Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |||||||||
Goed en kwaad in de economie
| |||||||||
[pagina 137]
| |||||||||
onderdeel van het recht, hetgeen eerst werd doorbroken door een aparte leerstoel aan de Technische Hogeschool van Delft (1906). De economieopleidingen waren afgestemd op ‘handelskwesties’. Wat kon men van een klein land anders verwachten, alwaar de conjunctuur van ‘buiten’ scheen te komen? Tot de originele denkers behoorden, aldus Irene Butter, Mees en Pierson, beiden tussen 1850-1890 presidenten van de Nederlandse Bank. Hun grote zorg was het openhouden van de grenzen, het afstoppen van het geroep der eerste industriëlen om protectie, zoals van Armand Diepen uit Tilburg, en het bewaken van de ruilverhouding met het buitenland: laag loonpeil en waardevastheid van het ruilmiddel. Die traditie heeft zich voortgezet tot 1936, toen Nederland als één der laatste van de gouden standaard afstapte. Tot veler verdriet kwam dat te laat. Hoe was die halsstarrigheid van Regering, de Nederlandse Bank en het gros van de bankiers te verklaren?
Een traditionele samenleving heeft grosso modo te maken met een constant - en meestal laag - inkomen per hoofd van de bevolking. Een van de ergste dingen die kan voorkomen is de verstoring van het evenwicht tussen geld- en goederenstromen. Pierson schreef in 1887 aan de door de Engelse regering ingestelde Gold and Silver Commission ‘dat de prijsdalingen van de laatste jaren een gevolg waren van overproduktie’. Ingrijpen was niet noodzakelijk, mits men de waarde van guldens, ponden en dollars maar constant hield door ze op goud en zilver te enten. Dan immers zou men economische vooruitgang kennen: constant loon en dalende prijzen, zodat meer te kopen zou zijn voor dezelfde hoeveelheid verdiensten. De grote vijand was de geldschepping zonder voldoende dekking, zoals overheden nogal eens deden in oorlogstijd. Toen na Wereldoorlog I de grondslagen van deze gouden tijd (1870-1914) ontwricht waren, bestond er een unaniem verlangen naar herstel. | |||||||||
2. Engels tussenspelIn Engeland legde men in 1918 officieel vast dat zo spoedig mogelijk teruggekeerd moest worden naar de gouden standaard. Enkele jaren ‘zwevend koersen’ was noodzakelijk om de vooroorlogse koers van het pond ten opzichte van de dollar te hervinden. Toch wees Keynes reeds in 1919 op enkele adders in het paradijs. De toen 36-jarige econoom maakte deel uit van de Britse delegatie te Versailles, alwaar Duitsland van de Geallieerden de rekening gepresenteerd kreeg voor zijn agressie (de fameuze herstelbetalingen in goud, schepen en spoorwegwagons). Keynes trad na enkele maanden uit de Engelse delegatie omdat hij niet kon inzien hoe je van een | |||||||||
[pagina 138]
| |||||||||
berooide vijand veren kon plukken. Integendeel, het leek hem de zekerste weg naar demoralisatie en nieuwe vijandigheid. Keynes schreef dit neer in boeiend proza - The Economie Consequences of the Peace - en werd alzo op slag beroemd, berucht én gehaat. Het meest opvallende was de wijze waarop hij de ballon van de wereld-vóór-1914 doorprikte. De Nederlandse vertaling (1920) luidde ten deze: ‘Slechts zeer weinigen onder ons hebben een klaar besef van den door en door ongewonen, onzekeren, ingewikkelden, onbetrouwbaren en tijdelijken aard van het economisch samenstel dat het leven van West-Europa gedurende de laatste eeuw beheerscht heeft..... de ontwikkeling van Europa berustte op een tweevoudige grootspraak of misleiding. Aan den eenen kant aanvaardden de arbeidersklassen .... eenen toestand, waarbij zij zich niet meer dan een heel klein stukje van den koek, dien zij in medewerking met de Natuur en met de Kapitalisten produceerden, mochten toeëigenen. Aan den anderen kant mochten de kapitalistische klassen het grootste deel van den koek het hunne noemen’, maar ook zij consumeerden deze niet, maar herinvesteerden de koek van vandaag voor de grotere boterham van morgen. Viel er geen koek meer te fabriceren in Europa, dan waren er, zoals Keynes het eufemistisch uitdrukte, de maagdelijke gebieden in Afrika en Azië, alwaar men om spoorwegen, plantages en mijnen scheen te roepen. Men hield vast aan het principe dat inkomen uit vermogen moest terugvloeien naar de verschaffers ervan en dat inkomen uit arbeid verdeeld moest worden over de toenemende bevolking. De bevolking moest geholpen worden door haar simpele gewoontes als deugden te sanctioneren, terwijl de vermogenden als contra-prestatie zouden afzien van luxe smulpartijtjes. Daarom moest het na 1918 gestegen prijsniveau teruggeschroefd worden. Er mocht geen aanpassing in de loonsfeer plaatsvinden. Werkloosheid die uit deze operatie zou resulteren, moest zoveel mogelijk worden aanvaard. Door het Engelse pond duur te houden zou de afzet wel stagneren, maar de vermogens - de grondslag van het economisch proces - zouden intact blijven. En daarmee de kans op ‘reëel’ herstel.
Men wachtte tot 1925. Keynes was een der weinigen die tegen opschroeven van de koers naar de vooroorlogse verhouding ten opzichte van de dollar en het goud was (revaluatie). Maar hij kreeg zijn zin niet. Churchill als toenmalig minister van Financiën besloot na ampele overweging tot een Return to Gold. Toch moet ten aanzien van Churchill worden gezegd dat hij ten uiterste heeft gezocht naar een oplossing. De Londense financiële wereld, die hoopte op een terugkeer van haar oude positie en die meende dat Engeland alleen op die wijze welvarend kon zijn, hield hij voor: ‘De zeeën van de geschiedenis liggen bezaaid met beroemde | |||||||||
[pagina 139]
| |||||||||
wrakken. Als ik maar zag hoe, dan zou ik een experiment wagen. Wat mij betreft heb ik liever dat de financiële wereld minder trots is en de ondernemende groep meer tevreden’Ga naar voetnoot2. Het was de paradox die Keynes bleef obsederen en die hij in 1936 in zijn General Theory zou oplossen: hoe kunnen loonsverlagingen, waarvan de economen menen dat ze sanerend zullen werken, de werkgelegenheid nog verder aantasten? Hoe is het mogelijk dat een land dat de lonen constant houdt en de prijzen laat dalen - zoals in Piersons paradijs - achteruit gaat? Hoe is het mogelijk dat inflatie de ene keer de welvaart laat groeien en de andere keer een land ten gronde richt? Hoeveel inflatie, deflatie, revaluatie en devaluatie moet een land in zijn wijn doen opdat deze niet te springerig of te verschaald geraakt? De General Theory is een moeilijk boek, waarbij economen zekere voorsprong hebben op anderen. Prof. J. Pen heeft in zijn Moderne Economie (Aula) en in Het aardige van de economie (Aula) talloze introducties geschreven op het Keynesianisme. Veel narigheid hebben economen ons bezorgd door te weinig te letten op de technologische produktiviteit. Deze komt eerst tot gelding wanneer vermogensbezitters inzien dat de door hen verstrekte bedragen rendement gaan afwerpen zodra de ‘verdiensten’ worden overgeheveld naar loontrekkenden als koopkrachtige consumenten.
De ondernemers ‘gebruiken’ de vermogenstitels van de financiële klasse. De winsten daarmee bereikt vloeien - als de overheid via belastingen, oude-dagsvoorziening, kinderbijslag en subsidies een handje helpt - meer naar de factor arbeid dan naar de vermogensverschaffers. In Nederland kwam in 1938 nog 25% van het nationale inkomen uit de vermogenssfeer, nu nog slechts 2,5%. Zo is gebeurd wat Marx b.v. onmogelijk achtte, namelijk een daling van het kapitaalsaandeel en een groei van het reële loonbestanddeel. Het kapitaal is voor de ondernemer goedkoper geworden in verhouding tot vooral het goedgeschoolde personeel. Het rendement op kapitaal is daardoor vergroot, doch de surplus-verdiensten vloeien toe naar de factor ‘arbeid’, die door haar nieuwe koopkracht het economisch proces opstuwt tot groei. | |||||||||
3. IntervalHet kapitalisme heeft de vermogensbezitters al aardig uitgeroeid. Is daarmee de toekomst aan de producenten van arbeid? Dat zal voor een deel | |||||||||
[pagina 140]
| |||||||||
bepaald worden door de kwaliteit van de arbeid en voor een ander deel door de wensen van de consument. Er doen zich daarbij de volgende ‘mysteries’ voor:
De fabel spreekt dus van humaniteit die door welvaart mogelijk wordt. En tegelijkertijd over de schuld die men daardoor op zich laadt jegens de eenvoudigen, de onmondigen en de uitgebuiten. Schulddelging schijnt mogelijk door meer over welzijn dan over welvaart te praten, doch welzijn heeft evenzeer met schaarste en verdeling te maken als die vermaledijde welvaart. Deze fabel ontwikkelt thans bijzondere vruchtbaarheid in de discussies over het establishment. Hoofdschuldigen zijn daarbij de vertegenwoordigers van het militaire complex, de opvolgers van de imperialisten, kapitalisten, kolonialisten en slavendrijvers van vroeger. De welvaart is door hen vergroot tot revolutionair formaat, zoals Marx erkende in het Kommunistisch Manifest (1848), doch de schade aan de mens is onmetelijk. We zullen dit gecompliceerde ras van ‘weldoeners-ontwrichters’ eens op de voet volgen in een volgende bijdrage. |
|