Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
Medische techniek en technische geneeskunde nu en in de toekomst
| |
Aanleg en milieuDank zij de snelle ontwikkelingen in de moleculaire genetica van de mens is ook in de geneeskunde het besef gegroeid dat de concreet bestaande mens het resultaat is van een voortdurende wisselwerking tussen zijn erfelijke aanleg en zijn milieu. Een milieu dat actueel of potentieel, uitwendig of inwendig, een meetbare invloed uitoefent op zijn processen. Hierbij hebben wij in de eerste plaats te denken aan factoren als: temperatuur, zuurgraad, vochtigheid, voedsel, etc.. Wij behoren tot het uitwendig milieu ook te rekenen de andere organismen. Met hen en door hen - soms dank zij hen - zijn wij in staat onze unieke, persoonlijke, erfelijke aanleg te ontplooien. Een bijzondere plaats neemt hierbij onze medemens in. In dit perspectief wil ik de geschiedenis van de geneeskunde als toegepaste biologie in grote lijnen karakteriseren als een be-hand-eling van het milieu, een be-hand-eling met de erfelijke aanleg en een be-hand-eling van de wisselwerking tussen aanleg en milieu. De mens zoals hij in zijn verschijningsvorm bestaat als produkt van de | |
[pagina 262]
| |
wisselwerking tussen aanleg en milieu, kan tot nu toe in zijn geestelijke of lichamelijke welzijnsverstoring, die wij gemakshalve ziekte plegen te noemen, medisch alleen nog maar geholpen worden door een milieuverandering; niet - nog niet - door een aanlegverandering. En dit kan dan ook pas nadat in de decennia voor ons het pretechnisch stadium is overwonnen. Op het ogenblik is de medicus, dank zij de enorme ontwikkelingen in de natuurwetenschappen en de technologie, beter dan ooit in staat een zo exact mogelijke diagnose te stellen en een zo gericht mogelijke therapie voor te schrijven. Maar deze therapie - hoe kundig en verfijnd ook - brengt slechts een milieuverandering voort, hetzij door een rustkuur, medicamenten of operatief ingrijpen. Niet de aanleg van de mens wordt hierdoor veranderd, maar het milieu wordt zodanig gewijzigd, dat deze aanleg in het geheel niet meer of slechts ten dele zichtbaar is of dat een actualisatie teniet wordt gedaan. Hierdoor bevordert de geneeskunde feitelijk de erfelijke degeneratieGa naar voetnoot3. Er is in de moderne geneeskunde echter een accentverschuiving waar te nemen in deze zin, dat de medicus niet alleen oog heeft voor de ziekte, maar evenzeer voor de zieke. Op deze accentverschuiving kom ik nog terug. | |
Mens als milieu-manipulatorHier stuiten we m.i. op één van de meest fundamentele karakteristieken van de mens. Het is een organisme dat zijn milieu niet alleen ondergaat, maar ook schept. Hij is daardoor in staat ook zijn milieu te beheersen. De mens heeft weliswaar een natuur, die hij in zijn handelen moet respecteren, maar de mens is tegelijk het wezen dat in cultuur - dat wil hier zeggen in zelfmanipulaties - zijn natuur actief vormt en er gestalte aan geeft en haar niet als absolute kant en klaar grootheid voorop moet zettenGa naar voetnoot4. M.a.w. de mens moet zijn wereld en zichzelf scheppen, manipulatie is een wezenskenmerk van de mensGa naar voetnoot5. Zowel in het heden als in het verleden heeft Nederland steeds voorop gestaan in de medisch-technologische onderzoekingen. | |
HistorieDe manipulatie met het milieu kwam reeds naar voren in de Dageraad ofte Nieuwe Opkomst der Geneeskonst, in 1660 te Rotterdam uitgegeven door | |
[pagina 263]
| |
François van Helmont, de zoon van Joan Baptista van Helmont (1577-1644), de heer van Mérode, Royenburg, Oirschot, Pellenes, etc.. Hoewel Joan Baptista van Helmont als kundig arts reeds ontdekte dat vele genezingen van psychische aard waren, zodat het vertrouwen in de arts meer tot de gezondheid bijdroeg dan de arts met al zijn geneesmiddelen, heeft hij toch medisch-technisch als eerste het soortelijk gewicht van urine bepaald. Hij gebruikte zeer gevoelige balansen. Het was deze arts die een aanvang maakte met de organisch-chemische doorgronding van de levensprocessen. De Nederlander Andries van Wesele (Andreas Vesalius), geboren op 1 januari 1515, heeft als anatoom de basis gelegd voor de anatomie in zijn wereldberoemd boek De humani corporis Fabrica. In 1544 was hij medicus familiaris ordinarius van Karel V. Reeds op 24-jarige leeftijd was deze begaafde anatoom hoogleraar in de chirurgie in Padua. Niet minder bekend is Reinier de Graaf, die leefde van 1641-1673. Niet alleen is hij bekend om het ‘Graafse follikel’, maar vooral om zijn medischtechnische kundigheid om bij honden een pancreasfistel aan te leggen en zijn proefdieren daarbij in leven te houden. De moderne ontwikkelingen in de geneeskunde waren onmogelijk geweest, indien Anthonie van Leeuwenhoek (1632-1723) niet in 1673 begonnen was eenvoudige microscopen te vervaardigen. Deze autodidact, kamerbewaarder van de schepenen in Delft, nam voor het eerst haarvaten in de staartvin van een vis waar. 27 van zijn zelfgemaakte microscoopjes vermaakte hij bij zijn dood in 1723 aan de Royal Society in Londen. Het waren zeer kleine lensjes, gevat tussen twee koperen, zilveren of gouden platen. Het object werd gehecht op de spitse punt en twee schroeven stelden hem in staat zijn object in alle richtingen te bewegen. Met doorvallend licht observeerde hij zijn objecten. Deze lenzenslijper werd niet alleen bekend door zijn ontdekking van bacteriën maar ook omdat hij de eerste was die spermatozoën waarnam. Het duurde tot de 20e eeuw, eer men met het gewapende oog het leven in zijn kleinste structuren kon waarnemen. We hebben dit te danken aan Frits Zernike en zijn uitvinding van de fase contrast-microscoop, waarvoor hij in 1953 de Nobelprijs ontving. Frederik Dekkers (1648-1720) voerde te Leiden voor het eerst in de geschiedenis een kookproef op eiwit in urine uit. In diezelfde tijd was wereldberoemd de medische autodidact Boerhaave (1668-1738). In zijn Institutiones Medicae legde hij de natuurwetenschappelijke ondergrond van het medisch onderwijs van de toekomst. Zijn leerling Anton de Haen (1704-1776) voerde het geregeld gebruik van de thermometer in het ziekenhuis in. Aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam | |
[pagina 264]
| |
was in die tijd beroemd de hoogleraar in de anatomie en botanie Frederik Ruysch (1638-1731). Hij was vaardig in het maken van anatomische preparaten, waarbij hij een geheim mengsel gebruikte om de vaten op te spuiten. Daardoor hielden de preparaten iets ‘levends’. Beroemd was ook Hendrik van Deventer (1651-1724), die voor het eerst orthopedische apparatuur construeerde. Hij was aanvankelijk apothekersleerling en in 1694 promoveerde hij in Groningen in het Hollands, omdat hij het Latijn niet machtig was, waarna hij in Voorburg in staat was een eigen orthopedische kliniek te vestigen. Hendrik van Roonhuijze (1625-1672) was een bekend chirurg en verloskundige in Amsterdam. Hij was prelector van vroedvrouwen en stadsvrouwenarts. Ter afhaling van het ‘geklemde hoofd’ bediende hij zich van een soort hefboom, die hij zorgvuldig geheim hield en welk instrument in de geschiedenis van de geneeskunde de naam verwierf van ‘Roonhuijsiaans geheim’. Terzelfdertijd ontdekte Jan Swammerdam (1637-1680) als geestdriftig bioloog de rode bloedlichaampjes en stelde voor het eerst onderzoekingen in naar spiercontracties. Op 24 september 1946 werd een monument te Budel onthuld ter nagedachtenis van Dr. Antonius Matthijsen, die in 1853 de uitvinding deed van het gips-zwachtelGa naar voetnoot6. Als militair arts was zijn ontdekking voor een nieuwe wijze van aanwending van het gipsverband bij beenbreuken van enorme betekenis. Willem Einthoven, geboren te Semarang, werd als semi-arts hoogleraar in de fysiologie in Leiden. Hij promoveerde in 1885 cum laude bij Franciscus Cornelius Donders. In 1903 vond hij de snaar-galvanometer uit, waarmee hij de elektrische gebeurtenissen in de hartspier kon registreren. Zo werd de elektro-cardiograaf geboren. In 1924 ontving hij dan ook de Nobelprijs voor deze ontdekking. De Utrechtse hoogleraar Donders gaf de stoot aan de moderne ontwikkeling van de oogheelkunde dank zij de vinding van Helmholtz, nl. de oogspiegel. Hans Berger (1873-1941) zette het werk van Willem Einthoven voort en introduceerde de elektro-encefalograaf. Ook in de biochemie deden Nederlanders belangrijke ontdekkingen. Beroemd is het werk van de Amsterdamse kankeronderzoeker Waterman, die een bloedsuiker-verlagend extract van de pancreas ontdekte, maar in zuivere vorm werd het insuline geïsoleerd door Banting en Best. Vermeld moeten nog worden het prepareren van het bilirubine-extract in het serum | |
[pagina 265]
| |
door A.A. Hijmans v.d. Bergh en eveneens onze Nobelprijswinnaar Christiaan Eijkman voor het vinden van het anti-neuritische vitamine in 1929. Ook de olfactometer van Hendrik Zwaardemakers (1857-1930) is het vermelden waardGa naar voetnoot7. | |
Nederland - medische techniek - nuHet Nederlandse aandeel in de medische techniek komt vooral naar voren in de medische hulpmiddelenindustrie en in de Nederlandse geneesmiddelenindustrie. De betekenis van deze industrie is nog te zeer onbekend. De wereldomzet in de sector van medische elektronica en röntgenapparatuur bedraagt thans ongeveer 3,5 miljard gulden. In 1975, over 5 jaren, mag een verdubbeling hiervan tot 7 miljard gulden worden verwacht. Het aandeel van de Nederlandse producenten in deze markt is relatief groot en bedraagt ongeveer 25% van de wereldproduktie. Ook onze Nederlandse farmaceutische industrie levert een substantiële bijdrage voor onze nationale economie. Hier neemt ons land de zesde plaats in op de wereldranglijst van geneesmiddelen exporterende landen na de Verenigde Staten, West-Duitsland, Engeland, Zwitserland en Frankrijk. De omzet van de Nederlandse farmaceutische industrie bedroeg in 1968, 750 miljoen gulden, een omzet behaald door 77 bedrijven met een kleine 10.000 werknemers. De export steeg relatief nog sterker en verdrievoudigde in 8 jaar van 165 miljoen gulden in 1960 naar 485 miljoen in 1968. Met Zwitserland is Nederland het enige van de in belangrijke mate geneesmiddelen exporterende landen, waar meer dan 50% van de produktie wordt geexporteerd. De spanning tussen medische techniek en technische geneeskunde culmineert als milieu-behandeling in de orgaan-transplantaties. Ondanks het feit dat ieder mens biochemisch gezien uniek is en daardoor gekenmerkt wordt dat hij zijn eigen unieke eiwitten bezit, is men toch overgegaan tot weefsel- en orgaan-transplantaties. De transplantatie-techniek is in de laatste 10 jaar snel tot ontwikkeling gekomen. De grote moeilijkheid bij de orgaanoverplanting is de reactie van het ontvangende lichaam op het ingeplante orgaan. Met medicamenten - immuno-suppressieven - zijn de artsen in staat deze natuurlijke afweer te onderdrukken, maar daardoor komt de patiënt ook bloot te staan een groot infectiegevaar. Het afstotingsgevaar wordt kleiner naarmate er grotere overeenkomst is tussen het weefsel van ontvanger en donor. Zoals er bloedgroepen bestaan, | |
[pagina 266]
| |
kunnen ook de witte bloedlichaampjes in groepen ondergebracht worden. Bekend zijn thans 6 hoofdgroepen van witte bloedlichaampjes. Onder de transplantaties neemt de nier-transplantatie een bijzondere plaats in. Dat de niertransplantatie tamelijk succesvol is geweest, heeft twee duidelijke oorzaken. In de eerste plaats kan men al in een vroeg stadium de afstotingsreacties van de gegeven nier in het lichaam onderkennen, de tweede reden ligt in het voorhanden zijn van de kunstnier. Nierpatiënten kunnen worden gedialyseerd en zo wachten op een geschikte donor. Als de niertransplantatie geen succes oplevert, kunnen ze opnieuw op de kunstnier worden aangesloten. De klacht in Nederland is wel, dat er te weinig kunstnieren zijn, hoewel Nederland in kunstnier-dichtheid het grootste ter wereld is. Ook op het gebied van de kunstorganen is de Nederlandse medische techniek in snelle ontwikkeling, wat moge blijken uit de opening van een fabriek voor hartgangmakers (Medtronic N.V.) te Kerkrade op 6 juni 1969Ga naar voetnoot8. Een recente schatting is, dat 300 mensen per 1 miljoen inwoners in aanmerking komen voor een hartgangmaker bij de huidige stand van de medische wetenschap. In Nederland zijn er momenteel bij ongeveer 1400 patiënten gangmakers geïmplanteerd. Omstreeks ⅓ van de in aanmerking komende patiënten worden met een hartgangmaker behandeld. | |
KanttekeningenStaat de transplantatie van vitale organen als hart, lever en long nog in de kinderschoenen, de overplanting van botten, vaten, hoornvliezen en hartkleppen is in de laatste 10 jaar tot een grote ontwikkeling gekomen. Deze transplantaties betekenen voor de chirurg niet meer dan een routine. Technisch zal het mogelijk worden de mens een verlengstuk aan zijn leven te geven. Wij kunnen ons echter afvragen, of deze techniek eigenlijk niet de grote vraag oproept of wij niet moeten trachten in plaats van organen kunstorganen te gaan gebruiken, in het bijzonder waar we bij de huidige stand van de techniek er altijd nog op moeten rekenen, dat waarschijnlijk een tweede of derde transplantatie noodzakelijk zal zijn. Dit geldt des te meer, waar het ongepaarde organen betreft. In de tweede plaats dienen wij ons te realiseren, wat deze levensverlenging-manipulaties psychisch voor de betrokkenen betekenen. Uiteindelijk integreert de acceptor een stukje autonome zelfverwerkelijking van de donor. Ten derde is deze nieuwe vorm | |
[pagina 267]
| |
van intermenselijke solidariteit geheel anders gekleurd in de ontwikkelingslanden dan in onze hoog ontwikkelde westerse landen. Ten vierde heeft de mogelijkheid van orgaan- en weefseltransplantaties de vraag naar het zogenaamde moment van sterven onder ons aller aandacht gebracht. Tastenderwijs zoekt men naar normen die zowel de rechten van de donor als ook de rechten van de ontvanger waarborgen. Wij onderkennen het gevaar de medemens in zijn stervensproces slechts te zien als orgaanleverancier. Toch liggen hier juridisch zeer vele problemen en die hangen misschien in ons land samen met de verouderde wet op de lijkbezorgingGa naar voetnoot9. | |
Technische geneeskunde in de toekomstGeheel anders wordt de taak van de geneeskunde, indien men in vergelijking met nu ook de aanleg, de natuur zelf kan beïnvloeden. De vooruitzichten van de moleculaire biologie lijken zó, dat het niet onredelijk schijnt te verwachten dat het veranderen van het geno-type inderdaad mogelijk zal zijn. De vraag blijft of deze poging tot correctie van het genetisch materiaal zal slagen en indien zij slaagt of deze veranderde aanleg ook zichtbaar wordt. Daarnaast staat bovendien nog de mogelijkheid om in te grijpen in de regelmechanismen tot zichtbaarmaking van de erfelijke aanleg. Mechanismen die de activiteit der genen regelen, kent men reeds in de micro-organismen. Het is een niet te ver gezochte gedachte om te veronderstellen dat hormonen de integratie in de meercelligen tot stand brengen door de extra regeling van de gen-activiteit. Maar nu rijst de vraag of de geneesheer, wanneer hij in de concrete situatie verkeert dat hij de genetische code kan veranderen en rechtstreeks zal kunnen ingrijpen op de wisselwerking van aanleg en milieu, nu ook voor een veranderde problematiek komt te staan. Zal hij ook dan niet na een juiste diagnose moeten kiezen welk ingrijpen of welke therapie voor deze mens in dit milieu met zijn specifieke voorgeschiedenis het meest verantwoord is? Bovendien betekent deze eventuele verandering in het genetisch patroon geenszins dat ons nu plotseling een samenleving zonder ziekte of afwijkingen te wachten staat. Deze paradijselijke toestand zal de mens nooit bereiken. In de toekomst zullen psycho-socio-somatische ziekten sterk overheersen. Psychische storingen, relatie-stoornissen zullen een groot deel van het toekomstige ziektebeeld beheersen, in het bijzonder in de hoog ontwikkelde technische landen met een toenemende vergrijzing van de populatie. Is het hiervoor gesignaleerde niet tevens een verwijzing naar de steeds | |
[pagina 268]
| |
groter wordende onaangepastheid van de moderne mens aan zijn zo zeer vertechniseerde en geautomatiseerde wereld? Is dit niet een teken dat hij de juiste balans nog niet gevonden heeft als individu, levend met en tussen de resultaten van wetenschap en techniek? Dat hij er zelfs door overspoeld en verstikt dreigt te worden, zodat hij zijn unieke menselijkheid niet meer kan integreren in zijn speciale leefsituatie? Wordt de medische prestatie niet te gemakkelijk als een absoluut goed ervaren en zo met een ethisch waarde-oordeel geïdentificeerd? Wordt het gevaar om de mens als object in plaats van als subject van relaties te zien wel voldoende onderkend? Er zullen in de toekomstige samenleving net als nu altijd zieken zijn en de gezondheidszorg zal steeds met dezelfde problematiek geconfronteerd worden, nl. welke is de meest aangepaste en juiste behandeling voor deze mens en zijn milieu? Een behandeling die in hoge mate gerealiseerd kan worden door de verworvenheden van natuurwetenschap en techniek. Beide zaken worden zowel overschat als onderschatGa naar voetnoot10. Terugschakeling naar een pretechnisch tijdperk is onmogelijk. Bovendien behoort het tot het wezen van de mens dat hij zijn eigen wereld schept. De menselijke natuur is wezenlijk onaf. Techniek en wetenschap zijn daarom nóch ontmenselijkend nóch vermenselijkend. | |
Bio- en meta-medisch handelenUit het voorgaande moge duidelijk zijn dat de medische techniek de geneeskunde gevoerd heeft tot een dominerend bio-medisch handelen. Het meta-medisch aspect of liever gezegd het integraal medisch aspect dat duidt op de psycho-socio-somatische eenheid van de patiënt kon vanzelfsprekend in deze snelle technologische ontwikkeling niet dominerend op de voorgrond treden. Wij zien dan ook dat ten aanzien van het bio-medische de arts de deskundige bij uitstek is. Het gevaar bestaat, dat het mens-zijn tot een min of meer bijkomstig aspect van het biologische zijn is geworden. Het meta-medische aspect van het medische handelen is als logische gevolg daarvan verbleekt. Omdat zijn deskundigheid voornamelijk in het biomedische vlak ligt, zal de arts pogen iedere klacht en moeilijkheid tot het bio-medische vlak terug te voeren. Een aantal feiten dwingen de geneeskunde hoe langer hoe meer tot een andere koers. Een zuivere bio-medische behandeling blijkt vaak niet aan te slaan en vele patiënten zijn niet toegankelijk voor een bio-medisch gerichte therapie. Men kan zich afvragen of de arts niet bio-medicus moet worden en het meta-medisch aspect aan andere functionarissen moet overlaten, | |
[pagina 269]
| |
mede gezien zijn ondeskundigheid op dit gebied. Erg raadzaam is dit echter niet. Het meta-medische en het bio-medische zijn niet van elkaar te scheiden. Een herwaardering voor het meta-medische heeft echter vèrstrekkende gevolgen voor de arts en de medische opleiding. Vroeg de bio-medische benaderingswijze noodzakelijkerwijs om een integratie van techniek en geneeskunde, in de meta-medische benadering wordt de techniek slechts één van de hulpmiddelen. Buiten de muren van het ziekenhuis blijkt met name de huisarts als representant van de artsenstand niet alleen meer toegankelijk te zijn voor al wat gaande is in de maatschappij dan zijn collega opgesloten binnen de muren van het ziekenhuis, maar bovendien wordt hij dagelijks met deze metamedische benaderingswijze geconfronteerd. Zijn spreek-uur blijkt steeds meer spreek-uur en niet een behandel-uur te worden. Hij constateert steeds frequenter de bijna onmogelijke opgave voor ‘zijn’ patiënt om datgene wat hij zou kunnen, zou willen en zou moeten ook te realiseren. Daarom vervaagt voor hem de grens tussen ziek en gezond. Deze verschuiving van ziektebeelden roept met name bij de huisarts de vraag op of hij nog op verantwoorde wijze solistisch kan werken. Het is daarom niet verwonderlijk dat hij zoekt naar vormen van samenwerking om te komen tot een integrale gezondheidszorg. Samenwerking louter en alleen om efficiency-redenen bevrijdt hem niet uit de onmacht om als solitair te menen integrale gezondheidszorg te plegen. Integendeel! De efficiency verzakelijkt de relatie hulpvragende-hulpbiedende. De hierdoor ontstane afstandelijkheid werkt frustrerend naar beide kanten, verhoogt de stress in de praktijkvoering en kan therapeutisch gezien juist in deze maatschappij pathogeen werken. De vormen van samenwerking zoals wij die aantreffen in groepspraktijken zijn niet alleen een tegemoetkoming aan de bestaande maatschappelijke situatie, maar ook als anticipatie op de toekomst maatgevend voor onze gezamenlijke verantwoordelijkheid voor die toekomst. De arts op zijn plaats binnen de muren van het ziekenhuis al minder bereikbaar voor maatschappelijke invloeden wordt bovendien nog gehinderd door zijn kennis die gespecialiseerd is op de mens als organisch-chemisch-biologische totaliteit en daarvan nog maar een onderdeel. Juist de ziekenhuisarts heeft het in deze dagen daarom bijzonder moeilijk met de integratie van de bio-medische en meta-medische patiëntbenaderingGa naar voetnoot11.
Het medisch wetenschappelijk onderzoek en het medisch wetenschappelijk onderwijs zijn een dienende activiteit en de consequenties daarvan moeten, | |
[pagina 270]
| |
dunkt mij, ook doordacht worden op alle niveaus die voor het wetenschappelijk onderwijs vandaag mede verantwoordelijkheid dragen. Daarbij doel ik ook op de overheid die de gelden daarvoor voteert op regeringsniveau en niveau van het Parlement, waar het akkoord op de voorstellen van de Regering valt, maar uiteraard ook op het niveau van de wetenschappelijke onderzoeker en zijn talrijke verschijningsvormen. Men zal zich die verantwoordelijkheid voor het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs op al deze niveaus bewust moeten zijn. Dank zij de medische techniek en de technische geneeskunde zijn wij beter dan ooit in staat onze mede-mens te helpen, maar deze technische geneeskunde schept vele nieuwe ethische problemen. Ten aanzien van de medische macht in het bio-medische vlak heb ik er reeds op gewezen bij de behandeling van de consequenties van transplantaties en implantaties. Een geheel nieuwe problematiek komt aan de orde, als wij spreken over de medische onmacht in het meta-medische perspectief. Slechts een rationele verhouding tussen het aantal artsen en beschikbaar paramedisch en hulppersoneel en ook een voldoend aantal medewerkers uit andere disciplines zal de geneeskunde tot evenwichtige en efficiënte ontwikkeling kunnen brengen en de gezondheidszorg optimaal kunnen doen functioneren. ‘De zin van de techniek is de vrijheid’, zoals Jaspers zegt, ‘een vrijheid tot menswording (Dessauer) in gezamenlijke verantwoordelijkheid’. |
|