Streven. Jaargang 24
(1970-1971)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Een generatie II'm not trying to cause a big sensation.
I'm just talking ‘bout mij generation.
Peter Townshend, My generation, The Who.
De geïnterviewde is 22 jaar. Is met rechten begonnen, studeert nu sociologie. Zijn kamer, in een groot studentenhuis, vertoont ernst (boeken, werkplan) én kinderlijke speelsheid (een papieren katje boven het bed). Schuchter, bedeesd, voor en na het gesprek. Of misschien voorzichtig. Hij kent de interviewer niet, om het even wie mag komen, om het even wanneer. Ligt voor het gesprek op zijn bed. Praat op een heel regelmatig ritme, ongeveer vier uur. Vragen hoeven niet te worden gesteld. Wordt het gesprek onderbroken (bandje wisselen), dan neemt hij de draad weer onberispelijk op, en doet dat ook opmerken. Achteraf zegt hij dat hij in staat is geweest deze eerlijke monoloog te houden dank zij de recente sentimentele relatie waarover hij in de tekst spreekt. Het kan hem niet schelen of zijn naam genoemd wordt of niet.
Ik ben geboren in 1948, ben nu dus 22, maar hecht weinig belang aan leeftijden en data. Van wat vóór mijn retorica ligt, herinner ik mij heel weinig. De school in Lommei bijvoorbeeld - kleutertuin en eerste drie jaren. Dat moet dus heel prettig geweest zijn, anders had ik het onthouden. Eén ding weet ik nog: een zusje van me werd geboren toen ik in de derde zat, een laatkomertje, en dat vond ik geweldig. Ik heb een broer die elf maanden ouder is dan ik! mijn moeder zei altijd dat dat even erg was als een tweeling krijgen. Een heel grappige broer: in de meeste colleges van het omliggende is hij buitengegooid. Nu heeft hij een zaak, hij heeft eerst een tijdje op het RitcsGa naar voetnoot1 gezeten. ‘Hij kon het wel, maar hij wou het niet’, zegt men. Hij zal het dus waarschijnlijk ook niet gekund hebben. Mijn jongere broer is helemaal zoals mijn vader. Ik bedoel: een schitterend student, die in de retorica al een liefje had, hij volgt mijn vader op. Toen hij achttien was, was zijn leven al klaar.
Mijn ouders doen alles voor hun kinderen; zij kunnen het ook. Met volle overgave. Met de beste bedoelingen. Maar ik heb iets tegen goeie bedoelingen. Zij rekenen op de erkenning van hun kinderen; en dat lukt niet altijd. Mijn vader was van de eerste generatie intellectuelen in de familie; zijn vader was een molenaar, ook niet onaardig. Mijn vader was een briljant | |
[pagina 42]
| |
student. Hij wil dat dus voortzetten in zijn kinderen, al geeft hij dat niet graag toe.
Maar om een begin te maken: dat zit in de retorica, toen ik achttien was, in een klassiek Belgisch college met al de nadelen, zowel van het Belgische als van het katholieke onderwijs. Rustig, braaf, je kent die stijl. Ik ben van Lommel in Limburg en wij moesten naar Mol naar het college. Dat schiep al een soort rivaliteit: wij kwamen uit een andere provincie: in die tijd, zoals bekend, de domste en braafste provincie van België, en Mol was een college van standing! Die uit Lommei kwamen, die kwamen uit een boerendorp. Mol met zijn centrum voor kernenergie was de ‘atoomstad’, dat gaf die mensen een bepaald elan. Het college was een van die grote bisschoppelijke colleges met 'n 1500 leerlingen en een goeie faam, omdat alles er zo degelijk aan toe ging. De mensen in die klas waren politiek conservatief, apathisch liever; gewoon misschien omdat wij er zo'n beetje tegenaan schopten, stelden zij zich zo op. Zonder dat ze het wisten. Dat is altijd erg.
Maar toen kwam ZwartbergGa naar voetnoot2. Er gebeurde iets in Limburg, zij het dan onder de kundige leiding van Volksunie-intellectuelen en onderpastoors. Dat werd op het college conflictueel, omdat ik in Zwartberg nogal actief was. Conflict op school omdat ik afwezig was geweest. De collegeleiding trachtte mijn ouders te overtuigen maatregelen te treffen. Maar die stonden een beetje achter me, al vonden ze mijn gedrag niet helemáál goed. Ze hoopten nog altijd op een soort missionaris, ongevaarlijk apostolaat of zo iets. Bovendien was de man die in Zwartberg de leiding had, onderpastoor en onze overbuur. Mijn engagement in Zwartberg was gebrekkig gemotiveerd, maar het conflict op school dat erop volgde, was aanleiding tot een scherpere opstelling. Op een dag sprak de directeur - die ook godsdienstles gaf - in zijn les over Marx. Dat begon dan heel grappig met de bekende weerlegging: Marx hield geen rekening met de geestelijke waarden, liet het individu opgaan in de Staat, en weet ik veel. Ik had al een beetje Marx gelezen, heel weinig natuurlijk. Maar ik schopte daar een beetje tegenaan, en dat bleek niet naar zijn zin te zijn. Tot mijn grote vreugde werd ik geschorst uit de godsdienstlessen; nu ging ik Marx ernstiger lezen. Die man had mij alleen maar nieuwsgierig gemaakt. Ik ben theorie gaan lezen; veel daarvan ging me te boven, maar ik heb er toch goed wat van meegepikt. Alleszins voldoende om andere theoretische conflicten mogelijk te maken in de geschiedenisles en een paar andere lessen. De leraren brachten er in de discussie niets van terecht. | |
[pagina 43]
| |
Ik was hoofdredacteur van een collegebladje. Dat werd toen verboden, omdat het zoveel kritiek bevatte, kritiek op school, op lessen, op het systeem, die, als ik ze nu herlees, nogal scherp moet zijn aangekomen. Toen was het me niet duidelijk waarom het verboden werd. Ik dacht dat het was om de grofheid van presentatie of van een of andere grap. Ik had niet door waar de aanval juist zat. Ik was ook voorzitter van een ‘klasraad’. Ik had dat idee van iemand in het college in Neerpelt, waar er alleen maar over gepraat werd. Ik dacht, in Mol moeten we dat maar eens dóen. En omdat ik de clown was die het voorgesteld had, werd ik voorzitter. Heel eigenaardig, omdat ik mij in feite van Mol niets aantrok. In het begin organiseerden we vooral feesten, ‘prestatie-avonden’, met veel bier. Enfin, dat gaf ons jaar een bepaald elan. Bovendien waren wij de Latijns-Griekse, de elite van de school, omdat die altijd in staat waren geweest het grootste aantal pastoors af te leveren. Dat werd nog zowat gecultiveerd, vanaf de zesde. Waarom die klasraad op een gegeven moment een ‘schoolraad’ moest worden, wist eigenlijk niemand. Maar de directie liet het toe. Nu weet ik dat dat 'n tactiek was om ons rustig te laten doen, veel organisatiewerk, veel vergaderen. We begonnen met wat kritiek: waarom moesten we in rij lopen, waarom moest er stilte zijn? Gesprekken op fluistertoon: konden beslissingen zomaar genomen worden zonder dat wij er bij waren? Men heeft die raad niet met veel fanfare opgeheven, maar zachtjes doodgeknepen. We lieten ons ontmoedigen door de voortdurende nederlagen. Een heel goeie tactiek: mensen die niet veel praktisch werk gewend zijn, veel praktisch werk geven. Dat kunnen ze niet zo best. Dan komen ze in diskrediet bij de medeleerlingen. Een stille dood.... Nu weet ik dat dat een bewuste politiek was! (lachje)
Ik kreeg regelmatig conflictjes tijdens de lessen, omdat ik mijn mond niet hield. Mijn kritiek werd inhoudelijk nu meer gefundeerd. Ik las me rot in die tijd, ik wilde beslist met nieuwe argumenten komen aandraven. Achteraf blijkt dat mijn lectuurkeuze nog niet zo slecht was. Waar ik dat vandaan haal, weet ik niet; thuis lazen ze de boeken van het Davidsfonds. Ik las uitgaven van Maspéro; pas later in Leuven heb ik ontdekt was een serieuze uitgever dat is. Je moet weten dat Lommei vlak bij Nederland ligt. Dat is erg belangrijk. ‘Fijn dat Nederland zo dichtbij ligt!’ is een goede reclameslogan. Ik ging vaak naar Eindhoven. Daar was er een Stichting Kunstzinnige Vorming, een duister elitair groepje van de eerste langharigen van de stad die toen alternatief begonnen te doen hoewel dat woord nog niet bestond. In de stijl van ‘wat gekke dingen doen’, zoals samen schuttingen rond huizen in opbouw gaan beschilderen. Maar gaandeweg kregen we discussies over allerlei dingen. De groep was gevraagd om mee te discussi- | |
[pagina 44]
| |
eren over hoe zo'n stadsschouwburg er uit moest zien; achteraf bleek dat de plannen al lang klaar lagen. Het is een heel spijtige zaak geworden, die stadsschouwburg. Een verschrikkelijke tempel. Maar toch, er gebeurde van alles onder de jongeren. Er was ook een begin van een politieke werkgroep. De stad zat in volle expansie, Philips en zo. Er waren een paar mensen die bepaalde viezigheden hadden ontdekt in de gemeentepolitiek, in de politiek van Philips, en zo een beetje verder begonnen te kijken dan hun neus lang is, dus een beetje politiek werk gingen doen. Niet zo onmiddellijk politiek geëngageerd zoals tegenwoordig, tamelijk amateuristisch, omdat het toch wel leuk was Philips in z'n blootje te zetten. En een aantal mensen van de Technische Hogeschool waren aan theoretische lectuur toe. Ik geraakte dus met een relatief vlotte beweeglijkheid in allerlei milieus binnen (overigens heb ik het moeilijk om me in nieuwe groepen in te voegen); waaruit ik dan weer nieuwe ideeën haalde om naar die collegesituatie door te geven. Veel ideeën ook voor mezelf. Daarom is het fijn dat Nederland zo dichtbij ligt. Nog altijd. Mijn ouders wisten dat ik naar Eindhoven ging, en ja, dat was wel goed. Er is nooit controle geweest. Voor een deel bouwde ik ook wel een tegengewicht op: op het einde van mijn collegetijd werd ik voorzitter van Jong Davidsfonds in Lommel. Toen werd het een dubbel drukke tijd. Ik volgde studieweekeinden, studiedagen, landdagen, enfin, maakte allerlei toestanden mee; veel in Nederland. Daar bleek dat de Stichting Kunstzinnige Vorming in Eindhoven een onderdeel was van de Stichting Vormingswerk in Amersfoort en dat was nog iets helemaal anders dan het beschilderen van schuttingen en het voeren van discussies op fluistertoon. Er bleken Volkshogescholen te bestaan, met heel interessante activiteiten. Ondertussen las ik nog altijd veel, stiekem - zo stiekem was dat niet, maar ik hield het een beetje voor mezelf; ik vond mezelf wel een heel buitengewoon iemand, maar dat hield ik ook stiekem voor mezelf; dat gaf me nog een sterkere indruk! Ik cultiveerde dat zo'n beetje op mijn eentje. Als iemand die een bed spruitjes heeft of zo, zo had ik 'n ‘bedje Marx’ en nog een paar andere dingen. Ik las toen bijvoorbeeld Lucien Sebag; ik heb het onlangs nog eens geprobeerd, het gaat niet meer, ik raak er niet meer door. Maar toen heb ik hem uitgelezen. Ik pikte daar een paar dingen uit mee, maar las niet systematisch. Misschien rook, hé? Maar toen ik in contact kwam met die Stichting Volkshogeschool, ging ik allerlei cursussen systematisch aflopen. Met telkens die eigenaardigheid: als ik met nieuwe dingen in contact kwam, moest ik daar veel van weten, veel over praten en lezen.
Ondertussen vond ik van het Jong Davidsfonds in Lommei dat het niet langer een clubje moest blijven voor volksdansen en zo; dat bestond toen | |
[pagina 45]
| |
nog. Overigens ben ik daar nog in getrapt ook. Vanuit Eindhoven maakte ik kennis met mensen in Maastricht, intense danscursisten. Ik ben nog danskampioen van Nederlands Limburg geworden, in ‘pitteleer’, met zo'n groot nummer op je rug. Ik had een vaste partner, dat moet zo vanaf de eerste les, die is overreden door een vrachtwagen. Dat is belangrijk voor later (lachje). Ik kan er nu al mee lachen. Ik blijf niet stilstaan bij wat voorbij is. Maar soms, in omstandigheden, is het pijnlijk. Ik kom daar straks op terug. Maar goed, toen die overreden was, was het afgelopen met het dansen. Een vervelende situatie, daar heb ik toen een tijdje mee gezeten. Ik moet wel erg gefixeerd geweest zijn op die partner. Maar goed, ik vond dus dat we in Jong Davidsfonds ook maar eens vormingswerk moesten gaan doen. We werden wat stouter en actiever. We nodigden mensen uit Nederland uit. We organiseerden een tentoonstelling van cartoons; dat bracht enige deining teweeg, omdat in Lommei alleen maar de drie gevestigde drie kunstenaars tentoongesteld werden. Gevolg: gedaan met Jong Davidsfonds, en wij richtten een vrije actiegroep op: politieke discussies, uitgeven van pamfletten, deelname aan allerlei vergaderingen zoals die van de katholieke arbeidersvrouwen. Maar thuis vonden ze dat helemaal niet meer zo fijn.
Toen ging ik naar Leuven rechten studeren. Waarom, heb ik me nooit goed afgevraagd. Ik kon goed praten, ik was voorzitter van verschillende groeperingen, iedereen vond dat ik maar rechten moest studeren. Ik hoorde dat je in Leuven ook zo iets als musicologie kon studeren, en dat was het dan helemaal. Maar dat mocht niet. Geen toekomst. Ik had geen argumenten, omdat ik niet wist was musicologie was. Dus maar rechten, wat me niet interesseerde. Ik mislukte in het eerste jaar. Ik schreef me opnieuw in: ik was voorbestemd voor de rechten, iedereen suggereerde dat ik in de politiek moest gaan! Je krijgt daar zo'n goeie algemene vorming (lachje). Toen ik het verleden jaar opgegeven heb, vonden ze dat thuis heel erg.
In Leuven zat ik toen in ABN-kringen, er werd veel over politiek gediscussieerd. Het moet ongeveer de tijd geweest zijn van provo; ik herinner me dat Ludo Martens op een dag verscheen met een wit pak. Er kwamen dus veel nieuwe ideeën overgevlogen, tumultueus. Die actiegroep in Lommel vond ik toen niets meer, ik bleef meer en meer in Leuven. Ik vond het hier leuk, en thuis was het toch erg conflictueel aan het worden. Tot we dan januari 1968 kregenGa naar voetnoot3, dat vonden ze thuis heel erg. Vooral dat ik, die rechten studeerde, een strafregister zou krijgen (lachje)! Politiek waren mijn ouders het op dat ogenblik met mij wel eens, maar dat was van korte | |
[pagina 46]
| |
duur, omdat toen SVBGa naar voetnoot4 begon en ik met veel bravour heel andere standpunten ten gehore gaf dan de bekende (lachje) Vlaams nationalistische: klassestrijd en zo. Het was het begin van de moeilijkheden met mijn ouders en de Lommelse kring. Mijn ouders voelden nu dat er iets los was: ik was verloren voor het ‘apostolaatswerk’. Ik ging nog slechts af en toe eens naar huis - om de 3 weken of zo - en praatte zo weinig mogelijk over die dingen; mijn ouders kunnen daar niet over praten.
Op het college moesten we naar de mis gaan. Ik sublimeerde dat door harmonium te spelen: met de rechterhand de laatste schlager! Voor mijn ouders is katholiek zijn geen vraag. Men is katholiek en dat stelt geen problemen, dat is altijd zo geweest en dat zal altijd zo zijn. Ik was trouwens het enige buitenbeentje; ik moest maar naar de mis gaan zoals de anderen. ‘Je gaat of je mag dat of dat niet meer...’: chantage dus. Of je het uit overtuiging doet of niet, komt er niet op aan. Nu geven ze me mijn kleine zusje mee omdat ze merkten dat ik zondags ging wandelen. Ik discussieer er niet over, daar zijn ze niet toe in staat. Ze weten ook heel goed dat ik in Leuven niet ga; daar zeggen ze niets van. Maar thuis geven ze af en toe mijn kleine zus mee. Dat blijft dus bestaan als een incongruentie. Ik ga dan als ik er niet aan ontsnap, ik vind het niet de moeite waard obstinaat te gaan weigeren. Zodra ik met argumenten afkom, maakt mijn vader zich toch maar boos. Dus maar liever geen conflicten vanwege dat ritueel. Integendeel, eigenlijk heb ik het altijd grappig gevonden! Een verzameling van mensen die daar om onduidelijke redenen samenkomen; de enige die de flair heeft om het te weten, is de ‘voorzitter van de vergadering’, en die speelt dan die rol. Vanaf mijn retorica heeft me dat altijd geamuseerd. Ik ben hier op aarde zoals andere mensen. Of er een God is die alles in handen houdt, is mij een zorg. Ik vermoed van niet omdat het er zo slecht aan toegaat, maar het interesseert me niet. Ik ben een grote optimist, heb weinig zorgen, maar ben eigenlijk een droef iemand (lachje) omdat je dingen ziet die niet kúnnen, die tegen het menselijke verstand ingaan en tegen alle menselijke mogelijkheden, en toch maar gehandhaafd blijven. Ik heb dus geen enkele reden om aan te nemen dat er een goede God bestaat, wel om aan te nemen dat er mensen zijn die er belang bij hebben dat er een goede God bestaat. Luxe-problemen!
Ik heb alle respect voor iemand die katholiek is uit overtuiging. Mijn ouders zijn brave mensen, goeie katholieken, maar geen overtuigde katholieken. Ze zijn grootgeworden zonder zorgen, ze hebben zich nooit vragen moeten stellen. De waarheden die voor hen klaarlagen, hebben ze ook meegenomen. Ze zijn natuurlijk overtuigd dat ze zorgen hebben. En inder- | |
[pagina 47]
| |
daad: als je vijf kinderen hebt, waaronder één zoals ik (lachje).... Maar ze hebben alle materiële mogelijkheden om hun zorgen op te lossen. Als mijn oudste broer niet wil studeren, geven ze hem een zaak. Als mijn jongere broer en ik willen studeren, studeren we ook. Eén van hun zorgen is bijvoorbeeld, dat mijn oudste broer te wild rijdt met zijn wagen. Ik vind dat een luxe-zorg (lachje). Ik kan mijn ouders niet beoordelen binnen de beperkte kring van het gezin. Je ziet verder dan het gezin groot is. Dat doen zij te weinig. Tweeëntwintig jaar geleden, op het ogenblik van hun huwelijk, was hun leven af. Ze hebben hun waarheden, en ik neem hun dat niet kwalijk (stilte). Ik ben hun ontzettend dankbaar, maar dankbaarheid betekent niet permanente goedkeuring. Mijn jongste zus moet nog twintig jaar worden in het gezelschap van mijn ouders! Dat wordt rampzalig als mijn ouders niet veranderen. Zij moeten toch gaan inzien dat je met die waarheden,.... dat dat lucht is! Ik vrees dat ze nog harde lessen zullen moeten leren. Ik vind dat erg jammer. Wij doen hun verdriet aan. Maar het zal slecht uitdraaien! Ze nemen de tijd niet eens om na te denken of er niet iets fundamenteel veranderd is. Tien, twintig jaar geleden had je een ‘waarheid’ en daar kon je behoorlijk mee leven, terwijl je nu dagelijks met nieuwe onzekerheden moet leven. Mensen die altijd met zekerheden geleefd hebben, moeten nu dingen gaan leren van hun kinderen. Ik begrijp dat dat moeilijk is, ik begrijp niet dat ze weigeren nuchter daarover te praten. Het wordt voor hen fataal. Ik hou wel contact; ik wil hun geen pijn doen. Ik zeg dus: o.k., jullie zijn het niet met me eens, dus blijf ik in Leuven. Ik kan ook aan geld geraken; ik heb al geld geweigerd: normaal kreeg ik 750 F per week, ik heb het laten reduceren tot 500 F. En toch vind ik het fijne mensen. Niet omdat ze goed opvoeden, niet omdat ze mijn ouders zijn. Waarom dan? Fijne mensen, maar ik ben het totaal met hen oneens. Iedere keer dat ik ze zie, probeer ik te praten. Met de moed der wanhoop! Ze zijn moeilijk aan het praten te krijgen, ze hebben niet die gewoonte, dat gemak om over allerlei dingen te praten. Die zekerheden, ja, daar wordt niet over gepraat.
De oriëntatie van dit gesprek maakt dat ik misschien op een eiland ben geraakt. Mijn ouders zijn niet zo belangrijk. Maar toch, het zijn mensen met wie je een tiental jaren hebt samengeleefd, aan wie je alles te danken hebt, tot zelfs je leven. Dat is eigenlijk geweldig. Twee mensen die zeggen: we maken een kind, we stellen dat in de gelegenheid te leven! Hoewel het ook een ongelukje geweest kan zijn (lachje). Enfin, ze doen dat allemaal. Hoewel ik wel inzie dat het nodig is de gezinssituatie op te geven. Maar, jongens, als ik het zelf zou moeten gaan doen!... Hoe dat zal gebeuren, weet ik niet. Ook al omdat de beslissingen van mijn partner even belangrijk | |
[pagina 48]
| |
zullen zijn als de mijne. Maar hier kom ik op een ander terrein, dat van ‘samen-leven’, en dan moet ik een oud verhaal opnemen. O.k., er waren die danscursussen in Maastricht, met mijn vaste partner. Het ging allemaal erg fijn tussen ons twee, geestelijk (lachje). Ik zeg dat op deze toon, omdat ik het nu jammer vind, dat het alleen maar dat was. Maar dus: een heel kalme, prettige verhouding. En als er dan zoiets tussenkomt als.... ja, dan kijk je toch verrast op. Heel die prettige ervaring ineens afgelopen. Dan moet je daar even doorheen. Ik ben niet het type dat blijft zitten grienen. Je moet er gewoon door. Andere mensen hebben het constant erger. Dat heb ik altijd zo gedaan: als ik kwaad ben of zo, ga ik werken; lezen, studeren. Een soort sublimering, zeker? Het conflict met mijn ouders is daarom belangrijk: het drijft me constant naar theoretisch werk. Maar goed, ik kwam er doorheen. Problematisch was het als mensen uit mijn vriendenkring weggingen, want dan ging het meestal om een vriend die ervan doorging met een liefje of een vriendin met haar lief. Er werd aardig wat om mij geconcurreerd, zonder dat mij dat deerde. Op dansavondjes en zo was ik altijd ‘de man die het gaat maken’, de man die het ook nodig heeft iets te presteren. Maar ik dacht bij mezelf: hoe komt dat nou dat je er altijd zo een beetje bijlummelt? Ik realiseerde me dat ik er dus toch nog niet overheen was. Ik had hier in Leuven een heel goeie vriend, en een heel goeie vriendin; ze woonden bij mekaar, al hadden zij elk hun eigen kamer. Tot ik met dat meisje eens een lang gesprek had, dat werd de eerste ernstige seksuele verhouding, 's Anderendaags dan, die gekke situatie, toen we samen de vriend tegenkwamen. Ik zei: ‘kijk, dat is er gebeurd, zo is het dus’. Je zou verwachten dat dat een gevoel van onbehagen schept als je het vriendje tegenkomt van het meiske met wie je die nacht geslapen hebt, maar er was helemaal geen gevoel van onbehagen. We gingen rustig praten (lachje). Mooi. (Bijt in een appel). Wat later was het tussen hen beiden ook gedaan. Ik heb een tijdje gedacht dat het mijn schuld was. Maar ze waren verstandig genoeg om het onder elkaar te redden. Toen kwam ik hier op UniversitasGa naar voetnoot6 wonen. Een van de meisjes die hier werken, heb ik tijdens de vakantie geholpen bij het schilderen van haar kot. Het ging heel fijn tussen ons, met alle mogelijke consequenties van samen slapen. Noch in de vorige verhouding, noch in deze was dat een speciaal punt: noch zij noch ik vonden dat het absoluut moest of dat het niet kon. Het hoorde erbij, al heb ik me vooral later gerealiseerd hoe. Het werd een hele verhouding. Die in de groep wel geapprecieerd werd, omdat hier de meest ongecomplexeerde mensen wonen. Maar verleden jaar met de kerstvakantie was het uit, ten gevolge van een aantal discussies, die | |
[pagina 49]
| |
wederzijds fel analytisch waren. We dachten: samen halen we het niet. Maar we zijn goeie vrienden gebleven.
En dan, heel belangrijk: op een feest van Universitas raakte ik in gesprek met een jongedame. Die een beetje dronken was zoals ik, en een ‘jij-en-ik’-ideologie propageerde die me beviel. Ik was er een beetje weg van. Wat ik nooit eerder had meegemaakt. De eerste keer met dat meisje van mijn vriend, was ik gewoon verleid door dat urenlange gesprek, al had ik de indruk dat ikzelf het initiatief nam (lachje). De tweede keer, met dat meisje van Universitas: je schildert in nummer acht, en je komt slapen in nummer drie. Nu, de derde keer was het de grote gong die sloeg, een fanfare die voorbijstapt! Terwijl ik doende ben met die lieve jongedame, verschijnt dat meisje van Universitas op het feest en neemt me mee naar bed. Die avond besluiten we dat het emotioneel tussen ons toch niet gaat en we gaan terug naar het feest. Mijn nieuwe vriendin was huilend weggelopen, hoor ik. Ik heb me die avond stevig zat gedronken, 's Anderendaags heb ik haar opgespoord, gevonden in een café. Gepraat tot het sluitingsuur. Dan samen op straat, een beetje onwennig; dan samen gaan slapen, een beetje onwennig, hé. Ik kende haar vorige ervaringen niet; ze had een beetje weerstanden, niet veel, hé. Het is een intense veertiendaagse geworden. Tot het een beetje rustiger werd. Slapeloze nachten, omdat we urenlang discussieerden: over het opkomen van de zon, over elkaar liefhebben, over seksueel bezig zijn, over kinderen - de gevaren van het seksueel bezig-zijn! - over auto-rijden, examens, lessen, bloemen, planten, wandelen, vissen. Heel gekke gesprekken, heel fijne gesprekken; op de duur ging ieder over zichzelf en ieder over de ander praten. En over die ‘jij-en-ik’-ideologie, die zachtjes-aan een ‘wij-ideologie’ werd. Het lijkt een beetje op groepstherapie: zij heeft mij door, ik haar. Af en toe moeilijk en hard. Maar heel fijn. We maken helemaal geen plannen. Ieder doet wat hij wil. Mijn ouders hebben daar helemaal niets mee te maken. Zij weten dat ik toch zo links zal blijven als de pest, en toch niet de schitterende advokaat zal worden waarvan ze hadden gedroomd! Maar zij hopen dat ik nog wel eens een degelijk lief zal vinden, om me te kalmeren. Ik neem haar dus niet mee naar huis. Ook politiek schieten we goed op. Hoewel ze theoretisch behoorlijk bij is.... (denkt na) is ze veel sceptischer dan ik. Ik ben veel enthousiaster, zij ook wel, maar zelfkritisch. Zij werkt vooral in de Soldaten Vak Beweging, waar ik zijdelings bij betrokken ben. Volgend jaar gaan we samen wonen, op twee aparte kamers. De vraag was: leggen we mekaar dan niet aan banden? Het tegendeel is waar: het is niet een aan banden leggen, maar een uitbreiden. Zij ervaart dat zo goed als ik. Dat | |
[pagina 50]
| |
blijkt helemaal niet in te gaan tegen een behoefte van privacy, integendeel: dat flatje was een mogelijkheid, zo loopt het praktisch gemakkelijker. Zij studeert volgend jaar af, ik over twee jaar. Wat wij gaan doen, weten we niet. Dat zien we wel.
Maar het is een grandioos gebeuren; ik had daar nooit in geloofd! Ik zag mezelf als de kamergeleerde, de superieure bonk, de intellectuele krak, die zich met veel bravoure in de meest diverse kringen beweegt, de vrijgezel die alleen door het leven gaat en er ten volle alle mogelijkheden van geniet. Terwijl nu alle mogelijkheden blijken te liggen in de verhouding met dit meisje, met deze vrouw. Ik ken de situatie van mijn ouders niet in hun jonge jaren, maar als ik ze nu doende zie, vermoed ik dat zij met klompen in de eclatantie van zo'n gebeuren zijn gestapt! Zij deden het gewoon omdat het zo was, zonder zich verder vragen te stellen. Terwijl wij er dagelijks bewust tegen aanschoppen. Elkaars weerstandjes doorbreken, schermpjes wegrukken, voorwendseltjes doorboren. Dan kom je tot ‘bewust doen’. Dat is soms ontnuchterend, maar later blijkt het verhelderend te zijn.
Het huwelijk? Dat ritueel vind ik helemaal geen punt. Wij vinden het nogal moeilijk te zeggen: we blijven ons hele leven bijeen. Hoe oud wordt zij? Hoe oud word ik? Wat staat er nog allemaal te gebeuren? De verhouding kan verslappen en dan heb ik er geen behoefte aan gebonden te zijn door allerlei juridische banden, en bij haar te blijven zitten omdat het nu eenmaal moet. Wij spelen natuurlijk in een maatschappelijk spel mee. In een maatschappij die haar zekerheden institutionaliseert. Heel de kerkelijke zekerheid berust op de zekerheid van de Goedheid, en heel het huwelijk berust op de zekerheid ‘dat je met deze vrouw heel je verder leven door te maken hebt’. Die zekerheid heb ik helemaal niet. Je kunt je natuurlijk inschakelen. Zeggen: ‘kijk, zo is het in de maatschappij, zo is het goed!’ Maar dan word je de gemiddelde mens die rustig meedraaft, de gemiddelde Belg die, zoals de statistieken vertellen, slechts om de twee dagen zijn tanden poetst. Dat is in onze situatie niet meer mogelijk, door onze politieke theoretische vorming en ervaring. Op een bepaald ogenblik ga je niet meer terug; je hebt een politiek standpunt waarvan je niet afgaat. Als student kun je je wel politiek engageren of een hoop andere dingen doen, zonder het onmiddellijk op je persoonlijk leven te betrekken. Maar kun je zeggen: ik aanvaard het compromis, de uiterlijke vormen, en ik geef er een andere inhoud aan? Of ga je je er volledig buiten zetten? Politiek-theoretisch is het natuurlijk duidelijk: je zet je er buiten, omdat je gelijk hebt. Je stuurt aan op iets dat ‘totale revolutie’ heet, en je gebruikt daar | |
[pagina 51]
| |
ook alle middelen voor. Maar wat moet je daarmee doen in de praktijk, hé? Ik weet het niet. Wat ik voor ons voorlopig het belangrijkste vind, is samen proberen dingen te doen, samen werken; op de eerste plaats, misschien het allerbelangrijkste: dingen doen om de maatschappij te verbeteren. Ik vind niet dat je op een kist in het stadspark moet gaan speechen; ik vind wel dat je vanuit je bezigheden en je mogelijkheden het systeem tegen zichzelf moet gebruiken. Ik bedoel: als student - of wetenschappelijke arbeider - zijn we in staat een aantal inzichten te verzamelen. Daar worden we voor getraind: om kennis te accumuleren ten dienste van onze toekomstige bazen (of om zelf baas te worden). Dat vind ik misdadig, omdat je de fouten van de maatschappij zo dik ziet, dat je je er niet langer bij kunt neerleggen. Als student leef je op de gelden van de gemeenschap. De klos van dat luxevertoon, blijft uiteindelijk altijd het grootste deel van de bevolking, de arbeiders. En de klos van het westerse luxevertoon zijn de ontwikkelingslanden. Dat zie je als je de feiten onder ogen neemt en je niet laat verblinden door de handig verspreide rookgordijnen. Dan is deze wereld eigenlijk een trieste zaak. Dan ga je zien hoe parasitair je leeft, met je hele entourage. Er worden pogingen gedaan de uitbuiting te verhelen door te spreken over ‘herverdelen van inkomsten’, ‘sociale zekerheden’, ‘arbeidsovereenkomsten’, ‘syndikaten’, ‘ontwikkelingshulp’ en weet ik veel. Maar het blijft je reinste uitbuiting. Hoogheidswaanzin, blindheid van de beschaving. Ik kan daar oneindig triestig van worden. Maar het helpt niets. Nou kun je grote theorieën gaan verkopen, of je kan, geloof ik, je eigen situatie bekijken, hoe het daar gesteld is, en daar beginnen te werken.
De Studenten Vak Beweging was zo'n poging. De eerste maanden hadden wij het triomfalistisch gevoel dat we ‘SVB’ waren, maar toen in november '68 de grote Ford-stakingen kwamen, bleek dat we eigenlijk niets wisten van dat soort dingen. We konden vlot praten, over studentenbeweging, arbeidersbeweging, staking, klassenstrijd, loonstrijd en noem maar op, maar in deze concrete situatie stonden we nergens. Geen idee van welke sociale problematiek ook! Grote ontgoocheling natuurlijk, we dachten dat we met heel notoir politiek werk bezig waren geweest. Enkelen hebben dat echter overleefd, die zijn gaan verder werken. De eerste idee van SVB was eigenlijk primitief, we maken een studentenvakbeweging, we besmetten alle studenten met de democratische microbe; we democratiseren de universiteit, we gaan de maatschappij te lijf (lachje). Achteraf vraag je je af hoe je zo idioot kon zijn! En dan blijkt het dat je in zo'n conflict als Ford-Genk gewoon nergens staat, dat je geen grond meer raakt. Enkelen van ons besloten toen hun opleiding stop te zetten en als arbeider te gaan werken | |
[pagina 52]
| |
(een van de resultaten daarvan was ‘Mijnwerkersmacht’), anderen verkozen hun opleiding af te maken en later te gaan werken in dienst van de arbeidersbeweging. We zagen in dat we het op de universiteit niet haalden, dus gingen we naar de arbeiders toe. Maar dat bleek een vorm van sociaal toerisme te zijn. Een arbeider bekijken en discussiëren over de Parijse commune. Het enige wat deze mensen op dat ogenblik interesseerde, was een loonsverhoging van 22 F., en ze hadden gelijk. Wat kun je daar als intellectueel gaan doen? Ballast natuurlijk, want je blijft teren op het systeem van uitbuiting. Het enige wat je kunt doen, is je in dienst stellen van de arbeider. Voorbeelden: een analyse maken van de economische situatie van het mijnwezen. Als student in de economie of sociologie moet je dat kunnen. Je kunt toch een jaarverslag lezen; een mijnwerker kan dat niet! En dus moeten we het hem uitleggen. Voor de rest kunnen wij proberen iets aan de eigen situatie te veranderen. Maar ik zie het niet, hoor. Ik verwacht eigenlijk niets meer van de universiteit als universiteit. Alleen van een aantal individuen die aan de universiteit gestudeerd hebben en die kennis doorgeven aan hen die er recht op hebben, en dat zijn de arbeiders. Maar ik verwacht helemaal niet dat we vanuit de universiteit iets kunnen veranderen. Ze is namelijk van zo'n kapitaal belang voor hen die het uitbuitingssysteem in handen hebben, dat zij nooit zullen toelaten dat er iets fundamenteels aan verandert. Waarom ik met rechten gestopt ben en met sociologie ben begonnen? De opleiding in de rechten is gemaakt naar de rechtsorde, en dat is een van de meest bizarre en verbijsterende institutionaliseringen van wat maatschappelijk als norm geldt. Dat lag mij helemaal niet. Bovendien ontbreekt het dat academisch milieu aan welke verbeelding dan ook. Wat de sociologie betreft, had ik ook al geen illusies meer. De sociologie die ons gedoceerd wordt, is volkomen ongevaarlijk voor de maatschappelijke structuur. Een verzameling boutades, in een vaak onverstaanbaar jargon, statistieken en onleesbare grafieken, en het onthullen van de meest onbenullige dingen. Er bestaan omnibusenquêtes die zowel passen op de vraag op welke politieke partij je stemt of wat je over Vietnam denkt. Een volkomen ongevaarlijke bezigheid. De examens nemen jaarlijks maximum anderhalf tot twee maanden in beslag. De overige tien maanden ben je vrij, tenzij je nog gelooft in colleges! Dat betekent dat je op basis van de technische informatie in staat bent meer literatuur uit het vakgebied te gaan lezen en je de dingen eigen te maken die je belangrijk vindt. Daarom kan je nog sociologie studeren. Ik verwacht van de sociologie eigenlijk wel een geweldige bijdrage voor de maatschappelijke ontwikkeling ten dienste van de arbeidersbeweging. Zo goed als haar analysemethoden nu gebruikt worden voor het instandhouden en versluieren van de macht, kunnen zij gebruikt wor- | |
[pagina 53]
| |
den voor het aanvallen en afbreken van die macht. Ik vind dat dat dan ook maar moet gebeuren!
Vlaanderen, Grondwetsherziening, Vlaams-nationalisme: mooi, betekent voor mij niets anders dan de ‘schitterende opgang van de nieuwe Vlaamse intellectuelen’! Dat Belgische politieke spel vind ik heel handig. Taalpolitiek en zo, die men dan vertaalt in sociale, economische of culturele autonomie. Dat is namelijk een schijngevecht, hé? Ondertussen blijven de werkelijke tegenstellingen rustig buiten schot. In Cockerill zijn ze al veertien weken aan het staken. Dat vindt je nauwelijks nog in de kranten. Maar als iemand in de senaat tegen iemand ‘fascist’ roept, dan krijg je dat uitgebreid in twaalf verschillende verslagen te lezen. Een heel mooi schijnspelletje om de mensen zoet te houden. In België is er zo'n sfeer van onduidelijkheid: niemand moet zich uitspreken. Er is geen verschil tussen politieke partijen, behalve in congresverklaringen die dan toch niet nageleefd worden. In feite zijn wij een volk van ‘kranige vasthoudertjes’. Ik stel Nederland ook helemaal niet als voorbeeld: staatkundig en in de binnenlandse politiek is het er net zo rot als hier. Wat dat betreft: geen verschil. Wel wat de vorming van de mensen betreft. Je hebt er meer overtuigde mensen die kunnen praten over hun mening, die kunnen argumenteren en zich verdedigen. Al geloof ik ook weer niet dat de mentaliteitsverandering aanleiding kan zijn tot fundamentele veranderingen. Dat vind ik een fabeltje. Het moet komen van structurele veranderingen. |
|