Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
ForumPortugese Joden in AmsterdamMej. dr. W. Chr. Pieterse heeft bijzonder veel studie gemaakt van de geschiedenis van de oudste vestiging der Portugese joden in Amsterdam. Daartoe heeft zij de beschikking over de archieven der Portugees-Israëlitische Gemeente te Amsterdam, die een interessant licht werpen op leven en streven dezer refugees, die om hun jood-zijn uit Spanje en Portugal verdreven warenGa naar voetnoot1. In 1492 werden de joden uit Spanje verdreven; in het gehele land werd toen de Inquisitie ingevoerd. Vele joden vluchtten naar Noord-Afrika, Italië en Portugal, waaruit zij korte tijd later opnieuw verdreven werden en toen in 1536 de Inquisitie zijn intrede in Portugal deed, zochten vele joden opnieuw een goed heenkomen. Maar velen ook bleven en namen het Roomskatholieke geloof aan. Het jodendom was er een verboden godsdienst. - Een groot aantal dezer gloednieuwe katholieken bleef heimelijk het joodse geloof trouw en tegen deze groep vooral, de Marrano's, (mogelijke betekenis ‘varkens’) richtten zich de scherpste maatregelen van de Inquisitie. De vrijheid van godsdienst, die met de Unie van Utrecht in de Lage Landen bij de Zee werd geïntroduceerd, deed menige Marrano naar Amsterdam uitwijken, soms via Antwerpen, vaker echter regelrecht uit Spanje of Portugal. Vanaf 1595 worden er Marrano's in de notariële akten te Amsterdam genoemd. De vroegste registratie van een Portugees-joods huwelijk dateert van 1598. Het eerste spoor van joods-religieus leven stamt uit 1603: Uri Ha Levi, de eerste rabbijn van de eerste joodse gemeente ‘Bet Jacob’ (Huis Jacobs) werd ervan beschuldigd gestolen goederen te hebben gekocht. De beschuldiging bleek vals. Een tweede joods-Portugese Gemeente wordt in 1612 voor het eerst genoemd en in 1618 ontstond er zelfs nog een derde. In 1639 verenigden zij zich officieel met elkaar, maar lang tevoren bestond er tussen hen een nauwe samenwerking op het gebied van onderwijs, ziekenzorg en steun aan behoeftigen en op het gebied van de kosjervleesvoorziening; ook hun doden werden op een gemeenschappelijke begraafplaats ter aarde besteld. Eerst te Groet bij Alkmaar, later in 1614, na een aantal verzoeken aan de burgemeesters van Amsterdam, in het veel meer nabij gelegen Ouderkerk aan de Amstel. Zowel de inwoners van Groet als die van Ouderkerk koesterden oorspronkelijk bezwaren tegen een joodse begraafplaats in hun omgeving - gelukkig niet allen. Ook bij de Amsteldijkse tolhekken stuitten de joden op moeilijkheden; nog in 1621 vroeg en verkreeg de ‘Portugese Natie’ een certificaat van de schout van Amstelland, waarin stond te lezen dat de tolhekken voor de dragers op weg naar de begraafplaats te Ouderkerk geopend moesten worden. Nu, in onze dagen, zijn de contacten tussen de Por- | |
[pagina 194]
| |
tugees-Israëlitische Gemeente en de gemeente Ouderkerk voortreffelijk. De secretaris van de PIG, de heer Louis Alvaris Vega, en de oud-burgemeester van Ouderkerk, drs. Visser, beijveren zich dagelijks de joodse begraafplaats in kaart te brengen en de gegevens der stenen op een kaartsysteem over te nemen. Het beheer over de begraafplaats berustte in het begin bij de bestuurderen der twee Portugees-joodse gemeenten; later, na de oprichting van de derde gemeente, bij een bestuur van vijftien leden, waarin elk der gemeenten met vijf leden was vertegenwoordigd. Thans heeft dr. Pieterse ook de archieven van de begraafplaats te Ouderkerk aan een onderzoek onderworpenGa naar voetnoot2. Het notulenboek tot 1630 werd onlangs onder de oorspronkelijke titel ‘Livro de Bet Haim do K(ahal) K(ados) de Bet Yahacob’ (‘Boek van het huis des Levens - Hebreeuws voor “begraafplaats” - van de Heilige Gemeente Huis Jacobs’) uitgegeven. Maar het boek bevat meer dan de notulen der bestuursvergaderingen, o.a. bijzonderheden over inkomsten en uitgaven, bijzonderheden over ter aarde bestelde personen en over bepaalde besprekingen met de overheden van Amsterdam en Ouderkerk. Door dit alles geeft het een indruk van de problemen waarvoor de oudste joods-Portugese vestigingen in Nederland zich gesteld zagen. Het manuscript is geschreven in zeventiende eeuws Portugees, maar omdat het werd samengesteld door Portugese joden in Holland bevat de taal talrijke eigenaardigheden, zoals zuiver Hollandse woorden, Hebreeuwse woorden, in het Portugees vertaalde Hollandse termen en woorden uit het Ladino, het Spaans dat door de Spaanse joden in de Balkan en in Turkije gesproken werd. Dr. Pieterse laat aan de notulen een Engelse inleiding voorafgaan. Na de tekst van het manuscript volgt een uitvoerig namenregister van overledenen uit dit tijdvak, maar ook van personen die in de notulen worden genoemd. Tenslotte, ook in het Engels, een aantal beknopte biografieën van joden die in het beschreven tijdvak binnen de drie Portugees-joodse gemeenten een functie hebben vervuld. Deze uitgave van dit ook grafisch voorname boek kon tot stand komen dankzij de financiële hulp van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek en de Bibliotheca Rosenthaliana. Een dergelijk stuk fundamenteel bronnenonderzoek is om verschillende redenen belangrijk. Veel van de in het manuscript genoemde gegevens zijn nergens anders te vinden en dat is zowel van nationaal als van internationaal belang. Dit laatste vooral in verband met de relaties die ‘onze’ Marrano's onderhielden met oude Marranokolonies buiten Nederland. M.v. Tijn | |
Het nulpunt van de kerkenbouwIn kringen die met kerkbouw bezig zijn heerst sinds jaren een ontgoocheling over de bereikte resultaten, meer zelfs, een soort afkeer tegen alles wat met kerkbouw te maken heeft, een afkeer die vaak vertaald wordt in een: stop ermee, laten we ons met ernstiger zaken bezighouden. Het is dezelfde afkeer die voor het ogenblik vele architecten ten aanzien van de architectuur vervult. De reden ervan is niet ver te zoeken: van de ene kant is men bezeten door het vak, men kan er niet van los, van de andere kant beseft men maar al te goed hoezeer men vastgekneld zit in een politiek-economische situatie waarop men geen vat heeft en, wat zwaarder weegt, hoe weinig men, afgezien van die extrinsieke belemmeringen, nog in staat is de specifieke rol van de architectuur in de hedendaagse sociale revolutie te onderkennen en in algemeen-begrijpelijke termen voor te stellenGa naar voetnoot1. Er is geen gel- | |
[pagina 195]
| |
dig principe van waaruit de complexiteit van het gegeven kan worden gestructureerd. Ik verwijs bij de hier volgende bespreking van enkele publikaties over kerkbouw naar deze algemene aporie van het architectuurbedrijf, omdat de malaise in de kerkbouw er slechts een aspect van is. Toch schijnen de meeste hier besproken auteurs zich daar nauwelijks rekenschap van te geven. Ze blijven hardnekkig proberen de kerkbouw als een geïsoleerd verschijnsel op te helderen. Slechts diegenen vinden een uitweg, die niet de kerkbouw als uitgangspunt nemen, maar uitgaand van een antropologie van deze tijd op de kerkbouw uitkomen. Dat is het geval met Pierre Antoine en Abel Jeannière, die in Espace mobile et temps incertainsGa naar voetnoot2 een ‘nieuw menselijk milieu en een nieuw levenskader’ analyseren. Het boek is samengesteld uit een serie artikelen, verschenen in Etudes en Projet, waarin de verschillende aspecten van de ontwikkeling van het woonmilieu ter sprake komen. O.m. het merkwaardige artikel van Antoine over het huis als beeld van de mens is erin opgenomen. In deze algemene context past het artikel van dezelfde auteur over de kerk als sacrale plaats uitstekendGa naar voetnoot3. Voor velen is het artikel van Antoine een steen des aanstoots geworden. Ook voor Emile Martin, de bekende musicus, kapelmeester van St-Eustache, die er prompt op reageerde. Dit was de aanleiding voor de uitgever van de serie Verse et controverse om Antoine en Martin tot een gesprek over het sacrale uit te nodigen. Uit het resultaat, La Querelle du sacréGa naar voetnoot4, blijkt de kwasi-onmogelijkheid van zulk een gesprek. Onze sympathie gaat uit naar de poging van Antoine om tot een zuiver, objectief taalgebruik te komen. Dat Martin echter met zijn devotionele sentimentaliteit niet alleen voor zichzelf spreekt, blijkt o.m. uit het met overtuiging geschreven pamflet van Stanislas Fumet Véronique ou l'usage sacré de l'art in de serie Remise en causeGa naar voetnoot5. De ‘remise en cause’ is hier die van een verontwaardigde leek, die in verzet komt tegen het verraad der klerken in de kerk. Met heel veel van wat Martin en Fumet aanklagen in de huidige ontwikkeling van de kerkelijke cultuur zijn we het eens, maar we kunnen moeilijker akkoord gaan met hun impliciete overtuiging dat een bepaalde kerkelijke cultuur de directe incarnatie van een evangelisch christendom zou zijn. Een rustiger, goed geïnformeerde, bezinning biedt ons J.G. Watelet, architect en monnik, in zijn Le visage de l'Eglise en prière. Essai sur l'art et la liturgieGa naar voetnoot6. Hij houdt zich buiten elke polemiek, maar wil, aan de hand van een geargumenteerd betoog - een synthese van de recente literatuur terzake - het probleem van de kerkbouw en de kerkelijke kunst in al zijn dimensies stellen. Zijn conclusies staan dicht bij die van Antoine, waarnaar hij overigens uitvoerig verwijst. Peter Poscharsky heeft aan zijn beschouwingen, die dezelfde richting uitgaan als die van Watelet, een meer revolutionaire titel meegegeven: Ende des Kirchenbaues?Ga naar voetnoot7. Zijn bedoeling is echter, evenals die van Watelet, bij zijn (protestantse) traditiegebonden geloofsgenoten voor wat meer openheid te pleiten. De laatste twee publikaties, beide uit Oostenrijk, bevatten het verslag van gesprekken. Kirchenbau der Gegenwart. Grenzen, Möglichkeiten und Chancen einer ArchitekturaufgabeGa naar voetnoot8 is de letterlijke neerslag van een symposion in Schloss Neudorf, Steiermark, waaraan o.m. deelnamen H. Muck, L. Kall- | |
[pagina 196]
| |
meyer, H. Widtmann, W.M. Förderer, E. Bodzenta. Dezelfde namen vinden we terug als auteurs van de referaten op de architectencongressen te Puchberg, Wels, uitgegeven in Kirchen für die Zukunft bauen. Beiträge zum neuen KirchenverständnisGa naar voetnoot9 in de serie Theologie Konkret. Beide uitgaven vullen elkaar goed aan.
Een samenvatting geven van de ingenomen standpunten is onbegonnen werk. Ook hier is het meest opvallende de onmogelijkheid van een gesprek bij gebrek aan een gemeenschappelijke taal. Positief te waarderen is echter, in tegenstelling tot het harde gesprek van Antoine-Martin, de bereidheid om de ingenomen standpunten te relativeren, maar voorlopig liggen deze zover uit elkaar, dat men niet veel verder dan die bereidheid zelf is geraakt. Uit het laatste boek willen we echter de referaten van Günter Rombold, de uitgever, en vooral van Ottokar Uhl ‘Kirchenbau’ als Prozess, naar voren halen. Tezamen met de geciteerde artikelen van Antoine vormt dit laatste het meest positieve wat men uit deze stapel lectuur overhoudt. Geert Bekaert | |
Archeologie:
| |
[pagina 197]
| |
derzoek, de opgravings- en bewaringsmethodiek. Bloch eindigt met een oproep tot verantwoordelijkheid tegenover het verleden (en de toekomst), een oproep die evenzeer geldt voor de nietarcheoloog als voor de archeoloog. Deze laatste bevindt zich immers in de paradoxale situatie dat hij door de studie zelf een goed deel van zijn studiemateriaal vernietigt. Dat voor een archeoloog het gevaar bestaat de kennis van het verleden als een waarde op zichzelf te beschouwen, blijkt uit het deel dat Gilbert Picard aan Rome en de Romeinse beschaving wijdt: hij kan nauwelijks zijn vreugde verbergen over de ramp die Herculaneum en Pompei heeft getroffen, waardoor de archeoloog over een uitzonderlijk onderzoeksterrein beschikt. Zijn boek bevat twee delen: de geschiedenis van de Romeinse archeologie en de methoden en problemen eraan verbonden. Zowel Bloch als Picard kan steunen op een ruime bekendheid van het onderwerp en zich toespitsen op de eigen problematiek van de archeologische onderzoeksmethoden. Zoals het deel over de Etrusken min of meer bij dat over Rome aansluit, zo horen ook de overige zes delen geografisch en historisch bij elkaar. Typisch is wel dat de twee delen over Anatolië, het huidige Klein-Azië, respectievelijk gewijd aan de periode tot het einde van het IIe millennium en van het begin van het Ie millennium tot het einde van de Romeinse tijd, door twee verschillende auteurs worden behandeld. De methoden van de archeologie verschillen immers niet alleen per deelgebied, maar ook per periode in eenzelfde gebied. De complexiteit en rijkdom van de hier onderzochte streek maken dat de behandeling ervan uiteraard vluchtiger moet gebeuren en de mindere bekendheid met de betrokken beschavingen verplichten daarenboven de auteurs veel meer aandacht te besteden aan de resultaten dan aan de methoden van het archeologisch onderzoek. Dit geldt overigens ook voor de delen over Centraal-Azië en Zuid-Siberië, waarin de onderzoeksmethode nog slechts bij wijze van inleiding wordt voorgesteld. Er was voor deze auteurs geen andere keuze. Heel vlug geeft men zich ervan rekenschap dat de methodologische problemen pas kunnen gesteld worden, wanneer men over een voldoende kennis van het kennisobject zelf beschikt. Het boek van prof. Belenitsky over Centraal-Azië levert niettemin een uitstekend concreet bewijs dat de archeologie inderdaad ook als menswetenschap beoefend kan worden. Binnen het ruime gebied van deze Oosterse beschavingen wordt in de serie een plaats ingeruimd voor twee kleinere beschavingen, die van Urartu en die van Cyprus. Het koninkrijk Urartu, ten westen van de Zwarte Zee, was sinds zijn verwoesting in het begin van de VIe eeuw voor Christus gewoon vergeten geraakt. Pas sinds 1871 begon het uit de schaduw te komen. Sindsdien geniet het een grote belangstelling. Prof. Piotrovsky, directeur van de Ermitage, geeft een overzichtelijke beschrijving van de vondsten. Evenals Urartu is Cyprus gedurende zijn hele geschiedenis een smeltkroes van beschavingen geweest, zozeer zelfs dat het pas sinds een paar tientallen jaren als een afzonderlijk archeologisch gebied is behandeld geworden, vooral dank zij de Zweedse missie. Met reden wordt dan ook een afzonderlijk deel aan dit bijzonder boeiende eiland in het Oosten van de Middellandse Zee gewijd. Prof. Vassos Karageorghis behandelt achtereenvolgens de problemen, de methoden en de resultaten van het recente archeologisch onderzoek dat momenteel op Cyprus het voorbeeld is van een voorbeeldige inzet. Hoewel in de tekst voortdurend naar de illustraties wordt verwezen, staan tekst en illustratie toch betrekkelijk los van elkaar. Het gaat eerder om een heel rijk gedocumenteerd, maar apart beeldverhaal dan om eigenlijke illustratie. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat in geen enkel van de delen reconstructietekeningen of plattegronden voorkomen. Dit laatste hangt wellicht samen met de neiging van de archeologie, die ook uit deze serie opnieuw blijkt, de architectuur te verwaarlozen. Geert Bekaert | |
[pagina 198]
| |
Society in conflict:
| |
[pagina 199]
| |
in onszelf en tegenover de andere. Dat is de macht van de machten. Dat zijn de feiten. En die mogen we niet afzonderlijk beschouwen, in de eerste wereld of de derde wereld. Door analyse van de feiten dringt zich een globale interpretatie op. Wat doen we? Uit levensbehoud conformeren we ons tegen onze zin, en we zoeken anti-vormen in het creatief bezig zijn met woord, beeld, klank, onze omgeving, de mensen met wie we leven. Deze anti-vormen worden geduld, door communicatiemedia wordt er repressieve ruchtbaarheid aan gegeven. De antivorm wordt verplicht vrijblijvend te zijn. De hoogste vorm van creativiteit mist zijn kans: de kritiek. De dynamiek van de kritiek vindt geen doorstroming, maar wordt voor enkele maanden of jaren bevroren tot modeverschijnsel. Conform, ingekapseld. De enige kritiek is dus de daad. We zien in dat het dagelijkse leven politiek moet worden, dat kunst moet worden gepolitiseerd, dat politiek kunst kan worden als ze met creativiteit wordt bedreven. Politiek is polisvorming, het beelden van een gemeenschap, waarin tegen elkaar opgestelde belangen verdwijnen in een bewust leven naar een gemeenschappelijk doel. Dan hebben we al onderkend dat schijnorde geen rechtvaardigheid is, en dan zijn we goed op weg de arbeid te ‘politiseren’ en kunde te verheffen tot kunst. Waardoor en hoe wordt een massa tot kritisch bewegen gebracht, zonder catastrofale conflicten met een andere massa? Hoe wordt de mens bevrijd? Bij het stellen van deze vragen kunnen we niet los van deze andere: Is deze revolte niet pseudo en ten koste van een derde wereld, die dan Latijns-Amerika kan zijn, een westerse kolonie, of een door de Brusselse urbanisatie en Belgische administratie bedreigde volkswijk van immigranten, ouden van dagen en kinderen, de Marollen?
Deze context had het Congres ‘Society in Conflict’ bewust op het oog. In deze context wil ik dan ook mijn indrukken en bedenkingen plaatsen. De doelstelling, de creatieve expressie van een maatschappij in conflict op straat, in de stad te brengen ‘als behorende tot de stad’, zou verwezenlijkt worden, als die conflicten ook geanalyseerd en bediscussieerd zouden worden. Er werd aan het congres deelgenomen door wat rechtsen zo graag de linkse intellectuelen-kliek noemen: academici, studenten, auteurs, architecten, enkele verbannen priesters, enkele boekhandelaars, vele creatieven en pedagogischen, enkele durvende (ook geestelijke) leraren met hun leerlingen. Een voor een buitenstaander, bv. de ‘marolien’, hippie-aandoende troep; in wezen een troep mensen die elkaar haast nooit, tenzij marginaal, vinden, omdat zij elkaar niet zo gemakkelijk zoeken, verdeeld als ze zijn over hun kleinere in-groups en specialismes.
Rond de twee vaak behandelde thema's ‘mens en maatschappij’, ‘mens en omgeving’, en het meestal minder geïntegreerde motief ‘mens en transcendentie’ waren dagelijks drie meetings geprogrammeerd met als ‘sprekers’ verdrukte, verbannen, actieve mensen uit de derde wereld of projectgroepen als urbanisten en socio-theologen. Uiteraard geen lezingen of referaten. Alleen maar ontmoeting van ideeën. De inbreng van Harvey Cox bijvoorbeeld bestond - of beter: zou bestaan - uit een alternatief liturgisch feest in de Capucijnenkerk rond de idee ‘feest en oorlog’. Vrije discussies werden er vrijer gehouden dan in welke Wandelgang van welk congres dan ook: de deelnemers overlegden en organiseerden zelf de topics; groepen verdeelden zich op eigen initiatief over de kelders, zolders, etages en het pleintje van het coördinatiecentrum in de Montserratstraat. De vrije expressie kwam het trieste straatbeeld op: affiches op de muren van de vele stedelijke, schijnbaar lege, gebouwen; helle tekeningen op de nog talrijker geheimzinnige deuren en poorten; een alternatieve vorm van dans en sound op de met spots verlichte muren van een école normale, ritmische improvisaties in het tijdelijke restaurant. Buitenlandse groepen zouden de ‘mass moving’ uitdrukken en op gang brengen. Maar weinig van dit alles is werkelijk | |
[pagina 200]
| |
op overtuigende manier kunnen gebeuren. Wat betekende dit elitaire gebeuren, deze toestand van druk-doende-zijn met vinden eerder dan met zoeken? Voor de deelnemers en zelfs voor een waarnemer-van-één-dag was het duidelijk dat het conflict aanwezig was zonder dat het aanwezig moest worden gesteld. De algemene ongedirigeerdheid van dit anti-congres - die soms erg communicatief ging werken - maakte het mogelijk dat in discussies gewoon over eigen ervaringen werd gesproken in plaats van theoretisch en dus veilig over opvoeding, seks, stadsplanning enzovoort, maar daardoor kreeg het conflict rond de onvrede met het socio-politieke systeem aan de ene kant en het personalistische standpunt dat een individuele gedragslijn voorstelt aan de andere, nog een meer uitgesproken karakter. De liturgische viering rond het thema ‘feest en oorlog’ maakte nog duidelijker dat de oorlog gewoon onder de deelnemers bestond, en ook dat sommigen de spontane, niet intellectualistisch overlegde reacties van de ‘maroliens’ meer waardeerden dan het pseudo-uitstijgen tot sacraliteit of het pseudo-uitdrukken van een lompenproletariaat. Het is toch duidelijk dat een elitaire in-group de ketening wel tekenen kan, maar niet waarachtig kan be-tekenen. Het kwade geweten van het Westen wordt niet nog maar eens gestild doordat enkelen zich kunnen veroorloven - omdat zij er de tijd voor hebben - gedurende enkele dagen het hele probleem uit te putten of het in exclusieve films als de Lewis Mumford-film over het verstedelijkte milieu bijvoorbeeld, te gaan bekijken. We worden niet creatief door vrij te gaan bewegen op orgelimprovisaties in een kerk, op handgeklap van de groep; net zomin als we oncreatief zouden zijn als we dat niet doen. Het anarchisme van het congres bleef te elitair ingekapseld binnen het superioriteitsbesef van een intellectuele subsociety, die een buurt a.h.w. kwam bezetten, een buurt met heel eigen sociale, urbanistische en menselijke problemen, maar ook met een vitaliteit die (verleden jaar) van de politieke machten iets heeft verkregen wat die machten als ze inderdaad polisvormend zouden zijn, uit eigen beweging hadden moeten doen. Dit heeft bij de ‘marolien’ in vele gevallen het wantrouwen tegenover ‘de hippie’ versterkt, de onverschilligheid tegenover ‘de voorbeeldige’ verschoppeling en om begrijpelijke redenen kwaad bloed gezet bij hen die de verantwoordelijkheid voor de actie in de wijk op zich hebben genomen. Blij dat er iets te zien was, iets te beleven, waren vooral de kinderen van de wijk, die affiches verkochten voor een paar francs, die de micro's gingen hanteren voor toespraken tot ‘Mesdames et Messieurs’, met volkse scheldwoorden, die door ramen konden binnenspringen, later dan anders de straat op konden en nog minder dan gewoonlijk zin kregen om de volgende ochtend weer naar school te gaan. Vreemdelingen hoeven eigenlijk buurtbewoners niet te komen tonen hoe zij hun straat weer kunnen bewonen. Dat lijkt meer op interventie dan op begeleiding. Dit zijn slechts enkele berichten van iemand die voor het eerst gelopen heeft tussen de huizenblokken, afbraakterreinen die tot parkings dienen, in de grauwe straten met de prachtige namen: Menslievendheidstraat, Miniemenstraat, Goudsmedenstraat, Borduurdersstraat, Wasserijstraat, Wolstraat, en de vele andere die verwijzen naar Notre-Dame des Grâces en kerken en kapellen. Onder de dominantie van het Palais de Justice. In de buurt van het Koninklijk Paleis. Een buurt voorzien van een hospitaal, een enorm brandweercentrum, vele kerken, tussen Regentschapstraat en Keizerlaan. Waar geen groen, alleen maar grauw te zien is. Maar waar je meer lachende mensen op straat ontmoet dan waar ook in Brussel.
Rika Heymans |
|