de verkiezingen van 1968 scheen te genieten. Voor wie die onderstromingen interesseren is het een boeiend boek; voor anderen misschien meer een amusante curiositeit.
Hans Hermans
| |
Sociale wetenschappen
Antonini, Fausto - L'homme furieux. L'agressivité collective. - Hachette, Paris, 1970, 238 pp.. |
Bain, A.D. - The Control of the Money Supply. - Penguin, Harmondsworth, 1970, 175 pp., 9/-. |
Bierenbroodspot, Dr. P. - De therapeutische gemeenschap en het traditionele psychiatrische ziekenhuis. - Boom en Zn., Meppel, 19702, 203 pp., f 18,50. |
Bourdieu, Pierre - Zur Soziologie der symbolischen Formen. - Suhrkamp, Frankfurt, 1970, 207 pp., DM. 14,-. |
Bouthoul, Gaston - L'infanticide différé. - Hachette, Paris, 1970, 253 pp.. |
Cipolla, Carlo M. - European Culture and Overseas Expansion. - Pelican, Penguin Books, Harmondsworth, 1970, 201 pp., 6/-. |
Erikson, Erik H. - Jugend und Krise. - Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1970, 334 pp., DM. 29,50. |
Gelder, Prof. Dr. L. van - Problemen van werkende jongeren. - Wolters-Noordhoff, Groningen, 1970, 66 pp., f 8,-. |
Groothuyse, Dr. J.W. - De arbeidsstructuur van de prostitutie. - Van Loghum Slaterus, Deventer, 1970, 217 pp., f 22,50. |
Grossman, Gregory - Economische stelsels. - (Prisma), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 202 pp.. |
Hammerich, Dr. K. e.a. - Sport en Volksgezondheied. - (Sportcahiers n. 6), N.K.S., 's-Hertogenbosch, 1970, 60 pp., f 4,-. |
Hawkins, E.K. - The Principles of Development Aid. - Penguin, Harmondsworth, 1970, 152 pp., 7/-. |
Josselin de Jong, Prof. Dr. P.E. de - Contact der continenten. - Universitaire Pers, Leiden, 1969, 144 pp., f 16,-. |
Lyman, Stanford M. and Marvin B. Scott - A Sociology of the Absurd. - Appleton, Century, Crofts, New York, 1970, 221 pp.. |
Mattinson, Janet - Marriage and mental handicap. - Duckworth, London, 1970, 231 pp., 50/-. |
Mousseau, Jacques - Cinq dollars pour un empire. - Denoël, Paris, 1970, 304 pp.. Semmel, Bernard - The Rise of Free Trade Imperialism. - Cambridge University Press, London, 1970, 250 pp., 70/-. |
Sen, Amartya, ed. - Growth Economics. - Penguin, Harmondsworth, 1970, 549 pp., 12/-. |
Tinbergen en Peterson - Deelgenoten in ontwikkeling. - Staatsuitgeverij, Den Haag, 1970, 139 pp., f 4,75. |
| |
| |
Woestijne, Prof. Dr. W.J. van de - Inleiding in het economisch denken. - (Prisma), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 265 pp.. |
Woodman, Dorothy - Himalayan Frontiers. - Barrie and Rockliff, London, 1969, 423 pp. en 32 kaarten, 90/-. |
Zimmermann, Walter - Fehlzeiten und industrieller Konflikt. - Enke, Stuttgart, 1970, 207 pp., DM.33,-. |
| |
Hans Chresta
Jugend zwischen Konformismus und Opposition
Benziger Verlag, Einsiedeln, 1970, 228 pp., DM. 17,80.
De vragen die in dit boek behandeld worden, luiden in de ondertitels: ‘Wie verhält sie sich in der Freizeit?’, ‘Wie ist ihre Stellung zu Beruf und Gesellschaft?’ en het antwoord wordt duidelijk gesteld: ‘Eine Sozialpsychologische Untersuchung gibt Auskunft’. Of misschien toch niet? Eugen Lemberg, Professor für Soziologie des Bildungswesens, zet in het voorwoord achter het ‘beruhigende Bild’ van de Zwitserse jeugd een vraagteken. Er wordt geconstateerd dat ze zich aanpassen. Chresta zegt het zo: ‘Wir sind der Ansicht, eine der wertvollsten Entdeckungen unserer Untersuchung bilde das deutliche Hervortreten dieser aufgeschlossenen Grundhaltung der meisten Jugendlichen, sowohl in der Freizeit, als auch gegenüber den Berufsproblemen und der Gemeinschaft. Unsere Jugendlichen zeigen eine realistische Einstellung zur Freiheit. Sie sind in überwiegender Zahl ordnungsbewusst zu Arbeit und Beruf, zum Lehrmeister und Lehrbetrieb, zur Berufsschule und Weiterbildung. Sie sind orientiert und interessiert an den Problemen unserer Zeit’.
Het door ‘Gulf Oil Switzerland SA’ gratis verwerkte statistische materiaal geeft een positief beeld. Met positief wordt dan door de schrijver bedoeld ‘de jeugd wenst zich ondanks protesten aan te passen’. Maar wie heeft daar ooit aan getwijfeld?
F. Nieuwenhof
| |
A. Whitehead
In the service of old age
Pelican, Penguin Books, Harmondsworth, 1970, 155 pp..
In het voorwoord geeft R. Barton het probleem kwantitatief aan: 13% van de bevolking is ouder dan 65 jaar en daarvan is 13% weer gestoord. (Deze cijfers worden bij ons ook gevonden). De schrijver analyseert het probleem meer kwalitatief: vaak is het niet eens nodig om meer bedden beschikbaar te krijgen ter verbetering van de geriatrische zorg. Van meer belang is de aanpak: met name gaat het erom of een instituut meer democratisch of autocratisch functioneert. Het eerste houdt in, dat zowel staf, patiënten als ook de familie en bezoekers werkelijk in het werk betrokken worden. Een meer autocratische instelling is gekenmerkt door een vrij strakke ‘pikvolgorde’ waarbij de laagste, in casu de patiënt, altijd de dupe is. Worden niet alle zeilen bijgezet, dan verwordt de verpleegde geriatrische patiënt tot een duffe lijder aan wat Barton noemt ‘institutie neurose’. Dit is niet nodig. De schrijver legt de nadruk op de rehabilitatie als doel van het werk. Dit houdt dan niet alleen in revalidatie in de lichamelijke zin, maar vooral het herstel van de waardigheid van de verpleegde. Daarvoor is dan een andere vorm van democratisering nodig, nl. in de relatie van verpleging tegenover verpleegde. In deze relatie is het belangrijk, dat er een echt gesprekscontact wordt onderhouden met de verpleegde. Verder geeft veel bezoek, ook van kinderen, verbetering van contact met de buitenwereld en informatie daaromtrent. Gedetailleerd wordt beschreven hoe het toegaat in de psychiatrische inrichting Severalls in het mooie Sussex op de psychogeriatrische unit. Verder wordt een hoofdstuk gewijd aan de gemeenschapszorg. Het blijkt, dat de organisatorische en financieringsproblemen in Engeland zeer verwant zijn aan die bij ons. Ook deze schrijver klaagt, dat er soms vele sociale diensten contact onderhouden met één gezin.
We krijgen geen cijfers te zien waaruit zou kunnen blijken of het in Noord-Sussex beter is gesteld met de geriatrische zorg dan in Londen of b.v. Amsterdam. Wel blijkt Enoch Powell dit onderwerp in een boek behandeld te hebben met evenveel pessimisme als hij tentoonspreidt inzake het raciale probleem. Overigens geeft dit boekje weinig of geen literatuur en daarbij wordt de naam van Herman Simon uit Gütersloh toch wel gemist. Terecht wordt met veel waardering de gezinsverpleging in Gheel genoemd. Een index ontbreekt en dat is jammer.
Het boek getuigt van visie op het gebied van de psycho-geriatrische zorg, al staan er weinig geheel nieuwe ideeën in. Het is prettig leesbaar geschreven en interessant, zowel voor vakmensen van de verschillende disciplines als ook voor leken.
J.H. van Meurs
| |
| |
| |
Gerald Leinwand e.a.
Problems of American Society
Washington Square Press, New York, 1969/1970, $ 0,75 per deeltje.
Niet alleen in Nederland, ook in Amerika neemt de belangstelling van het onderwijs voor de actuele problemen van het maatschappelijk leven zienderogen toe. De school kán nu eenmaal deze problemen niet meer voorbijgaan. In de nieuwe structuur van ons voortgezet onderwijs is dat ook duidelijk vastgelegd.
In het kader nu van deze toenemende belangstelling heeft de Washington Square Press - een dochteronderneming van Simon and Schuster - in New York de uitgave van deze serie boekjes ter hand genomen. Boekjes van 160 tot 200 bladzijden in pocketformaat, op fraai papier gedrukt en met tal van illustraties verlucht. Boekjes over de maatschappelijke problemen van Amerika. Boekjes, bestemd om in de school te worden gebruikt.
Van de veertien deeltjes, die tot dusverre in deze serie verschenen, ontvingen wij er na een verrassende kennismaking op een onderwijstentoonstelling in Atlantic City, vijf. Een over The slums, een, gewijd aan de problemen van The consumer, een over de verkeersproblemen, The traffic jam, een over Air and water pollution en een over The city as a community.
Deze boekjes hebben allemaal eenzelfde indeling. Zij openen met een samenvatting van het probleem - meestal rond vijftig tot zestig bladzijden. Daarna volgen de ‘Selected Readings’ - fragmenten uit boeken, tijdschrift- of krante-artikelen over hetzelfde onderwerp. In de keuze van die fragmenten hebben de auteurs getracht zoveel mogelijk verschillende aspecten van het betreffende probleem te belichten en ook zoveel mogelijk verschillende gezichtspunten naar voren te brengen zodat de leerlingen, van het een op het ander overgaande, zichzelf een oordeel kunnen vormen en niet klakkeloos de opinies van de inleider hoeven te volgen. Dat is op zichzelf al een heel grote verdienste van deze boekjes.
Een tweede, mogelijk nog belangrijker verdienste is hun openhartigheid. Zij verbloemen niets. Zij leggen de vinger regelrecht op de wonde plekken in de Amerikaanse samenleving. Het boekje over de slums bijvoorbeeld - en andere over het negervraagstuk, over de armoede, over de criminaliteit enz. - is geschreven vanuit een bewogenheid, die de jeugd aanspreekt.
Hans Hermans
| |
Gedragswetenschappen
Bolleman, Drs. Th.G. - Het sociaal belemmerde kind. - (Acta paedagogica Ultrajectina), Wolters Noordhoff, Groningen, 19703, 73 pp., f 7,90. |
Dijk, W.K. van en L.C. Hulsmann - Drugs in Nederland. - Paul Brand, Bussum, 1970, 254 pp., f 19,90. |
Harris, Thomas A. - The book of choice. - Cape, London, 1970, 278 pp., 35/-. |
Kellner, Erich, Hrsg. - Sexualität ohne Tabu und christliche Moral. - (Gespräche der Paulusgesellschaft), Chr. Kaiser Verlag, München / Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1970, 191 pp., DM. 12,80. |
| |
Iona and Peter Opië
Children's Games in Street and Playground
Oxford University Press, London, 1969, 371 pp., geïll., 40/-.
Een erg gespecialiseerd boek, met als referentiepunt de Angelsaksische wereld (in korte noten wordt wel verwezen naar parallellen op het continent, maar - samen met de beknopte historische schetsen - is dit slechts een aanvullend onderdeeltje). De grote categorieën van kinderspelen die te vinden zijn in de verschillende Britse streken, worden uitvoerig beschreven met behulp van vergelijkende lijsten betreffende de benamingen, variaties in het verloop van het spel, en aard van dat spel; dit laatste wordt dan nog kleur bijgezet door getuigenissen van kinderen zelf. Door de liefde (ik vermoed dat er geen andere term voor bestaat!) waarmee dit werk geschreven is, groeit het beslist uit boven het waardevolle en academische werk (dat het ook is), en kan gelezen worden als een bloemlezing of dagboek ‘uit het rijke kinderleven’. Waaraan het te danken is dat dit niet een indrukwekkende maar saaie opsomming is geworden van riten en gebruiken die door de volwassen observator waargenomen worden als een verafgelegen en vergeten continent door een etnoloog, achterhaalt de lezer meteen in de eerste bladzijden. Daar schrijven de auteurs dat de wereld van het kind bijna uitsluitend vanuit een
| |
| |
volwassen/kind-relatie wordt benaderd, zonder rekening te houden met zo iets als een ‘child-to-child complex’: een eigen maatschappelijke orde in de kinderwereld, waar de volwassenen geen deel aan kunnen hebben en die ten volle tot uiting komt in het spontane kinderspel. Dat spel kan het best ontplooid worden in puinhopen, op straat of in andere ‘wildernissen’. Meteen wordt dit boek een pleidooi voor het vrijlaten van het kinderspel, tegen de bemoeizucht van de volwassenen die menen het spel te moeten opvangen in een geplanificeerde politiek van speelpleinen en speelgronden. Deze laatste maken het spel steriel, de ‘ruimtelijke chaos’ daarentegen stimuleert het. Het kinderspel wordt niet bedreigd door de overdaad aan concurrerende verschijnselen (w.o. de tv wel een van de belangrijkste factoren zal zijn), maar door een overdaad aan promotie! ‘Children should be allowed this last freedom: to play their own games in their own way’ (p. 16).
E. De Kuyper
| |
J.A. Hadfield
Psychotherapie
Aula, Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969, 495 pp., f 7,50.
In dit veelomvattende boek is een erudiete psychotherapeut aan het woord die vanuit een langjarige ervaring zich heenbuigt over oude en nieuwe richtingen in de psychotherapie. Hij staat lang stil bij de moderne scholen in de dynamische psychologie (Mc Dougall, Freud, Jung, Adler) en voorziet de hier vigerende theoretische concepten van kritische opmerkingen. In de gedragstherapie heeft Hadfield zich kennelijk te weinig verdiept om daar veel over te kunnen zeggen. In het laatste zeer lijvige hoofdstuk bespreekt de auteur de zogenaamde rechtstreekse reductieve analyse, een door hem zelf ontwikkelde zienswijze en methodiek. Vanuit die neo-analytische visie belicht hij de belangrijkste onderwerpen uit de neurosenleer, vaak aan de hand van voorbeelden uit zijn praktijk.
Het onderhavige boek is boeiende lectuur voor insiders op psychotherapeutisch gebied en kan aan belangstellende artsen en psychologen van harte worden aanbevolen.
J.J.C. Marlet
| |
Medische wetenschap
Lorenz, Konrad - Essais sur le comportement animal et humain. - Ed. du Seuil, Paris, 1970, 484 pp.. |
Verhülsdonk, Eduard - Signale aus dem Mediokosmos. - Knecht, Frankfurt, 1970, 367 pp., DM. 26,80. |
| |
G. Harrison, e.a.
Biologie van de mens, I en II
Aula, Utrecht, 1970, 348 en 261 pp., f 11,-.
Biologie van de mens houdt toch iets meer in dan menskunde, dat reeds lange tijd een belangrijke fractie vormt van het onderwijsvak biologie. Het is méér, omdat biologische methodieken op de mens toegepast worden over een breder terrein dan dat van de anatomie en fysiologie van organen in het menselijk lichaam. Het is ook méér, omdat daarin een modernere versie vervat ligt, die de mensheid beschouwt in nieuwe dimensies - als een biologisch afgezonderde groep of soort met subgroepen of populaties, die tevens in relatie staan tot hun milieu.
Deze tak van de biologie droeg vroeger veelal de naam van fysische antropologie; in het Engelse taalgebied spreekt men nu liever van ‘human biology’ (dat is ook de titel van de oorspronkelijke Engelse uitgave); in Nederland hoort men aan enkele vooruitstrevende universiteiten meestal de term ‘antropobiologie’. Object van deze biologie is niet zozeer ‘de’ mens, maar juist de mensen zoals ze zich in vele biologische variaties aan ons voordoen. Het gaat dus primair om biologische verschillen die zowel naast elkaar kunnen voorkomen als elkaar in tijd kunnen opvolgen. Komen ze naast elkaar voor dan valt ons dat het duidelijkst op tussen mensen onderling, die elk qua aanleg en milieu uniek zijn (1); op bredere schaal constateren we die verschillende tendenties tussen grotere groepen, die dan voor het gemak met ‘rassen’ worden aangeduid (2). Volgen deze verschillen elkaar in tijd op, dan denken we allereerst aan de ontogenetische ontwikkeling die elk mens doormaakt vanaf de bevruchting tot de dood (3); en na Darwin is het vermoeden ontstaan dat de hele mensheid iets dergelijks heeft doorgemaakt (hoewel op heel andere basis), en dat vangen we onder het begrip evolutie (4).
Grofweg is deze vier-deling binnen de antropobiologie juist. In twee Aula-pockets
| |
| |
hebben vier vooraanstaande Engelse biologen dit vakgebied behandeld. Het geheel mist daardoor iets van eenheid in aanpak en visie. Een tweede bezwaar is dat het Spectrum pas na zes jaar een vertaling heeft kunnen aanbieden, die weliswaar niet lijdt aan gebrek aan accuratesse, maar wel aan actualiteit. Met name biologische wetenschappen, die lange tijd een beschrijvend-systematische fase hebben doorgemaakt, ondergaan nu een snelle ontwikkeling in hun methoden, technieken en resultaten daarvan; ook van die accentverschuiving geeft het boek onvoldoende indruk. Maar wat er wel staat, is degelijk. Het hoofdstuk over evolutie biedt een goed overzicht van de huidige inzichten én onzekerheden; de erfelijkheidsleer krijgt een extra toevoeging wat betreft het typisch menselijke karakter van huwelijkssystemen en milieuinvloeden; de individuele groei van mensen wordt met veel grafieken toegelicht; en dat biologische verschillen het hele scala van organisme, weefsels, cellen en moleculen kunnen doorlopen, wordt uitvoerig aangetoond.
G. Verschuuren
| |
Mette Ejlersen
Orgasme bij de vrouw
(Alpha boek), N.V.S.H., 's Gravenhage, 1970, 127 pp..
De Deense schrijfster was er al van overtuigd dat het vaginaal orgasme bij de vrouw niet bestond vóórdat ze aan dit boek begon. Haar mening dat dit vaginaal orgasme gecreëerd en bedacht was door mannen en dat het vrouwelijk orgasme hoofdzakelijk door clitorale prikkeling wordt teweeggebracht, vond zij bevestigd in geraadpleegde literatuur en met name in een serie interviews (van 10 Deense artsen en van 17 vrouwen, w.o. 4 prostituées).
Erg secuur ging zij niet te werk. Daar had zij ook weinig behoefte aan, want haar solide vooroordeel stiet op weinig weerstanden, al zeker niet bij vrouwen. De journalistieke weergave van haar kruistocht tegen het vaginaal orgasme is weinig subtiel en bepaald onkritisch, wat niet wegneemt dat de schrijfster een groot stuk gelijk aan haar kant heeft. Wie er voor voelt langs deze weg kennis te maken met bedoelde overtuiging, kan dit alphaboekje kopen. De lezer vindt dan als toegift een bijdrage over ‘het evenwichtige huwelijk’ van Inge en Sten Hegeler, waarin dit bekende echtpaar de mening van Mette Ejlersen adstrueert en er nog een schepje bovenop doet.
J.J.C. Marlet
| |
Literatuur
Auswahl 70. Neue Lyrik - neue Namen. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1970, 144 pp., M. 3,90. |
Deleu, Jozef - Nachtwerk. - Standaard, Antwerpen, 1970, z.p., BF. 200. |
Haasse, Hella S. - Krassen op een rots. Notities bij een reis op Java. - Querido, Amsterdam, 1970, 196 pp., f 14,90. |
Hannelore, Robin - Voyeur. - Brito, Antwerpen/Amsterdam, 1970, 133 pp.. |
Kahn-Wallerstein, Carmen - Die Frau im Schatten. - Francke, Bern, 1970, 363 pp., SF. 32,50. |
Keller, Gottfried - Das Sinngedicht. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1970, 298 pp.. |
Kijk, Willem Elsschot. - Querido, Amsterdam, 1970, 77 pp., f 2,90. |
Nolthenius, Helene - De afgewende stad. - Querido, Amsterdam, 1970, 141 pp., f 10,90. |
Poesiealbum 35. Werner Lindemann. - Verlag Neues Leben, Berlin, 1970, 32 pp., 90 Pf. |
Weber, Werner - Forderungen. Bemerkungen und Aufsätze zur Literatur. - Artemis, Zürich, 1970, 312 pp., SF. 26,-. |
| |
Endre Ady, e.a.
Werk uit Hongarije / Poëzie
Manteau, Brussel, 1969, 157 pp..
Deze bloemlezing van Hongaarse poëzie uit de 20e eeuw kwam tot stand dank zij een Belgisch-Hongaars cultureel akkoord. De samensteller ervan, Antal Sivirsky, is docent in het Hongaars te Utrecht. In een paar inleidende bladzijden schetst hij de geschiedenis van de dichtkunst in Hongarije en situeert hij de grote stromingen en hun belangrijkste vertegenwoordigers: Balassi, Csokonai, Petöfi, Ady. De poëzie van ieder dichter van wie werk werd opgenomen, wordt telkens kort getypeerd. Naast Sivirsky werkten ook Clara Haesaert, Ankie Peypers, Bert Decorte en Karel Jonckheere mee aan de herdichting in het Nederlands van deze bloemlezing. Met Karel Jonckheere willen wij hopen dat ‘deze overheveling in ons taalgebied de Magyaarse psyche zal doen winnen aan uitdieping en duidelijker menselijke trekken. Aldus vormt deze bloemlezing een noodzakelijke bijdrage tot wederzijds begrip en aanvoelen’.
J. Gerits
| |
| |
| |
André Claeys
Grote Mungu
De Clauwaert, Leuven, 1970, 262 pp., BF. 165.
Hoe zal de wereld evolueren, nu de grenzen van het technisch kunnen alsmaar verschoven worden en wat zal er van de mens geworden? Deze actuele vraagstelling heeft André Claeys geprojecteerd in een toekomstroman, waarin hij in de ruimte van zijn fantasie twee verdwaalde ruimtereizigers uit 1996 laat terechtkomen in Nova Mondo anno 2196. Nova Mondo wordt geregeerd door Grote Mungu, een computer die gevoed wordt door organische stof. De ‘mensen’ van Nova Mondo zijn kunstmatig verwekte, steriele wezens, naargelang hun taak in verschillende klassen onderverdeeld. De laagste klasse van de maatschappij wordt gevormd door de Zesde, een driehonderdtal nog op natuurlijke wijze verwekte en geboren representanten van het oude ras. Deze museumrariteiten geloven nog in een God en mogen omwille van de non-agressiviteitswet die in Nova Mondo heerst, rustig uitsterven. Tot op een dag gevaar dreigt uit de ruimte. Big Barrier, een ondoordringbaar krachtveld dat alles op zijn weg vernietigt, nadert Nova Mondo. Van dan af begint alles er mis te lopen. Oeroude vragen en instincten duiken weer op.
De auteur bezit een grote verbeeldingskracht, maar met Huxley's Brave New World en Orwells 1984 voor ogen, kan men moeilijk van grote originaliteit spreken. De lezer kan te gemakkelijk de evolutie van de gebeurtenissen raden, terwijl sommige passages (o.m. de verliefdheid tussen de kunstmatige T-f 13 en de steriel gemaakte Zed-vrouw Marja) goedkoop sentimenteel aandoet. Wie evenwel van science-fiction houdt, zal aan dit vlot geschreven boek toch echt leesgenot beleven.
J. Gerits
| |
Herman Leys
Iets van warmte
De Standaard, Antwerpen, 1970, 178 pp., BF. 145.
In deze roman komt de problematiek van een uitgetreden kloosterling en zijn poging tot reïntegratie in de maatschappij aan het woord. Karel Van Hout, de hoofdfiguur, is duidelijk een gefrustreerd man. De vraag is of hij dat zonder zijn voorbije kloosterbestaan ook niet zou zijn. De situatie waarin hij onmiddellijk na zijn uittreden verzeild geraakt, is tamelijk grotesk. In een grootwarenhuis ziet hij een vrouw van rond de veertig een pakje nylons wegmoffelen. In een café tracht zij hem haar handelwijze te verklaren. Claire is de gescheiden vrouw van een bankdirecteur bij wie Karel door een aanbevelingsbriefje van haar hand aan werk geraakt. Zij ontmoeten elkaar geregeld op haar flat. Tussen Claire en Karel staat Francesca, de zeventienjarige dochter, die aanvankelijk op hem verliefd is, hem dan haat en Karel tenslotte verdraagt als de man die aan een haast onmogelijke verhouding met haar moeder gestalte wil geven.
De tegenstelling klooster - wereld doet in het boek soms anachronistisch aan. De overgang van het objectiverende schrijven in de derde persoon naar de subjectieve ik-vertelling wordt m.i. onvoldoende gemotiveerd door de korte hoofdstukjes waarin de hoofdfiguur over het schrijven zelf van zijn verhaal reflecteert. Toch is de zichzelf voortdurend analyserende Karel een geloofwaardige figuur, een beetje verwant met de kleine Rudolf van Aart van der Leeuw, die zich eveneens ontredderd voelde in de gewone wereld van gewone mensen. De vluchtheuvel voor Karel is evenwel niet de droom, maar de schrijfdaad. ‘Hopen maar dat de schrijfdaad ook een daad is die uiteindelijk bevrijdt’ (p. 55).
J. Gerits
| |
Heinz Czechowski
Hölderlin
Morgendämmerzeichen
Verlag Neues Leben, Berlin, 1970, 486 pp., M. 9,80.
Deze bundel bestaat feitelijk uit drie delen. Ten eerste een aantal gedichten, dan de complete Hyperion en tenslotte een aantal brieven.
Zoals bij uitgaven uit de DDR gebruikelijk, zijn er geen gedichten opgenomen van na de definitieve opname van Hölderlin. De vijfentwintig bladzijden tellende inleiding sluit nauw aan bij de opvatting omtrent de schrijver die Lukács ontwikkeld heeft in Faust und Faustus. Zonder dat men nu zover moet gaan als Heidegger, mag men zich toch wel afvragen of het gehele oeuvre van deze dichter nu alleen maar vraagt om een sociale verklaring van de inhoud. Heidegger analyseert ook de klank en de vorm om dan te komen tot een soort wonderlijk
| |
| |
zoeker van het absolute. Eerder zal men er verstandig aan doen om bij de analyse ook vorm en klank te betrekken en te zien hoe die tijd- en dus sociaal bepaald zijn. Met een enkele analyse van de inhoud komt men er niet. De wonderlijke briefvorm van de Hyperion vraagt op zich zelf om een verklaring omdat ze niet voortvloeit uit de inhoud van het werk.
C.J. Boschheurne
| |
Everett Knight
A Theory of the Classical Novel
Routledge and Kegan Paul, London, 1970, 156 pp., £ 2.
Dit is een uitzonderlijk knap boek. Behalve de Franse roman analyseert de schrijver in hoofdzaak Dickens. In de inleiding wordt uiteengezet waarom de klassieke roman een filosofisch vraagstuk is, waarbij de schrijver er van uitgaat dat de filosofie de bewustwording is van het denken van eigen tijd, waarbij dan deze roman ook in onze tijd en in onze literatuur een grote rol speelt. Hij houdt daarbij dan de praktische betekenis van de filosofie in de gaten, met name als hij schrijft dat er geen revoluties komen omdat de toestand ondragelijk wordt maar dat ze komen omdat de mensen inzien dat ze ondragelijk is. De belangrijkste revolutie voor ons is dan voor hem de Franse revolutie. Sindsdien heeft het menselijk leven twee kanten: dat van de bourgeois en dat van de citoyen. De Franse revolutie zelf wou de mens in zijn eerste fase alleen in de tweede categorie zien, de tijd daarna zag vooral de bourgeois. De theorie van de schrijver is nu dat de klassieke roman de identiteit van het individu als gegeven en vaststaand beschouwd bij het bestaan van de tegenstelling tussen bourgeois en citoyen. Dit toont hij met vele voorbeelden aan. Het centrale thema in de klassieke roman is dus steeds de identiteit van de individu. Terecht beschouwt de schrijver dan ook de detectiveroman als de laatste uitloper van de klassieke roman. Hij toont daarbij dan verder aan dat het in de oudere letterkunde niet ging om een conflict tussen privé en publiek belang maar tussen belangen van dezelfde rangorde. Daarbij vergeet hij misschien dat het in de griekse tragedie vaak gaat om een conflict tussen de belangen van het geslacht en die van de staat, hoewel beide gemeenschappen natuurlijk ieder op eigen wijze in het goddelijke verankerd zijn.
C.J. Boschheurne
| |
Theater
Eerste lustrumboek Nederlands toneel te Gent. - Boekenarsenaal, Gent, 1970, 515 pp.. |
Kahl, Kurt - Johann Nestroy. - Molden, Wien, 1970, 350 pp., DM.26,-. |
Knilli, Friedrich und Ursula Münchow - Frühes deutsches Arbeitertheater 1847-1918. - Hanser, München, 1970, 405 pp.. |
Lange, Victor - Goethe. A collection of critical essays. - Prentice Hall, Englewood Cliffs, 1968, 185 pp., 16/-. |
Martz, Louis L. - Milton. Paradise lost. - Prentice Hall, Englewood Cliffs, 1970, 212 pp., 16/-. |
Sandier, Gilles - Théâtre et combat. - Stock, Paris, 1970, 368 pp.. |
Schaumann, Frank - Gestalt und Funktion des Mythos in Ferdinand Raimunds Bühnenwerken. - Bergland, Wien, 1970, 243 pp., ÖS. 65,-. |
Scheibler, Rolf - The late plays of Eugene O'Neill (Cooper Monographs). - Francke, Bern, 1970, 222 pp., SF. 28,-. |
Segal, Eric - Euripides. A collection of critical essays. - Prentice Hall, Englewood Cliffs, 1968, 177 pp., 16/-. |
Soutern, Richard - The Victorian theatre. - David and Charles, Devon, 1970, 112 pp., geïll., 55/-. |
Sprague, A.C. and J.C. Trewin - Shakespeare's plays today. - Sidgwick & Jackson, London, 1970, 147 pp., 30/-. |
| |
G. Neumann, J. Schröder, M. Karnick
Dürrenmatt. Frisch. Weiss.
Drei Entwürfe zum Drama der Gegenwart
W. Fink Verlag, München, 1969, 162 pp., DM. 12,80.
Voorafgegaan door een inleidingsessay (G. Baumann) dat uitzonderlijk-moeilijke kenmerken van het actuele drama synthetiseert, zijn de drie hoofd-bijdragen een novum: de academische literatuurwetenschap buigt zich over het eigentijdse drama. Nergens wordt de analyse een totaal profiel; elk auteur herkent een constituerend moment en perst dit concentrerend uit. G. Neumann stelt het ‘Panne’-thema centraal in Dürrenmatts oeuvre, vindt talloze variaties terug die telkens verwijzen naar een immobiele kern en een psychische verminking. J. Schröder analyseert M. Frisch' oeuvre (cul- | |
| |
minerend in het grondig-verkende Biografie) als de cartografie van de eigen levensloop, het dagboekmotief, een egothematische obsessie. M. Karnick toont aan dat P. Weiss' dramaturgische techniek een theatralisering van de collage is. Stuk voor stuk behendig rationaliserend, op afstand bewijzend en knap ontpuzzelend, zijn deze korte studies uitmuntende voorbeelden van de tekstanalytische discipline en tegelijk een dienst aan het begrip van en voor de behandelde dramatische auteurs.
C. Tindemans
| |
Gerhart Pickerodt
Hofmannsthals Dramen. Kritik ihres historischen Gehalts
J.B. Metzler, Stuttgart, 1969, 283 pp., DM. 34,-.
Erwin Kobel
Hugo von Hofmannsthal
W. de Gruyter, Berlin, 1970, 377 pp., DM. 38,-.
Annemarie Chelius-Göbbels
Formen mittelbarer Darstellung im dramatischen Werk Hugo von Hofmannsthals
Verlag Anton Hain, Meisenheim am Glan, 1967, 103 pp., DM. 14,50.
Deze drie studies gaan elk een andere richting uit in het huidige literaire onderzoek. Göbbels speurt in het detail van Hofmannsthals dialoog en stelt vast dat hij in toenemende mate de directe expressie van plot- en karaktergegevens vermeed en de informatie onder gebaar en toespelingen verborg; zij interpreteert deze trek als een behoefte om de toeschouwer actief in het gebeuren te betrekken. Pickerodt en Kobel (allebei interpretatorisch niet bepaald gemakkelijk te volgen) werken methodisch en intentioneel volkomen tegengesteld en komen toch op vergelijkbare resultaten uit. Pickerodt, zich baserend op W. Benjamin, Th. Adorno, G. Lukacs en P. Szondi, wil (via immanente analyse) tot een inzicht komen in de historische betekenis van dit oeuvre, d.w.z. de betekenis van het autonome stuk tegenover de historiciteit van S.'s levensmoment. Alleen deze confrontatie maakt voor hem, in het spoor van Hegels esthetica, de gerealiseerde idee uit, nl. de eenheid van de esthetische impulsen. Daarom behandelt hij niet het totale oeuvre als één enkel onderzoeksobject, maar concentreert hij zich op telkens een geïsoleerd drama als een onderdeel in een ontwikkelingsrelatie die in zichzelf autonoom blijft. Kobel daarentegen, vertrekkend van E. Staigers filosofisch gefundeerde literatuuronderzoek, gaat precies op dit complete wereldbeeld en het gecompliceerde zelfinzicht af. Hij wenst te achterhalen of een continu principe dan wel een telkens wisselende impuls de auteur heeft beheerst. Met Heidegger onder de arm en de antinomie van zijn en worden in het hoofd, wil hij de eenheid van het oeuvre situeren in de relatie tot de tijd als de zuivere vorm van speculativiteit, als de uitbeeldingspotentie van een auteur. Terwijl Pickerodt bekommerd is om de objectieve plaats van elk drama tegenover de historische werkelijkheid, d.w.z. het conceptmoment en de schrijfmodus als voorwaarden tot een esthetische zelfstandigheid van elk drama, is Kobel niet uit op een
definitieve interpretatie voor ieder drama apart maar op het uitschalen van de fundamenten ervan die samen de chronologische evolutiecurve van Hofmannsthal tegenover aspecten als drama en auteurschap, mens en wereld uitmaken, met meer nadruk op het verbindende dan op het unieke. Beide moeilijke studies vormen een heel eigen bijdrage tot het Hofmannsthal-onderzoek en bereiken zowel afwijkende als volkomen nieuwe inzichten.
C. Tindemans
| |
N. Joseph Calarco
Tragic Being. Apollo and Dionysus in Western Drama
The University of Minnesota Press, Minneapolis, 1969, 202 pp., $ 6,-.
Uitgaande van de werkprincipes van F. Nietzsche en M. Eliade, de Apollinisch-Dionysische dualiteit geconfronteerd met de onhistorische en bewust-historische visie van de mens, wil S. naar deze dubbele maatstaf een aantal centrale stukken van de Westerse toneelletterkunde opnieuw bekijken: de Oresteia (Aischylos), Oidipoes (Sophokles), Hippolytos en De Bacchanten (Euripides), King Lear (Shakespeare), Phèdre (Racine), Maria Magdalena (F. Hebbel), Bouwmeester Solness (H. Ibsen), Moeder Courage (B. Brecht) en De wanden (J. Genêt). De studie stelt een permanente polariteit vast tussen een historisch-gedetermineerd bewustzijn (van stof, van auteur, van publiek, van gemeenschap, van tijd,
| |
| |
van nawerking) en het tijdeloos-tragische bewustzijn (waarin het principium individuationis opgeheven wordt). De tragedie herhaalt de tegenstellingen en contrasten die in de diepere grond van het Zijn ontdekt worden als concrete relaties tussen de voorwaarden tot het bestaan als Mens; historiciteit demonstreert een voorgrondelijk bewustzijn van de relatieve tijd, van de doctrinaire mens, van de onmiddellijkheid van de nu-mens.
C. Tindemans
| |
Victor Fournel
Le Théâtre au XVIIe siècle. La Comédie
Slatkine Reprints, Genève, 1969, 417 pp..
Opvallend is het dat de Franse literaire historiografie (in tegenstelling tot de Duitse en Britse) nauwelijks nog tot gebonden en gestructureerde diepte-overzichten komt. De wat eenzijdige toeleg op thematologie en monografie is bepaald niet minderwaardig, maar ondertussen rechtvaardigt hij ruimschoots de herdruk van een studie als deze, die reeds in 1892 werd gepubliceerd. Het gaat hier niet om een positivistische inventaris in de engere zin, ook al verwaarloost S. nauwelijks iemand van de kleinere goden. Het is echter vooral in de deelstructuur en de daaruit ontwikkelde analytische inzichten dat zijn studie haar blijvende betekenis vindt. In de komedie vóór Molière zoekt hij niet angstvallig naar de antieke en/of autochtone erfenis, maar plaatst keurig bijeen wat de autonome inbreng en bijgevolg het persoonlijkheidsreliëf van deze komedie uitmaakt. Daarom kan hij daartegenover Molière opstellen in zijn overeenkomsten en verschillen, niet de laatste geldige synthese van deze dramatische reus, maar een nauwkeurige differentiëring t.o.v. de tijdgenoten, die dan uiteraard ook in hun afhankelijkheid en zelfstandigheid geanalyseerd worden. Tenslotte behandelt hij de opvolgers van Molière, die in hun nieuwe oriëntering zowel als in hun epigonisme worden gekarakteriseerd. De samenhang met de sociale en maatschappelijke evolutie is nergens losgelaten, ook al levert deze nooit in eerste instantie het reliëf. Als we deze studie durven te hanteren naast de deelexegese die ondertussen beschikbaar is gekomen, garandeert deze confrontatie een vervollediging van zowel de informatie als de evaluatie.
C. Tindemans
| |
Miscellanea
Daels, Prof. Dr. Frans - Mensen. - Oranje, Mortsel, 1970, 93 pp., BF. 30. |
Koeperman, Isar - Dammen met Koeperman. - (Prisma), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 229 pp.. |
Kruyskamp, Dr. C. - Van Dale. Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Supplement. - Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1970, pp. 2633-2802, f 12,90. |
Kugemann, Walter T. - Sneller, succesvoller studeren. - (Prisma), Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1970, 227 pp.. |
Zeeuw, G. van der - Wonderen of wetten. - Kluwer, Deventer, 1970, 189 pp., f 15,90. |
| |
Giancarlo Buzzi
Peter de Grote
Vertaling N. en T. Rammelt. De Geïllustreerde Pers, Amsterdam, 1970, 75 pp., ill..
In het kader van een internationale samenwerking, waarbij o.a. de Italiaanse uitgever Mondadori en de Geïllustreerde Pers betrokken zijn, heeft men als eerste deel van een serie ‘De Groten van alle tijden’ het boek van Buzzi over Peter de Grote vertaald. Het is een aardig kijkboek geworden dat populair bedoelt te zijn, gezien de titels van de hoofdstukken. Aangezien Zaandam nog steeds herinneringen aan de grote Czaar bewaart, is het interessant de carrière van deze grootvorst te bekijken.
R.S.
| |
J. Schut
Van dolhuys tot psychiatrisch centrum (ontwikkeling en functie)
De Toorts, Haarlem, 1970, 133 pp., f 14,50.
Met moeite en zorg heeft de auteur gegevens bijeengebracht om de ontwikkeling van dolhuys tot psychiatrisch centrum in een sociale context te plaatsen en zodoende ook de meest opzienbarende fasen begrijpelijk te maken. Dr. H.H. Beek (1969) had de Middeleeuwers al ontdaan van de blaam dat zij hun bezetenen doorgaans als
| |
| |
heksen vervolgden en verbrandden. Het is echter goed dat Schut in dit boek juist ook dat deel van de historie tot haar recht laat komen.
Hij is er bovendien in geslaagd een indruk te geven van hoe een (hedendaags) psychiatrisch centrum functioneert. Bij laatstbedoelde uiteenzetting laat hij zich leiden door de functieopsplitsing in ziekenhuis, revalidatieinstituut en verpleegtehuis.
Een instructief boek dat graag gelezen zal worden door ieder - insider of outsider - die belangstelling heeft voor dit gebied van de geestelijke gezondheidszorg.
J.J.C. Marlet
| |
Roger Gheyselinck
De dood van taai geroddel, de snode verzinsels rond Ulenspiegel en de Coster
De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1969, 226 pp., BF. 265.
De definitieve biografie van Karel de Coster, auteur van de beroemde Ulenspiegel, moet nog geschreven worden. Degene die deze taak op zich wil nemen, zal met dit boek terdege rekening dienen te houden. Met het verzinsel dat de Coster een onecht kind zou zijn geweest van de Nuntius te München, Mgr. Charles graaf Mercy d'Argenteau, een verhaal dat volgens de meeste biografen dan verder beslissend is geweest voor heel het verdere leven en de gedachtenwereld van de dichter, wordt in dit boek in een soms wat al te hartstochtelijk betoog definitief afgerekend. Tevens heeft de S. dank zij een diepgaand onderzoek allerlei onbekende levensbijzonderheden opgespoord. Zo heeft hij het hoofdwerk van dichter de Coster in een juist kader weten te zetten.
P. Grootens
| |
Peter Maas
The Canary That Sang
MacGibbon & Kee, London, 1969, 269 pp., 36/-.
Op 22 juni 1962 's morgens vroeg greep in een der gevangenissen van Amerika een man, die daar een straf uitzat wegens handel in verdovende middelen, naar een loden pijp die ergens op het terrein rondslingerde en sloeg daarmee een van zijn medegevangenen tot pulp. Deze moord zou hem zonder enige twijfel op de elektrische stoel hebben gebracht, ware het niet, dat hij op.... een vergissing berustte.
De moordenaar was een Amerikaan van Italiaanse afkomst. De man die hij in koelen bloede had willen vermoorden, was eveneens van Italiaanse origine. De moordenaar was er vast van overtuigd dat hij zelf het slachtoffer van een moord zou zijn geworden indien hij deze mede-Italiaan ongemoeid had gelaten. Het slachtoffer van een Mafiamoord. Het feit dat hij de verkeerde man had neergeslagen, iemand die niets hoegenaamd met de Mafia te maken had, een ‘onschuldige’ dus, greep hem zozeer aan, dat hij besloot schoon schip te maken en alles, maar dan ook letterlijk alles te vertellen wat hij van de Mafia wist. En dat was heel wat. Veel meer dan de politie-autoriteiten zelfs maar vermoedden. Uit de bekentenissen van Jo Valachi kwam de hele organisatie van de Mafia aan het licht. Zelfs de naam die deze over heel Amerika vertakte organisatie zichzelf had gegeven, ‘Cosa Nostra’, was de justitie onbekend. Valachi zelf had er geen leidende rol in gespeeld maar hij had als een soort adjudant wel alle leiders van nabij meegemaakt en hij wist precies welke wandaden er allemaal in opdracht van de leiders waren gepleegd. Hij bleek een ijzersterk geheugen te hebben en wat hij uit zijn herinnering meedeelde, klopte op een haar nauwkeurig met wat in de politiedossiers over een aantal niet opgehelderde misdaden vast lag.
Deze mededeelzaamheid spaarde Valachi de elektrische stoel. Hij kreeg volop de beschikking over schrijfmateriaal en begon zijn ‘mémoires’ te schrijven. Peter Maas, journalist, zou deze bewerken voor een uitgave. Maar eensklaps trok de justitie terug. Valachi bleef leven, opgeborgen in een zwaar bewaakte cel, waar de arm van de Cosa Nostra hem niet kon bereiken, maar van publikatie was geen sprake meer. Vermoedelijk omdat de onthullingen van Valachi de Italiaanse volksgroep, die nu eenmaal miljoenen kiezers oplevert, tegen de haren in zou hebben gestreken. Maas stelde nu zijn eigen indrukken van zijn gesprekken met Valachi en de fragmenten die hem nog ten dienste stonden uit zijn aantekeningen, te boek - en dat is dit werkje geworden. Niets in dit verhaal is opgesmukt. Het is een nuchter relaas maar juist daarom zo huiveringwekkend.
Hans Hermans
|
|