| |
| |
| |
Terzijde
Dickens en Multatuli
K. Fens
Dickens is een van de auteurs die in aanmerking komt voor een tweede bibliotheek. Ik bedoel daarmee dit: er is zo veel over Dickens geschreven, dat het overmoedig wordt er nog iets aan toe te voegen; wie het doet, heeft alle kans iets te poneren dat al in 1906 is weerlegd. Op zijn overbodige inspanning wordt hij dan attent gemaakt door tientallen lezers, want er zijn zoveel Dickens-kenners dat van tientallen de weerlegging uit 1906 hun specialiteit is. Dat er in dit Dickensjaar, naar het oordeel van de kenners, weinig opzienbarends is gepubliceerd, was te verwachten. De enige poging tot oorspronkelijkheid die nog haalbaar is, is een radicale verandering van oordelen: je noemt Great Expectations bijvoorbeeld een prul. Maar dan stel je je zo vrij op, dat je meteen buiten het Dickens-instituut staat. Het zal duidelijk zijn dat de Dickens-studie het allerhoogste in de literatuur heeft bereikt: zij is vastgelopen, want de weg is ten einde. Dat lijkt verheugend maar het is een ramp, want Dickens is zo'n groot en stimulerend auteur dat honderden popelen om over hem te schrijven. Er is maar één oplossing: het opzetten van een tweede bibliotheek met als voorwaarde: het afsluiten van de eerste. We vergeten alles wat over Dickens is geschreven. We maken van de enorme kennis van alle specialisten van het ogenblik voor het laatst gebruik, door ze alle documenten, handschriften, curiosa, brieven op de oorspronkelijke vindplaatsen weer op te laten bergen. En dan, na een tijd van verplichte stilte en na de dood van de laatste grote kenner, beginnen we helemaal opnieuw. En over honderdvijftig of tweehonderd jaar staat daar de tweede bibliotheek, nagenoeg volmaakt gelijk aan de eerste. En dan begint de geschiedenis weer van voren af aan. Het lijkt aanbevelenswaardig bij Shakespeare en Milton hetzelfde procédé toe te passen.
Angus Wilson heeft het toch aangedurfd, een boek over Dickens te publiceren. Hij had wel enig recht van schrijven, want hij is vice-president van de Dickens Fellowship en vervolgens - maar dat klemt minder - herleest hij jaarlijks alle romans van Dickens. En, behalve een groot romanschrij- | |
| |
ver, is hij ook een heel goed criticus en essayist. Zijn boek heet Te World of Charles Dickens. (Hoe klein de mogelijkheden zelfs op titelgebied zijn, wordt hierdoor bewezen: er bestaat ook een boek The Dickens World; het verscheen in 1941 en is geschreven door A.H. House). Wilsons boek verscheen bij Secker & Warburg; de in Nederland geïmporteerde exemplaren hebben een bijlage; er is nog iemand geweest met moed tot schrijven over Dickens: Godfried Bomans. De door hem geschreven bijlage heet De tijd van Dickens en het is een van zijn beste stukken, best-geschreven ook, al doet de eerste zin dat niet verwachten. Daar staat: ‘Een Frans historicus, wiens naam mij helaas ontschoten is, heeft eens beweerd dat iemand pas werkelijk tot het verleden behoort als hij honderd jaar dood is’. Er is weinig reden om niet te veronderstellen dat die historicus Bomans zelf is.
Iemands gelijk hangt voor vijftig procent van zijn wijze van formuleren af. In zijn Dickens-stuk heeft Bomans m.i. op alle punten gelijk. Maar er is nog iets anders. Het voorrecht van het genre schrijvers als Bomans is, dat zij heel helder en naar het schijnt bijna achteloos zaken kunnen formuleren waarover doorgaans heel ingewikkeld en wetenschappelijk gedaan wordt. Een goed schrijver geeft aan zijn lezers de eerste indruk dat hij, die lezer, het ook zo kan. Een passage die die indruk kan wekken, is de volgende, die ik zelf de best geformuleerde van het hele stuk vind:
‘De moeilijkheid bij het kijken naar vroeger zit eigenlijk hierin dat het gewone leven, dat er toch geweest moet zijn, ons niet bereiken kan. De doorsneeman, naar wie ik zo nieuwsgierig ben en om wie het mij gaat, had geen stem en heeft ook niet tot ons gesproken. Had hij dit wel gedaan, dan was hij al niet meer gewoon geweest. Want alleen de ongewone voelt de behoefte zijn tijd te objectiveren. Die drang wordt hem ingegeven doordat hij buiten zijn omgeving staat. Niemand noteert iets, tenzij hij er zich over verwondert; en verwondering komt voort uit vervreemding. Het verleden komt tot ons in het werk van zijn mystici, kunstenaars, denkers en geleerden: de besten dus die het te bieden heeft. Maar dat is tevens zijn misvorming. Wij zien al die miljoenen naamlozen door hun ogen en noemen dit geschiedenis’.
Het aardige van het stuk van Bomans is, dat het het concept van het boek waarvan het een bijlage is, ondergraaft. Bomans' stelling is, dat Dickens in zijn tijd schreef over een Engeland en Engelse toestanden die bij publikatie van de boeken al niet meer bestonden. En hij bewijst die stelling ook met voorbeelden. Nu moet ik eerst een heleboel voorbehoud maken. Of Bomans' stelling nieuw is, kan ik niet beoordelen; ik ben meer een toevallige kerkbezoeker dan een vaste, theologisch onderlegde gelovige van het Dickens-instituut. Op grond van lezing van een aantal boeken van Dickens ben ik geneigd zijn stelling voor juist aan te nemen. Welnu: wanneer de
| |
| |
tijd van Dickens' romans een andere is dan de tijd van zijn leven, dan zijn er ook twee ‘werelden van Charles Dickens’. Wilson echter maakt niet voor het werk de pas terug die Bomans zet; hij laat wereld van Dickens en wereld van de romans in elkaar opgaan, ze elkaar verhelderen. Voor hem is er maar één wereld: die van de romancier Dickens. Uiteraard is het mogelijk dat een andere specialist het gelijk van Wilson kan aantonen. In dat geval heft het boek de bijlage op. Voorlopig houd ik het op de eerste veronderstelling. Ook hierom: Bomans krijgt van Wilsons boek gelijk. Wat valt namelijk op? De eerste hoofdstukken van The World of Charles Dickens zijn verreweg de beste. De beoogde twee-ene wereld komt bier overtuigend tot stand. Die hoofdstukken handelen over Dickens' jeugd. Bomans' opvatting is, dat Dickens al schrijvend altijd in de tijd en omstandigheden van zijn jeugd is gebleven. In de latere hoofdstukken begint Wilsons boek te verbrokkelen: een sluitende wereld wordt niet meer geschapen; je krijgt brokken biografie (met voor een oningewijde als ik ben, veel verrassende mededelingen) met uitvoerige besprekingen van de boeken, waarbij het oorspronkelijke lijkt, dat Wilson wat eigenzinnig in zijn waardering is.
Dickens heeft in een betrekkelijk kort leven zoveel geschreven en zoveel gedaan, dat het verbijsterend is en het voor één mens onmogelijk gehouden kan worden. Dat is de niet zo oorspronkelijke conclusie die er, wanneer je alles weer eens, zoals in Wilsons boek, bijeenziet, te trekken valt. Je kunt echter ook de klemtoon anders leggen: het moet voor ‘een mèns’ onmogelijk worden gehouden. En ik geloof, dat je dan iets verder komt bij de benadering van het fenomeen Dickens. Dickens' succes als schrijver was bijna van de inzet af zo overweldigend, zijn boeken bereikten een dergelijke populariteit, dat de schrijver gescheiden raakte van de mens, die ook nog getrouwd was en veel kinderen had. Charles Dickens, gewoon geboren in 1802 in Landport als zoon van John Dickens, ingeschreven in de burgerlijke stand etc, bestond voor zijn tijdgenoten niet. Voor hen was er in de eerste plaats de naam ‘Charles Dickens’. Die stond gedrukt op zijn boeken en onder de vele bijdragen in vele bladen. Trad hij in het openbaar op, dan werd voor hen die naam vlees. Hij was in zijn leven geen instituut, zoals Wilson hem typeert, hij was de zichtbaar geworden schrijversnaam. Dat de mens aan die schrijver tenonder ging, is niet onbegrijpelijk. Dat Dickens na een huwelijk van tweeëntwintig jaar ging scheiden, is in veel opzichten verklaarbaar. Dat hij de scheiding in ‘zijn’ Household Words aan de lezers ging uiteenzetten, bewijst dat hij zijn twee werelden ook niet meer uit elkaar kon houden. Dickens heeft altijd ambitie gehad voor het toneel; hij is echter in een levenslange rol gedrongen van een dergelijk formaat als vóór noch na hem ooit aan een mens is opgelegd. En dat is zijn
| |
| |
tragiek als mens geweest. Er waren twee Dickensen, maar het publiek zag er maar één. En die bestond niet.
Wilsons tekst mag, behalve in de eerste hoofdstukken, niet zo overweldigend zijn, toch is zijn boek zeer begerenswaardig, want het is op grandioze wijze uitgegeven. Het staat namelijk vol met grote en kleine illustraties, in kleur en in zwart wit, en in die platen krijgen de wereld van de romans en de Victoriaanse tijd op vaak ontroerende wijze gestalte. Grote kunst is er onder de schilderijen en tekeningen niet vaak aan te wijzen. Wie de wereld van Dickens in platen wil laten zien, is aangewezen op het werk van chroniqueurs en de verbeelders van het sentiment van de tijd. Het bijzondere is, dat bijna alle platen als bijschrift een citaat uit een van Dickens' werken hebben, al is het verband een heel enkele keer wel duister. Al staat er veel tekst in, The World of Charles Dickens is in de eerste plaats een heel fijn kijkboek. En van een soort dat wij in Nederland niet kennen. En wie de Victoriaanse tijd wil romantiseren, vindt in veel platen voer voor zijn verbeelding. Helemaal onjuist handelt die romanticus niet, want, als we Bomans moeten geloven, deed Dickens het zelf ook.
Het bovenstaande is met uiterste schroom geschreven. Misschien zit ik ongewild over te schrijven uit een essay van een Amerikaans specialist. En misschien staat er op één pagina van Wilsons boek wel een mededeling van opzienbare nieuwheid die mij in haar verrassend karakter ontgaan is. In een bijeenkomst van een branche van de Dickens Fellowship zou ik sommige passages met voor durven lezen, want je bent dan omringd door vingertikkers met gezag. Ik begrijp J.B. Priestley een klein beetje. Hij moest dit jaar in een bijeenkomst in de Guild Hall tijdens een groot banket de officiële speech houden. Bomans zat ook aan en geeft een kostelijke beschrijving van het gebeuren in Avenue van oktober. Priestley nu stond, toen zijn tijd van spreken gekomen was, op, ‘zijn sigaar nog in de handen’ en begon met te zeggen, dat hij niets had voorbereid. Bomans schrijft dan: ‘Nu mag men dat alleen zeggen als onmiddellijk hierna het tegendeel blijkt. Beter is het natuurlijk de mededeling helemaal achterwege te laten, want men manoeuvreert zichzelf in de positie van een genie’. Enfin, Priestley zakt al sprekend geleidelijk in een door hem zelf gegraven graf weg. Hij had de mededeling, niets voorbereid te hebben, kunnen gebruiken, als hij daarna gezwegen had. Want als we hem alle kansen geven, kan hij misschien hebben willen zeggen, dat er niets meer voor te bereiden is. Doordat alles al bereid is. En het gehoor van kenners zou daarvoor alle begrip hebben gehad’.
| |
| |
‘De wereld van Multatuli’ zou de titel hebben kunnen zijn van het boek Multatuli dat onlangs in de serie met de rare naam ‘Genie en wereld’ bij Heideland in Hasselt is verschenen. Op het eerste gezicht - de buitenkant - verwacht je van dit boek met zijn gewatteerde band en leeslint het ergste. Maar ik was er nog niet aan begonnen of ik was voor enige tijd verloren, want het boek blijkt onder meer een heel rijk prentenboek te zijn, waarin Multatuli's leven en zijn werk in talrijke platen gestalte krijgen. Als platenboek is het even verrassend als het werk van Wilson. Nagenoeg al het materiaal is afkomstig uit de collectie van het Multatuli-museum in Amsterdam en het is, althans voor mij, onbegrijpelijk, dat dat materiaal nog niet eerder in boekvorm bijeen is gebracht. Ik kende van het opgenomen materiaal slechts weinig. Het heeft in veel onderdelen ervan voor mij het effect van het opengaan van een luik of raam en ineens wordt iets zichtbaar dat je altijd uit beschrijvingen hebt moeten raden. Sommige platen geven je echt een schok. Een ervan was voor mij een foto van een statige oude heer. Het bijschrift vermeldt: ‘Bij een van zijn lezingen zag hij (Multatuli, F.) de gepensioneerde Petrus Albertus Alexander Collard (1825-1895) terug, zijn medewerker in Lebak, de Duclari uit Max Havelaar’. Romanpersonages op foto's zien is al een wonderlijke sensatie, ze zien jaren nadat de wereld van de roman werd afgesloten, is bijna ontroerend. Een schok(je) kreeg ik ook bij een groot aantal platen die nooit eerder gepubliceerd werden. Omstreeks 1880 zijn er plannen geweest voor een uitgave van een geïllustreerde Max Havelaar. Het Multatuli-museum bezit een aantal tekeningen van Anton Gerard Alexander ridder van Rappard, die voor die uitgave bedoeld waren. Ze zijn hierom zo aardig: ze zijn zeer naturalistisch, en gemaakt door wat je een tijdgenoot van Multatuli kunt noemen.
De eerst afgedrukte plaat al geeft een kijk op een gebeuren dat wij een eeuw later ons nooit zo zouden hebben kunnen voorstellen: Sjaalman ontmoet Droogstoppel in de Kalverstraat, een overvolle schaars verlichte straat, op een koude winteravond en daar staat de burgerlijk deftige, behaaglijk geklede Droogstoppel tegenover de armoedige Sjaalman, en de tekenaar heeft alle moeite gedaan de laatste op Multatuli te doen lijken. Of de tekenaar ooit in Nederlands-Indië is geweest, weet ik niet, maar de platen met voorstellingen uit de Indische delen van Max Havelaar zijn zeer sfeervol.
In het platenmateriaal valt de nadruk op Multatuli's leven en op Max Havelaar. Het boek had nog gewonnen, was er een poging gedaan iets van het Amsterdam van Woutertje Pieterse in platen op te roepen. En dat zou toch niet zo'n geweldig karwei zijn geweest, dunkt mij.
Het boek kwam tot stand onder algemene leiding van prof. dr. Garmt Stuiveling. En dat terecht, want hij is niet alleen voorzitter van het Multa- | |
| |
tuli-genootschap, hij is ook een der beste kenners van het werk van Dekker. Hij zelf schreef de biografie in deze uitgave. En ik beken graag dat het een van de beste stukken is door Stuiveling geschreven; beknopt - noodzakelijk beknopt -, vaak heel goed geformuleerd en zeer informatief. En de platen, althans de keuze, spelen er goed op in. Verder leverden bijdragen o.m. prof. dr. W.F. Wertheim (over het Indië van Multatuli's tijd, heel goed, vind ik), prof. dr. Marcel Janssens (over de bouw van Max Havelaar), Hella Haasse (over ‘Multatuli en de vrouwen’) en P. Spigt (over ‘Multatuli als moralist’, een werkelijk uitstekend stuk).
Het is met Multatuli een klein, heel klein beetje als met Dickens: het aantal kenners is groot, nog groter het aantal betrokkenen, want Multatuli was niet zo maar een schrijver en hij heeft ook nooit zo maar en alleen een schrijver willen zijn, getuige zijn eigen uitspraken (al ben ik altijd geneigd aan die uitspraken de welwillendheid van de twijfel te gunnen). Ook door dit boek zullen wel weer reacties opgewekt worden, want gezien de veelheid aan partijen en meningen kan het nooit goed zijn. Het zijn niet de kleinste schrijvers die oorzaak zijn geweest van een heel partijenstelsel.
Een der fraaiste documentjes, in het boek afgedrukt, is een advertentie die Multatuli een jaar voor zijn dood in enkele Nederlandse dagbladen liet afdrukken: ‘Om misverstand uit den weg te ruimen, verklaar ik dat de meeningen der sociaal-demokraten over de middelen ter verbetering van den treurigen toestand, waarin 'n zeer groot gedeelte der bevolking van Europa verkeert, my voorkomen in hoofdzaak onjuist te zyn. Multatuli’. De laatste stelling uit een leven dat het proefschrift voor zijn literaire werk was.
|
|